Er was het ritme van het tij, de beweging van de haven, het laden en lossen van de schepen. De kinderen en de rivier die stookolie vervoerde, het beestenbloed dat voortdurend als een ononderbroken stroom uit de slachthuizen vloeide, lege benzine- en olietanken, verdronken honden en katten, uitwerpselen, gekrepeerde vissen, brokken osse- en paardevlees dat men ongeschikt had bevonden voor verbruik en soms zelfs menselijke kadavers.
Er waren de essen en populieren die op de oever groeiden. Delen van het strand met beweeglijk zand waar wij baadden.
Er was de wind, het grillige licht.
Er was de natuurlijke ordening van de plaatsen en wat wij opstelden om vis te vangen wanneer het water daalde.
Er waren de vislijnen, de strikken, de netten, de fuiken.
Er waren de snotvissen, de snoeken, de rivierbaarzen, de karpers, de palingen, de alen, de elften, de vliegen, de wormen, de sprinkhanen. De champignons, de moerbeien, de kweeperen, de frambozen, de mispels, de renetten, de aalbessen en de zwarte bessen.
Er waren de kinderen. Er was de onuitputtelijke rivier. De kinderen in dat als muziekpapier geritmeerde rijk tussen de sirenes als het werk begon en de schafttijd, bij de aankomst en bij het vertrek van de schepen.
De kinderen met blote benen, vuile en gescheurde kleren, besmeurde gezichten, allen hetzelfde in het landschap, allen verwisselbaar.
Tijdens die lange zomermaanden verplaatsten wij ons in groepjes van de tuinen naar de rivier, van de rivier naar de velden. Wij spookten rond op verlaten, verwaarloosde plaatsen: onbebouwde terreinen, oorlogsruïnes, ongebruikte werven, opslagplaatsen, opgetuigd met helmen, lege patroontassen en verroeste pistolen toevallig gevonden op onze speurtochten. Er waren de kogels, de hulzen, het kruit, de vodden, het schroot, de lui die er handel in dreven en ervan leefden en die sliepen in oude verlaten wagons, geïmproviseerde schuilkelders, houten hutten.
Er waren de vissers, van paling of schol.
Er waren er die niets deden of bijna niets, die staakten voor en na iedereen, zij die verslaafd waren aan alkohol, de grote en kleine oorlogs- en fabrieksslachtoffers.
Er waren alle anderen die werkten in de haven, op de werven, in de metaalindustrie, in de beschuitbakkerijen.
Er waren de fietsen om twaalf uur en de fietsen om zes uur, de duizenden onontwarbaar vermengde fietsen bij de deuren van de kafees.
Er waren veel kafees.
Er waren er die er slechts één namen en anderen die ze alle namen. Zij die zigzaggend per fiets terugkeerden langs het rivierpad en zij die zingend terugkeerden te voet. Zij die 's nachts niet terugkeerden en zij die verschillende dagen wegbleven.
Zij waren er allen. De soberen. de eenzamen, de punktuelen. de wissel-valligen. de onzekeren. de onvoorspelbaren. de geestigen. de bedroefden. de babbelaars. de extravaganten. de gekken.
Heilige ochtend en Lach altijd; de Hoer en het Pak voor je billen; de Getekende, de Breemse schone, de Gepoeierde kont; Hazelip en Voelspriet; Karei de Grote, Zwarte merel, Boterbloem en Rattekop; de Geit, de Boterham en de Wrikriem; de Wip en Elastiek; Kattekop en Hooihoofd...