| |
| |
| |
Leo Pleysier •
Turnhout 1959: Negenvijftig •
Naarde achtentwintig toe. En waar ben ik? In dit geschrift? In mijn bestaan? Als ik op dit blad mijn leeftijd halveer, zie ik mezelf als jongen van veertien over een speelplaats met gele tegels rennen; zie ik de zon over de gele tegelvlakte van het pensionaat waar ik een jongen hard achter een sponsbal aan zie rennen. Ik kan het uitzoeken. Negenenvijftig moet het zijn. Negenenvijftig waarin deze jongen hard door mijn bestaan rende, met de borst vooruit als een hardloper, een onzichtbare gespannen draad stuk rende zodat hij vanaf dat ogenblik onverwacht in de tijd is geduikeld, in vrije val, in een eenparig versnelde beweging die mij steeds verder van deze jongen verwijderde, steeds sneller, steeds meer afbrokkelend.
Maar het kan ook ophouden. De beweging kan onderbroken, k de projektie. Ik kijk. Ik schrijf.
Negenenvijftig nu. Dit is de wrevel, de nooit eerder verwoorde ergernis, de twijfel, de vrees. Negenenvijftig nu; dat is de schadevergoeding die mij nooit meer zal worden uitbetaald, de rekening die nooit werd vereffend. En op een dag maakt men zich sterk dat het er dan toch maar van moet komen, dat men de stoute schoenen aantrekt en dat men zich de doortastendheid en het efficiënte gebaar van de moegetergde schuldeiser gaat aanmeten. De voet die tussen de voorzichtig geopende voordeur wordt geschoven. De arrogantie die de toegang naar binnen afdwingt. Maar wat heb ik aan te bieden? Welke voorwerpen? Wat voor koopwaar? Welke begerenswaardige kwaliteiten zitten eraan vast? En ben ik wel zo zeker van mijn stuk? Heb ik een onwrikbaar zelfvertrouwen? Ben ik een winner? Hard boiled?
En meteen staar ik in de ruimte van het immense voorportaal met het nieuwe en gedurfde beton, de blinkende glaswanden, de nieuwgemetselde muren, maar er is niets meer dat ik nog herken of dat nog reminiscenties aan eertijds (aan negenenvijftig) oproept. Er is het licht ja, er is de gedempte maar haastige drukte van gestalten die opduiken en weer verdwijnen. Het overvloedige licht op de gezichten die nieuw en onbekend zijn. Het hinderlijke licht wanneer het gebeurt dat ik plotseling iemand opmerk wiens trekken mij niet vreemd lijken, wanneer ik in iemands manier van lopen een gebaar ontdek dat mij vertrouwd voorkomt. Maar ik wacht. Ik blijf er wachten. Op wie? Op wat? Men loopt langs mij heen. Niemand die let op mijn aanwezigheid hier. Wat zou men ook? Het zier ernaar uit dat men het allang begrepen heeft hier en er ook allang aan gewend is geraakt om vervelende individuen zonder moeite op een zijspoor te rangeren. Kinderlijk naïef voor schut gezet, kan ik er nu wel rustig de rest van mijn tijd verdoen in de zachte purperen fauteuils die er te wachten staan en niets of niemand die mij wat zal vragen. Ik kan er rustig sigaretten beginnen roken en desnoods een babbeltje maken met de portier die de verstrooiing allicht op prijs zal stellen. En verder? Ik kan mij voorstellen aan hem. Ik kan hem vertellen dat ik vijftien jaar of wat geleden hier ook school heb gelopen. En hij kan dan antwoorden dat intussen aardig wat veranderd is. Vernieuwingen.
| |
| |
Uitbreidingen naar de vier windrichtingen, en allicht zal ik het beamen. Het babbeltje kan dan eindigen met de vraag: waarmee kan ik u verder nog tot uw dienst zijn? En ik zwijg dan maar. Ik knik ontkennend. Blijf achter op de zitbank. Zak nog wat dieper weg in de kussens en in de ontgoocheling. En na een poos besluit ik dan maar weer op te stappen, de voorgenomen avances niet meer uit te voeren omdat het me allang duidelijk is dat hier niets meer uit te voeren, niets meer aan te bieden of te eisen is. Ik sta hier letterlijk voor aap. Ik ben hier vreemd. Geen enkel recht dat ik nog kan doen gelden. O wat sta ik hier voor aap met mijn theatrale allure om het hier in deze holle ruimte nog eens één keer uit te schreeuwen hoe ik beschadigd ben, hoe ik restitutie en genoegdoening van hen eis. Maar vergeet ik het maar. Die is er allang niet meer bij, tenminste niet meer voor mij. Ik ben anders. Alles is anders. Ik ben ik niet meer. Niet meer de jongen die hier in negenenvijftig hard achter een sponsbal aan rende.
Ongeveer vier à vijf jaar voor de intrede der puberteit begint de groeitoename van het kind een duidelijke stijging te vertonen; de jongens zijn dan een jaar of tien en de meisjes ongeveer acht jaar; ongeveer twee jaar voor de puberteit begint het schoolkind plotseling veel sterker te groeien. Een jaar voor de pubertijd is de groei op zijn sterkst, deze tijd staat bekend als de maximum groeileeftijd (MGL) of apex. Na de apex vermindert de groeitoename tot aan het zeventiende jaar bij de meisjes en het negentiende jaar bij de jongens; daarna is de fysieke groei vrijwel compleet. Gedurende deze negen jaar wordt de lengtetoename gemiddeld op 25% geschat en is het gewicht verdubbeld. Van een gemiddelde jaarlijkse lengtetoename van ongeveer 5 à 7 cm vóór de pubescentie ontstaat er in de tijd van de snelle groei een toename van maximaal 9 cm (meisjes) en 10 à 12 cm (jongens). Het gewicht dat per jaar met ongeveer 2 kg, resp. 2,5 kg toenam, maakt in het groeizaamste levensjaar een sprong van 5 kg en 6,5 kg.
Ik schrijf negenenvijftig de zon op de gele uitgesleten tegels waarover ietwat slungelachtige jongens in korte broek hard achter een sponsbal aan rennen. De jongens zijn lichtgekleed. Zij dragen namaakvoetbalschoenen met rubberen studs die heel snel weer afslijten op de plaveien. Kweekschool van platvoeters. Urenlang vaak rennen achter een ongrijpbaar botsende bal. En soms, als het lukt, een hard schot onder de luifel door tegen het zwartgeteerde beschermraster voor de vensters. Boven de om-muurde speelplaats is er op halve hoogte een balustrade die met gietijzeren stutten in het besteente vastzit. Soms ziet men daar de in het zwart geklede schildwachten opduiken die het beneden moeten gadeslaan. Iedere beweging, niets dat hen daarbij ontgaat als zij het leunend op de borstwering staan aankijken en terwijl sigaretten roken van hun wekelijkse rantsoen. Zij schuren hun ruggen onder hun dikke kleren die heet zijn van zon. Zij houden vooral degenen in het oog die zich onttrokken hebben aan het spel en die lusteloos rondjes lopen rond de speelplaats; de jongens die veel te lang bij de pisbakken in het toilet naast elkaar staan; zij die de anderen hinderen (onverhoeds een bal gestopt en over de muur getrapt); de zwakkelingen met de manden in de broekzakken; de zeikerds die er soms ooit in slagen (gebruikmakend van een ogenblik onop- | |
| |
lettendheid) zo'n sponsbal met een harde trap zo gericht de hoogte in te jagen dat die met een bots tegen een van die zwaargedrapeerde onderbuiken te pletter slaat. Gestoken als een rund. Kwaadaardig. Mekkerend als een geit wordt er dan opgehoepeld daarboven.
Opnieuw zon, muren, jongens. Maar deze laatsten nu heel wat minder talrijk. Een aanzienlijke groep die zich nu afzijdig heeft geschaard en die vers gewassen en gekamd in zondagskledij met valiesje en zwartblinkende schoenen onder de luifel te wachten staat. Af en toe verschijnt de portier met de bezoekbriefjes in de hand en roept luidop de namen van de gegadigden die zich dan heel snel uit de voeten maken. Aan de overzijde van de speelplaats de anderen. De overblijvers. De platvoeters. De voetballers. De zeikerds. En wat zal worden aangevangen met degenen die op deze zonnige zaterdagnamiddag in oktober moeten overblijven? De recreatie zal allicht worden verlengd zodat zij het nog net kunnen zien hoe de laatste vertrekkers opkramen, hoe zij de donkere inkomhall in verdwijnen waar de lichtgeklede breedglimlachende zaterdagse vaders met wijdopen armen te achten staan zodat zij het nog net kunnen horen hoe buiten de wachtende wagens met nog draaiende motor dan snel weer optrekken richting Oostmalle, Lille, Hoogstraten, Geel, Wechelderzande, Mol, Lommel, Hasselt, Westerlo.
In mijn bezit is nog het bruine missaalachtige boekje ‘De Toneelspelen van William Shakespeare’, in de vertaling van Dr. L.A. Burgersdijk en bewerkt door C. Buddingh'. Achterin vind ik nog in potlood gemerkt de 50 Bf die hij er toenmaals voor betaalde in het boekenwinkeltje vlakbij het internaat. De jongen kijkt op over de gekromde ruggen van de anderen naar rechts vooraan in de studiezaal waar op het houten podiumpje een surveillant donkerroodgekleurde boekjes zit te lezen. De spiedende surveillant die er avondenlang deze boekjes leest. (God-in-de-hemel wat zoekt die daar? vraagt de jongen zich af. En hij wordt argwanend. Van langsom meer wordt hij argwanend. Hij wil het weten, de jongen, hij wil het weten, de verdonkeremaande beloning kennen van zoveel uren koncentratie op tekst, op bedrukt papier. En enige tijd daarna herkent hij de goudgedrukte Engelse naam tussen de andere namen in het uitstalraam van het boekenwinkeltje en hij telt het geld neer op de toonbank. Hij verdwijnt).
Hij denkt eraan hoe nu degenen die daarstraks vertrokken zijn al weeral een hele poos geleden thuis moeten aangekomen zijn. Thuis. Wat betekent dit woord eigenlijk nog voor hem? Eten dat er een totaal andere smaak heeft, andere geuren, de weekend lang volgehouden vriendelijkheid van de zich wat schuldig voelende ouders. En wat betekent het nog? De ruimte die nergens anders zo openwaait als hier. Het gras dat nergens zo groen is. De mist die nergens zo kil is. De akkers die nergens zo zwaar liggen. Hij bergt de boeken op als het tijdsein wordt gegeven. Hij loopt mee in rij de refter in en eet brood met smeerkaas, drinkt van de lauwe koffie en praat niet erg veel meer. Hij doorziet echter wel de lawaaierigheid van sommige anderen die het afreageren en die kort daarna driftiger dan ooit over de speelplaats rennen.
Op zaterdagnamiddag in oktober negenenvijftig verbijt hij, klemt de
| |
| |
tanden opeen en wil niets laten merken. Hij zoekt het gezelschap op van de enkele anderen die het zich hebben voorgenomen vooral niets te laten merken van de weemoedigheid waaraan niemand van de overgeblevenen nog weerstand schijnt te kunnen bieden. En als opnieuw het sein weerklinkt, stapt hij gedwee de nu veel te ruime en nauwelijks halfvolzette studiezaal weer binnen. Hij haalt zijn gerei tevoorschijn en gaat weer aan het werk. Hij schrijft. O ja, wellicht schrijft hij. Hij heeft zijn netschrift genomen en kopieert daarin een of andere meetkundeoefening. Hij schrijft traag en zorgvuldig en nijpt met middenvinger, duim en wijsvinger hard in de romp van de vulpen zodat hij regelmatig deze bezigheid omwille van krampen in pink en ringvinger moet onderbreken. Regelmatig dat de pen wordt neergelegd en de vingers terug opengeplooid. Hij schrijft minutieus en geeft zich echt moeite dit keer want sinds zijn oudste zus hem een paar weken geleden dat in blauw omslagpapier verpakte doosje met die nieuwe vulpen had opgestuurd, gebeurt het vaker dat er rode strepen dwars over het werk heen worden getrokken. (En hij vermoedt niet het minst wat daarvan de reden kan zijn.
Hij heeft er geen flauw benul van dat het zijn handschrift moet zijn geweest dat totaal is veranderd en verschraald door de harde nieuwe pen die lange tijd weerstand blijft bieden). De wiskundeleraar die hem sindsdien tot in den treure toe zijn werk opnieuw laat maken. Opnieuw en opnieuw, deze zaterdagmiddag omstreeks half zes, en niemand die het weet welke moeite hij zich getroost om de pen te dwingen; niemand blijkbaar die het nog wil weten. En van die dag af de angst die op de pen gaat nijpen, meer en meer de angst die voorgoed zal beletten dat het werk ooit nog bevredigend zal zijn.
De verandering in de fysieke organisatie is ook waar te nemen in de bloeddruk, in het basaal metabolisme, d.i. de mate waarin het rustende lichaam zuurstof verbruikt, en in de polsslag, die alle omhoog gaan tegen de intrede der puberteit. De polsslag en het basaal metabolisme lopen na het bereiken der puberteit weer terug, waarna bij de meisjes de polsslag hoger en het zuurstofverbruik lager blijft dan bij de jongens. Voor de intrede der biologische puberteit is de bloeddruk bij meisjes hoger dan bij jongens, na de biologische puberteit is het omgekeerde het geval.
Alex is weg. Behoedzaam neemt de jongen diens schriften uit de bank en bladert erin. Alex werkt zorgvuldig, krijgt veel punten en is dan ook naar huis mogen vertrekken. Alex schrijft beheerst en gelijkmatig met slanke letters. Alex is mooi. De jongen denkt eraan hoe mooi Alex wel is nu hij in de schriften bladert. Alex heeft een gebruinde gave huid en is altijd goedgekleed. Alex heeft mooie en goedgevormde benen. Maar Alex is ook erg nerveus. Te nerveus soms. Als Alex onverwacht wordt aangeduid in de klas om luidop een tekst voor te lezen, gaat het ineens niet meer. Dan begint Alex krampachtig te doen, begint naar adem te snakken, te stotteren en valt na de eerste regel stil. Het gaat niet. Het gaat niet. Een uur lang zitten we dan soms met de hele stomme troep te wachten op Alex wie het maar niet gelukt op gang te komen. Een vol uur lang zitten wachten op het teken waarmee de leraar daar een eind aan zal maken. Maar dat doet ie niet. Dat weigert de zwartrok. Hij vertikt het gewoon om de opdracht aan een ander door te geven. Tot eindelijk
| |
| |
het verlossende signaal weerklinkt waarmee aan de les een einde komt. De boeken dan maar weer dichtgeklapt en driftig, zonder een woord, gaat de leraar er weer vandoor en ruimt baan voor een nieuw gezicht, een nieuw geluid.
Maar Alex is wel naar huis vertrokken nu. En ik zit hier maar, denkt de jongen. De jongen is moe en mak. Hij denkt: mijn schuld, mijn schuld, mijn overgrote schuld.
Ik schrijf (ik schrijf negenenvijftig).
Jij schrijft
Hij schrijft (de jongen schrijft).
Zij schrijft.
Men schrijft.
Wij schrijven.
Jullie schrijven.
Zij schrijven (de jongens schrijven/ de meisjes schrijven). Zij schrijven in schriften, werkboeken, dictaatcahiers, fardés, werkmappen. Zij schrijven hele stapels papier vol.
En op een dag wordt alles met koord tot pakken gebonden die dan in de bewaarkelders van de scholen worden opgeslagen. Stockage van tekst, werktijd, schrijfarbeid. Kelders en kelders vol. Met vast personeel dat er werkzaam is met de opdracht ervoor te zorgen dat de aanvoer niet het kwantum overtreft dat langs een verbrandingsoven de schoorsteen in wordt gejaagd. Bewaartijd op die manier: hooguit tien jaar. Ik kom dus te laat. Het heeft geen enkele zin meer om hier nog op zoek te gaan naar het aandeel dat ik hier ooit heb gehad in dit algehele schrijven waar je willens nillens tot over je oren werd ingedompeld. Maar ik kom werkelijk te laat. Wat mij er nog van rest is een stapeltje vergeelde werkschrift- bladen, inderhaast ooit uitgescheurd en bewaard in een kaftje. Nadien al meermaals de neiging moeten onderdrukken om het alles te verscheuren en voorgoed op te ruimen. Je herinnert je de wrevel en de ergernis als je er bij toeval weer op stootte, als je het waagde wat orde te willen scheppen in de rompslomp.
De klokken beierden. Altaar-
schellen rinkelden. Ze hebben
nestjes gemaakt. Hard lopen om
't eerst. Er zijn chocoladen
eieren. Het is Paaszaterdag.
Treesje en Karelken en
Mieleken en Lugardis
zijn even rap in 't zoeken
als Jefken.
En het blije jongetje weer zijn dat van ontroering nauwelijks de punt van zijn schrijfstift op de eerste regel van de hagelwitte bladzijde durfde te zetten. Trillende gespannen vingers. Hard nijpen in de romp van de pennehouder. Griffelen bijna. Maar juist. Hard. Nieuw.
Er is massaal geschreven. Tekst, geschrift waar men achteraf nauwelijks nog weet van heeft. O ja, lang geleden heeft men jou op een dag voor het eerst de letters ekspliciet getoond. Bijvoorbeeld de a, de dikke zwarte a die tegelijkertijd in de ruimte moet hebben geklonken van het
| |
| |
donkere en versleten klaslokaal waar je wat bangelijk zat te kijken. Agressief aaaaaaaa moet het hebben geklonken; aaaaaaaa, allemaal samen (knip) aaaaaaa en daarna a op het bord, de dikke witgekraste a op het lege zwarte bord; maar ook een mond, strakgespannen lippen, een gelaat, een jou beangstigende man die scherp aaaaaaa zei, die op dat ogenblik misschien wel a in persoon was, jou bedreigende aaaaaaa wellicht als je vingers er niet in slaagden om het af te wenden. Maar het is je gelukt en met een zucht van verlichting is a van onder jouw vingers tevoorschijn gekomen. Het gevaar, de dreiging, de angst be-tekend en meteen ook van je afgewenteld wantje vingers hebben het gemaakt die keer en weldra triomfantelijk heel de lijn vol met a a a a a a a a a a a a a a a a en weldra ook aap aap aap aap aap aap aap aap aap aap aap en an zit op het dak
an zit op het dak
an zit op het dak en werkelijk zit an op het dak, zit an triomfantelijk op het dak, zit zij triomfantelijk op het dak als je het schrijft. Maar ondertussen wil je dan ook wel weten wie an echt is: de blauwgekleurde an uit je leesboekje die hoog op het blauwe pannendak zit en die jou totaal ontsnapt op dat ogenblik, of de an die je zusje is maar die nooit op het pannendak zit. En onder je vingers de raadselachtige golem-an die je met de punt van de pen hebt gevormd: an heb je geschreven maar ook die ontsnapt je; an schrijf je opnieuw om haar weer te achterhalen; an die opnieuw ontsnapt. Droogt an op tegelijk met de inkt op het papier? Wellicht het raadsel dat nooit meer bevredigend is opgelost sindsdien. Maar er zijn de schriften vol. de woorden, de zinnen, de fouten, de doorhalingen, de verbeteringen. De schaarse blaadjes die me er nog van resten. Inktsporen op papier die een vreemde schoolknaap me heeft nagelaten. En zijn naam erg onzeker onderaan het blad. De hoofdletter P net een paraplu.
Komme van dat daak af
waarschuw nie meer
neeneeneeneenee van dat daak af
dat was de laatste keer.
Jan is ook weg. De jongen heeft gezien hoe Jan nog huiswerk in zijn valiesje heeft gestopt om voort af te werken. Jan heeft thuis een eigen platenspeler en diens broers hebben geld om rockplaatjes te kopen. Als hij hier zondagavond weerkeert, zal hij vast de nieuwe ‘Juke Box’ wel weer hebben gelezen en Peter and his Rockets hebben gehoord. Jan is erg lenig. Na de lessen elke vrijdagavond kan men het bewonderen wat voor een uitzonderlijk knap zwemmer hij wel is. De jongen stelt er prijs op dat Jan vaak bij hem is op de speelplaats, dat hij tegenover hem aan tafel kan zitten in de refter. Jan lijkt erg ongekompliceerd. (Nu een paar jaren geleden is Jan vroeg in de ochtend na een fuif knal met zijn Volvo het kanaal in geduikeld. Jan is niet meer terug boven water gekomen).
Nu pas ben ik te weten gekomen welke muziek het was: ‘Der Freischütz’ van Karl Maria (von) Weber met het jagerskoor tralallalaa-tralallalaa-tralallala-la-laa dat tijdens de avondstudie van acht tot negen boven de neergebogen hoofden klonk. Elke avond opnieuw deze zelfde muziek die hier in negenenvijftig door de ruimte werd gestuurd zodat hij er na een tijdje niet meer onderuit kan: hoe mooi, hoe godzalig mooi en veraf
| |
| |
het blaffen van de jachthonden die leibandbevrijd het bos in stormen; hoe mooi dit ver verwijderde en wonderlijk gestyleerde bestaan dat er te horen is. De jongen zit te lezen. Tralallalaa-la-laa leest hij. Tralallalaa de muziek die zich definitief tussen de woorden van zijn tekst vastankert. Maar de jongen is ook moe. De benen moe, de handen en de voeten lichtjes opgezwollen. Hij kijkt nauwelijks meer op. De muziek heeft hem uitgedoofd. God-in-de-hemel wat zit ik hier, denkt de jongen. God- in-de-hemel wat zit de jongen daar. Omstreeks negen uur knielt hij neer in de kapel. Hij aanbidt en looft en prijst en dankt den heer en loopt mee in rij langs de schaarsverlichte gangen de trappen op naar boven. Hij schuift het gordijn van zijn chambrette dicht en trekt heel traag en gemeten zijn pyama aan. Hij kruipt tussen de lakens. Hij ligt nog een kwartier te wachten tot de lampen worden gedoofd. God-in-de-hemel, denkt de jongen.
De jongen rent over de tegels. Rent in negenenvijftig over de tegels. Over de gele tegels zie ik steeds de jongen rennen die wegduikt in het rennen van de anderen. Hij lost er volledig in op. Wellicht denkt de jongen ‘het is goed zo’ wanneer hij merkt hoe zijn rennen hem doet oplossen in het rennen van de andere jongens want hij wil niet dat hij bespied wordt. Hij is voortdurend bevreesd. Hij vreest de klank van zijn naam. Hij is voortdurend beangstigd dat het klinken van zijn naam hem uit de veilige naamloosheid zal elimineren. Zo begint het ook telkens weer te duizelen in zijn hoofd wanneer een welbepaalde leraar hem als enige uit de klas bij zijn voornaam noemt. En steeds als hij het hoort, lijkt het of die naam niet hemzelf maar eerder een afsplitsing van zijn persoon betreft, een voorwerp bijna dat in het ijle boven zijn hoofd zweeft maar waaraan heel zijn bestaan, zijn houding en zijn gebaren op dwingende wijze ondergeschikt moeten zijn. Een voorwerp buiten hem dat echter wel door zijn gedrag voortdurend dreigt te worden gewijzigd of in het gedrang te komen. ‘Ik, ikzelf hoef hier allang niet meer te bestaan’ denkt de jongen. Maar er is nog veel meer dat de jongen denkt of al gedacht heeft. En soms, als hij moe en bitter in het bed halsstarrig ligt te wachten, komt het onverwacht vanuit zijn maag tot in zijn mond naar boven en wenend in zijn hoofdkussen zegt hij het: ik ga maar liever dood. (Een zeer opvallend secundair geslachtskenmerk bij de jongens is de stemovergang, die het gevolg is van de vergroting van de larynx. Heel wat jongens maken een tijd mee waarin de stem verraderlijk fluctueert tussen hoog en laag).
De jongen neemt deel aan de stilte. Op de woensdagen na de middag met z'n allen de schoolkapel binnen waar de dikke blinde organist Pachelbel zit te spelen en in de glasramen het scherpe licht van oktober. Wierook en gebeden op het koor. Het vooruitzicht op de namiddaglange wandeltocht door de straten van de provinciestad. De zee van tijd die moet worden verdaan. Stappen in een stomme groep over de trottoirs naar de buitenwijken. De leegte, de slaap, de verdoving die hij raadt achter de gordijnen wanneer hij voorbij komt gestapt in zijn bruine overjas. Soms de gestalten van ouderlingen en kleine kinderen die in de deuropeningen opduiken maar die zich op hun beurt bedreigd lijken te voelen door de stomme stilte van een rij jongens die in rotte van vier voorbij komt gestapt.
| |
| |
Negenenvijftig rent de jongen hard over de tegels van de speelplaats. Negenenvijftig klemt hij de tanden opeen, klemt hij zijn mond dicht, sluit hij zich af, klemt alles af in negenenvijftig en wil het niet meer horen, wil niets meer horen. Maar de zwartrok die hem diep in de ogen kijkt en hem op de man af (op de jongen af, op het kind af) vraagt erover na te denken. En in zijn lichaam klinkt het nog na. De bonkende woorden die blijven zinderen in zijn vlees. Het Genootschap. De Liefde. God. De Roeping. De Liefde tot de Naaste. Het Geheiligde Leven. De jongen wankelt op de benen. Zijn lichaam kletsnat van het zweet dat allesoverrompelend is uitgebroken. De jongen denkt: hij weet niet wat hij aanricht, hij weet niet op wat voor een afschuwelijke manier hij mij aantast. Hij denkt: ik klem de mond dicht. Hij denkt: hij weet niet hoe hij mij in het gedrang brengt. Hij denkt: waarom ik, waarom vraagt hij dat uitgerekend aan mij? Hij denkt: waar ben ik fout geweest? wat heeft mij in de kijker doen lopen? op welke manier heb ik er aanleiding toe gegeven? Hij denkt: ik ben anders. Hij denkt: ik ben anders dan de anderen. Hij denkt: een uitverkorene, een roepende in de woestijn.
En na het onderhoud opnieuw de trappen af naar beneden. Lijkwit de studiezaal weer binnen. Bevend in de banken is hij er een levend vermoorde.
Lieve Ouders, lieve ouders schrijft hij, schrijft hij de komma nadat hij rechts boven aan Turnhout 6 october 1959 heeft geschreven en vier lijnen naar beneden heeft geteld en vanaf Lieve Ouders opnieuw vier lijnen naar beneden heeft geteld en de punt van de vulpen opnieuw op het blad zet maar dan een ogenblik aarzelt en het kontakt onderbreekt en de linkerduim naar de mond brengt en vlak boven het papier kijkt (staart), het houten blad van de schrijfbank streelt en dan plotseling weer schrijft Het is echt spijtig dat ik niet thuis kan zijn dit weekend, het is echt spijtig dat ik niet thuis kan zijn dit weekend schrijft en dan ook best zijn schuld wil belijden en Maar ja, het is mijn eigen schuld schrijft en plechtig belooft dat het niet meer dal gebeuren en daarom nu Ik zal er echt voor zorgen dat dit niet meer gebeurt hoor schrijft en zelfs opnieuw omschrijft Ik beloof u van harte dat ik beter mijn best zal doen schrijft want de vooruitzichten zijn toch al iets gunstiger en de straf heeft weldadig gewerkt Want nu versta ik het beter van algebra en ter staving van het beweerde De leraar heeft het gisteren in de klas opnieuw helemaal uitgelegd en nu versta ik het schrijft en Het is daarom dat ik hier moest blijven schrijft en opnieuw Nu versta ik het schrijft en Is het weder daar ook zo goed? schrijft en dan de mededeling doet Het is hier echt heet en eraan toevoegt Al maar goed dat wij vrijdags mogen gaan zwemmen en dan Hoe is 't met onze Jef zijn vogels? schrijft en zijn vraag nog meer specificerend Heeft hij er nog bijgekocht? schrijft en er zelf naar gissend Dat zal wel zeker? schrijft hoewel het vraagteken toch nog voor zijn niet meer op de hoogte zijn van
de laatste ontwikkelingen daaromtrent moet staan, maar direkt en resoluut het weer over een andere boeg gooiend Zeg, ge moet geen zuiver ondergoed meegeven hoor schrijft en daarom Ik kom nog gemakkelijk toe tot volgende zaterdag schrijft en even resoluut En mijn geld is ook nog niet op schrijft en Dus moet ge ook niets opsturen schrijft en dan weer op een nieuwe lijn vertrekkend en inspringend voor een nieuwe laatste alinea Lieve Ouders schrijft en weer een komma
| |
| |
plaatst en Ik heb er echt spijt van dat ik dit weekend niet bij u kan zijn schrijft U moet zo hard voor mij werken en ik beloof van mijn kant dat ik door mijn werk op school u niet meer zal teleurstellen schrijft en tenslotte Ik ga hier maar eindigen want mijn blad is bijna vol en de studie is bijna gedaan en ik moet mijn stellingen van meetkunde nog leren ook schrijft en besluitend En straks mogen wij nog gaan wandelen schrijft en dan van hieruit twee lijnen naar beneden tellend op de rechterhelft van het blad Vele groeten van uw zoon schrijft en tekent met zijn voornaam en dan de vulpen neerlegt en de vingers spreidt, de vingers ineenhaakt en lostrekt en dan begint te herlezen, van voor af aan, en wanneer hij daarmee klaar is voegt hij er onderaan zijn blad beginnend op de voorlaatste lijn nog P.S.: zijn ons Els en ons An dit weekend van Westmalle aan mogen komen? en tot slot Om de drie weken maar mogen thuiskomen is toch nog erger hé, en dan zal ik maar niet klagen schrijft hij.
In het algemeen zijn er grote variaties in de rijpingssnelheid en de mate van afwijking van de gemiddelde leeftijd kan de puber het gevoel geven dat er met hem wat aan de hand is.
|
|