Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1979 (nrs. 9-12)
(1979)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
• Michel Foucault
| |
[pagina 119]
| |
opgevat. De marxisten moesten hun trouw aan het oude positivisme bekopen met een totale blindheid voor alle pavloviaanse psychiatriese vraagstukken; voor sommige medici die dicht bij de PCF stonden was de psychiatriese politiek, de psychiatrie als politiek iets waar zij niets van wilden weten. Wat ik van mijn kant op dit gebied geprobeerd heb te doen, werd door de linkse intellektuelen in Frankrijk met een diep stilzwijgen ontvangen. Pas rond 1968 hebben al die vraagstukken - de marxistiese traditie en de PCF ten spijt - hun politieke betekenis gekregen, en dat zodanig toegespitst als ik niet had verwacht, hetgeen tevens aantoonde hoe voorzichtig en bevangen mijn vorige boeken nog waren. Zonder de politieke opening van die jaren had ik waarschijnlijk niet de moed gehad om de draad van deze problemen weer op te nemen en mijn onderzoek naar het strafsysteem, de gevangenissen, de disciplineringen voort te zetten. Tenslotte is er misschien nog een derde oorzaak, al ben ik er niet helemaal zeker van of zij een rol heeft gespeeld. Ik vraag me namelijk af, of er bij de intellektuelen van de PCF (of die daar dicht bij stonden) niet een weigering heeft bestaan om het probleem van de opsluiting te stellen, van het politieke gebruik van de psychiatrie en in meer algemene zin van de disciplinering van de maatschappij. In de jaren 1955-60 kenden waarschijnlijk maar weinigen de werkelijke omvang van de Goelag; ik geloof echter dat velen er een vermoeden van hadden en dat velen het gevoel hadden dat het in elk geval beter was om over zulke zaken niet te spreken: gevaarlijk terrein, rood licht. Natuurlijk is het moeilijk om retrospektief de graad van hun bewustzijn te peilen. U weet evenwel, met welk een gemak de partijleiding - die natuurlijk van alles op de hoogte was - direktieven kon laten cirkuleren, kon verbieden om over dit of over dat te praten en degenen die er over praatten de mond kon snoeren.
Vraag: Er is dus een zekere ‘diskontinuïteit’ in uw teoretiese ontwikkeling. Wat vindt u in dit verband nu van dit begrip, op grond waarvan men u meteen tot een ‘strukturalisties’ historikus heeft willen maken? Foucault: Dat gedoe met die ‘diskontinuïteit’ heeft me altijd een beetje verrast. In een zojuist verschenen uitgave van de ‘Petit Larousse’ staat: ‘Foucault: filosoof die zijn geschiedsteorie baseert op de diskontuïteit’. Dan sta ik eenvoudig paf. Ongetwijfeld heb ik mij in ‘De woorden en de dingen’ niet helder genoeg uitgedrukt, hoewel ik er veel over gesproken heb. Het kwam mij voor, dat het ritme van de transformaties in sommige empiriese vormen van kennis, zoals de biologie, de politieke ekonomie, de psychiatrie, de geneeskunde enz., niet gehoorzaamde aan de algemeen erkende, rekbare en op kontinuïteit gefikseerde ontwikkelingsschemata. Het grote biologiese beeld van een rijpingsproces van de wetenschap impliceert nog niet enige historiese analyses: in mijn ogen is het histories niet houdbaar. In een wetenschap als de medicijnen bijvoorbeeld is er tot aan het eind van de 18e eeuw een bepaald type vertogen, waarvan langzame transformaties binnen 25 tot 30 jaar niet alleen hebben gebroken met de ‘ware’ stellingen die tot dan toe geformuleerd konden worden, maar ingrijpender nog met de redeneer- en zienswijzen, met het geheel van praktijken die de medicijnen tot steunpunt dienden: dat zijn niet zomaar nieuwe ontdekkingen; het gaat om een nieuwe ‘orde’ van het vertoog en de kennis. En dat in enkele jaren. Dat kan eenvoudig niet ontkend worden zodra men die teksten met voldoende aandacht bekijkt. Mijn probleem was helemaal niet, te zeggen: nou goed, leve de diskontinuïteit, we bevinden ons in de diskontinuïteit, laten we ons daaraan houden; maar om de vraag te stellen: hoe kan het gebeuren dat het op bepaalde momenten en in bepaalde orden van het weten tot deze plotselinge transformaties komt die niet beantwoorden aan het kalme en op kontinuïteit gefikseerde beeld dat men er doorgaans van heeft. Het belangrijke aan dergelijke veranderingen is niet hun snelheid of grote draagwijdte, of liever: hun snelheid en draagwijdte zijn slechts teken van iets anders: van een wijziging van de regels volgens welke uitspraken ontstaan die als wetenschappelijk waar worden aangenomen. | |
[pagina 120]
| |
Het gaat dus niet om een inhoudelijke verandering (weerlegging van oude dwalingen, ontdekking van nieuwe waarheden), evenmin om een verandering van de teoretiese vorm (vernieuwing van het paradigma, modificering van metodiese kompleksen); wat ter diskussie staat is de vraag, wat de uitspraken bepaalt en de wijze waarop ze elkaar bepalen zodat ze een kompleks van wetenschappelijk geldige beweringen vormen die derhalve door wetenschappelijke procedees geverifiëerd of gefalsifiseerd kunnen worden. Het is uiteindelijk een probleem van ordening, van ‘politiek’ van de wetenschappelijke uitspraak. Op dat vlak is het zaak te achterhalen, niet welke macht van buiten af druk op de wetenschap uitoefent, maar welke machtseffekten in omloop zijn bij wetenschappelijke uitspraken; hoe het met hun interne machtssysteem is gesteld; hoe en waarom dit op bepaalde momenten globaal verandert. Juist deze verschillende systemen heb ik in ‘De woorden en de dingen’ geprobeerd op te sporen en te beschrijven. Daarbij heb ik wel duidelijk gesteld dat ik z.e vooralsnog niet probeerde te verklaren, dat dit in een volgend werk moest worden geprobeerd. Maar wat aan mijn werk schortte was dat probleem van de ‘diskursieve ordening’, van de effekten die specifiek met het spel van de uitspraken verbonden zijn. Ik verwarde ze tezeer met de systematiek, de teoretiese vorm of iets als het paradigma. Daar waar ‘Geschiedenis van de waanzin’ en ‘De woorden en de dingen’ samen komen, bevond zich onder twee heel verschillende gezichtspunten dit centrale probleem van de macht, dat ik nog erg slecht had afgebakend.
Vraag: Het begrip diskontinuïteit moet dus weer de plaats krijgen die het toekomt. Misschien is er dan een stringenter begrip, dat in uw denken een meer centrale plaats inneemt, namelijk het begrip ‘gebeurtenis’. Nu heeft wat de gebeurtenis betreft een hele generatie lange tijd in een impasse verkeerd, want door de werken van etnologen, ook de grote etnologen, is de dichotomie vastgelegd tussen de strukturen aan de ene kant (dat wat denkbaar is) en de gebeurtenis aan de andere kant als plaats van het irrationele, het niet-denkbare, dat wat niet behoort tot het mechanisme en het spel van de analyse en er ook niet toe kan behoren, altans niet in de vorm die ze in het strukturalisme hebben aangenomen. Foucault: Wanneer men er vanuit gaat dat het strukturalisme de meest systematiese poging is geweest om het begrip ‘gebeurtenis’ niet alleen uit de etnologie maar uit een hele reeks andere wetenschappen en tenslotte zelfs uit de geschiedenis te bannen, dan kan ik mij niemand voorstellen die meer antistrukturalist is dan ik. Belangrijk is echter, met de gebeurtenis niet net zo om te springen als men met de struktuur heeft gedaan. Het gaat er niet om, alles op één bepaald nivo te plaatsen, nl. dat van de gebeurtenis; men moet goed bedenken dat er een heel skala van verschillende soorten gebeurtenissen op verschillende nivoos bestaat, die niet dezelfde betekenis bezitten, noch hetzelfde tijdsbestek of hetzelfde vermogen om effekten voort te brengen. Het is zaak, tegelijkertijd de gebeurtenissen te onderscheiden, te differentiëren tot welke reeksen en nivoos ze behoren, en de draden te herstellen die ze met elkaar verbinden en maken dat ze uit elkaar voortvloeien. Vandaar dat ik analyses afwijs die zich beroepen op symboliek of teken-strukturen, en gebruik maak van analyses die van de genealogie van krachtsverhoudingen, van strategiese ontwikkelingen en taktieken uitgaan. Waarop men zich volgens mij moet richten is niet het grote model van de taal en de tekens maar dat van de oorlog en de veldslag. De historiciteit die ons op sleeptouw neemt en determineert, is oorlogszuchtig; ze behoort niet tot de taal. Machtsverhouding, niet de verhouding van betekenissen. De geschiedenis heeft geen ‘zin’, wat niet betekent dat ze absurd is of onsamenhangend. Integendeel, ze is begrijpelijk en ze moet tot in het kleinste detail te analyseren zijn, zij het in overeenstemming met de begrijpelijkheid van gevechten, strategieën en taktieken. Noch de dialektiek (als logika van de tegenspraak) noch de semiotiek (als kommunikatie-struktuur) zou kunnen verklaren wat dat werkelijk begrijpelijke aan de konfrontaties is. Deze begrijpelijkheid, de ‘dialektiek’ is een manier om de altijd onzekere en open realiteit van deze konfron- | |
[pagina 121]
| |
taties uit de weg te gaan door haar te reduceren tot het Hegeliaanse skelet; en de ‘semiologie’ is een manier om het gewelddadige, bloedige, dodelijke karakter ervan te reduceren tot de onschadelijk gemaakte, Platoonse vorm van de taal en de dialoog.
Vraag: Ik geloof dat men, wat dit probleem van de diskursiviteit aangaat, rustig kan zeggen dat u de eerste bent geweest die aan het vertoog de machtsvraag heeft gesteld, en wel op een tijdstip dat een vorm van analyseren opgeld deed die uitging van het begrip ‘tekst’, laten we zeggen het objekt tekst met de bijbehorende metodiek d.w.z. de semiologie, het strukturalisme enz. Aan het vertoog de machtsvraag stellen betekent goedbeschouwd: wie dien je? Het gaat er niet zozeer om, de vertogen te ontleden naar wat er níet in gezegd wordt, naar wat er impliciet aan is, want - u hebt het vaak herhaald - ze zijn transparant, ze behoeven geen interpretatie en hebben niemand nodig om er een zin aan te geven. Leest men de ‘teksten’ op een bepaalde manier, dan blijken ze duidelijk tot ons te spreken en merkt men dat er geen betekenis en interpretatie aan hoeft te worden toegevoegd. Deze machtsvraag aan de vertogen heeft natuurlijk bepaalde uitwerkingen en implikaties gehad met betrekking tot de metodologie en het huidige historiese onderzoek. Als het waar is dat u deze vraag hebt gesteld, kunt u er dan in het kort iets over zeggen? Foucault: Ik geloof niet dat ik de eerste ben geweest die deze vraag stelde. Ik was daarentegen verbaasd over de moeite die het mij kostte deze vraag te formuleren. Als ik er nu aan terugdenk, vraag ik mij af waarover ik ooit, bijvoorbeeld in ‘Geschiedenis van de waanzin’ of ‘Het ontstaan van de Kliniek’, anders heb kunnen praten dan over macht. Toch ben ik mij er goed van bewust dat ik het woord prakties niet heb gebruikt en dat ik dit gebied van de analyse niet tot mijn beschikking had. Ik kan zeggen dat dit ongetwijfeld een onvermogen is geweest dat vast en zeker te maken moet hebben gehad met de politieke situatie waarin wij toen verkeerden. Ik zou niet weten van welke kant - rechts of links - het probleem van de macht gesteld had kunnen worden. Van rechtse zijde werd het slechts in termen van konstitutie, soevereiniteit en vrijheid benaderd, dus in juridiese kategorieën. En van de kant van het marxisme in termen van het Staatsapparaat. Maar de wijze waarop de macht konkreet en in detail, met haar eigen specifieke karakter, haar technieken en taktieken wordt uitgeoefend, dat werd niet onderzocht; het enige dat men deed was, haar polemies en globaal bij de ‘ander’, bij de tegenstander aanklagen: de macht in het Sovjet-socialisme werd door de tegenstanders totalitarisme genoemd; de macht in het westerse kapitalisme werd door de marxisten als heerschappij van een klasse gedenuncieerd. Maar het mechanisme van de macht werd nooit geanalyseerd. Dit was pas na 68 mogelijk, met als uitgangspunt de dagelijkse strijd aan de basis gevoerd, samen met degenen die in de fijnste mazen van het machtsnet verstrikt zaten. Daar verscheen de macht in haar konkreetheid, en met die konkreetheid de mogelijke vruchtbaarheid van machtsanalyses om zich rekenschap te geven van kwesties die tot dusver buiten het bereik van de politieke analyse waren gebleven. Simpel uitgedrukt: de betekenis van psychiatriese internering, geestelijke normalisering van individuen en strafinstellingen is ongetwijfeld nogal beperkt als men slechts let op het ekonomies belang ervan. Voor het algemene funktioneren van het raderwerk van de macht daarentegen zijn ze ongetwijfeld essentieel. Zolang men de machtsvraag alleen heeft gesteld als iets dat ondergeschikt is aan de ekonomiese instantie die door die macht in stand moet worden gehouden, was men geneigd aan deze problemen slechts geringe waarde te hechten.
Vraag: Een bepaald marxisme en een bepaalde fenomenologie vormden dus een objektieve belemmering voor de formulering van deze problematiek? Foucault: Ja, zo u wilt, inzoverre de mensen van mijn generatie in hun studietijd inderdaad door deze twee analysemetoden zijn gevormd: de ene baseerde zich op het konstituerende subjekt, de andere ging uit van de ekonomie als laatste instantie, van de ideologie en het spel van de suprastrukturen en infrastrukturen. | |
[pagina 122]
| |
Vraag: Welke plaats zou u - nog altijd binnen dit metodologiese kader - dan inruimen voor de genealogiese benadering? In hoeverre is ze noodzakelijk als vraagstelling naar de bestaansmogelijkheden en bestaansmodaliteiten en de konstituering van de ‘objekten’ en gebieden die u hebt onderzocht? Foucault: Ik zou willen achterhalen hoe deze konstitutieproblemen binnen een historiese samenhang kunnen worden opgelost, in plaats van ze op een konstituerend subjekt terug te voeren. (...) Men moet zich van het konstituerend subjekt, van het subjekt zelf bevrijden, d.w.z. tot een geschiedsanalyse komen die in staat is de konstitutie van het subjekt in de historiese samenhang te verklaren. En precies dát zou ik genealogie noemen, d.w.z. een vorm van de geschiedenis die zich rekenschap geeft van de konstitutie van vormen van kennis, van vertogen, onderwerpen enz., zonder zich te hoeven beroepen op een subjekt dat het veld der gebeurtenissen transcendeert of de hele geschiedenis door bestaat als een lege identiteit.
Vraag: De marxistiese fenomenologie, een bepaald marxisme heeft zeker afschermend en belemmerend gewerkt; nu zijn er twee begrippen die ook nu nog als scherm en hindernis werken, namelijk het begrip ideologie aan de ene kant en onderdrukking (verdringing)aan de andere kant. (...) Foucault: Het begrip ideologie lijkt mij om drie redenen moeilijk te hanteren. In de eerste plaats is het, of men wil of niet, altijd potentieel tegengesteld aan iets als waarheid. Ik geloof echter dat het probleem niet is, een onderscheid te maken tussen wat in een vertoog van de wetenschappelijkheid en de waarheid afhangt en vervolgens wat van iets anders, maar om histories te zien hoe waarheidseffekten ontstaan binnen vertogen die op zichzelf waar noch onwaar zijn. Het tweede nadeel is, dat ideologie naar mijn mening onvermijdelijk verwijst naar zoiets als een subjekt. En ten derde is ideologie sekundair ten opzichte van iets dat voor die ideologie moet funktioneren als infrastruktuur of ekonomiese. materiële bepalende faktor. Om deze drie redenen geloof ik dat het een begrip is dat slechts met grote omzichtigheid te gebruiken valt. Het begrip onderdrukking/ verdringing is nog onbetrouwbaarder; in elk geval heeft het mij veel meer moeite gekost om er van los te komen daar het inderdaad erg goed lijkt aan te sluiten bij een hele reeks verschijnselen die van machtseffekten afhankelijk zijn. Toen ik ‘Geschiedenis van de waanzin’ schreef, heb ik mij, altans impliciet, van dit begrip bediend: ik geloof dat ik destijds een soort vitale, rusteloze en ongeduldige waanzin veronderstelde die het mechanisme van de macht en van de psychiatrie had weten te onderdrukken en tot zwijgen te brengen. Op dit moment lijkt mij het begrip onderdrukking volstrekt inadekwaat om aan te geven, wat er precies produktief is aan de macht. Definieert men machtseffekten met het begrip onderdrukking dan resulteert dat in een louter juridiese opvatting van macht; zij wordt vereenzelvigd met een wet die nee zegt; het zou vooral om een instantie gaan die verboden uitvaardigt. Ik geloof dat dit een volstrekt negatieve, beperkte en erg abstrakte opvatting van macht is, die vreemd genoeg door vrijwel iedereen wordt gedeeld. Als de macht alleen maar repressief zou zijn en nooit iets anders zou doen dan nee zeggen, gelooft u dan werkelijk dat men haar zou gehoorzamen? Macht wordt geaksepteerd en kan zich slechts in stand houden daar ze heel eenvoudig niet alleen een machtsinstantie is die nee zegt maar in feite in ons doordringt - zij is produktief, zij veroorzaakt lust, brengt kennis voort, produceert vertogen. Macht moet veel meer worden opgevat als een produktief netwerk dat het hele sociale lichaam omspant, en niet zozeer als een negatieve instantie die dient ter onderdrukking. Wat ik in ‘Bewaken en straffen’ heb willen laten zien is, hoe sinds de 17e/ 18e eeuw werkelijk een nieuwe technologie van de macht als produktieve faktor is ontsloten. Het is niet alleen zo, dat de monarchieën in de klassieke periode grote staatsapparaten - leger, politie, belastingstelsel - hebben ontwikkeld, maar in die tijd heeft men vooral iets zien ontstaan dat men een nieuwe ‘ekonomie’ van de macht zou kunnen noemen, d.w.z. metoden die het mogelijk maakten om de machtseffekten voortdurend, in een onafgebroken stroom, aangepast en a.h.w. ‘geindividuali- | |
[pagina 123]
| |
seerd’ in het hele sociale lichaam te laten cirkuleren. Deze nieuwe technieken zijn tegelijkertijd veel effektiever én veel minder kostbaar (ekonomies gezien met minder kosten verbonden, minder wisselvallig wat het resultaat betreft, met minder mogelijkheden om eraan te ontkomen en weerstand te bieden) dan de tot dusver toegepaste metoden, die berustten op een kombinatie van min of meer afgedwongen tolerantie (van erkende privileges tot endemiese kriminaliteit) en kostbaar machtsvertoon (opzienbarende en onregelmatige ingrepen van de macht, waarvan de meest gewelddadige vorm de ‘voorbeeldige’ want uitzonderlijke bestraffing was). (...) Ik geloof dat men voor ogen moet houden dat temidden van alle fundamentele techniese uitvindingen van de 17e en 18e eeuw een nieuwe technologie van de machtsuitoefening is ontstaan, die waarschijnlijk belangrijker is dan de grondwets-hervormingen of de nieuwe regeringsvormen die aan het eind van de 18e eeuw werden ingevoerd. In het linkse kamp hoort men vaak: ‘Macht is datgene wat abstraheert, wat het lichaam negeert, wat verdringt en onderdrukt’. Ik ben eerder geneigd te zeggen dat wat mij bij deze nieuwe machtstechnologieën die sinds de 17e/ 18e eeuw werden ingevoerd het meest opvalt, hun tegelijkertijd konkrete en precieze karakter is, hun greep op een veelvoudige, gedifferentieerde realiteit. In de feodale maatschappijen funktioneerde de macht over het geheel genomen door middel van tekens en heffingen. Tekens van trouw tegenover de feodale heren, rituelen, ceremonieën enz., en heffingen in de vorm van belastingen, plunderingen, jacht, oorlog enz. Met de 17e/ 18e eeuw ontstond er een macht die over de produktie en de dienstverlening werd uitgeoefend. Het ging er om, de individuen in hun konkrete bestaan tot produktieve prestaties te krijgen. En daarom was een daadwerkelijke ‘belichaming’ van de macht nodig, zozeer dat zij zelfs het lichaam van de individuen, hun beweging, hun houdingen, hun alledaagse gedragswijzen betrof; vandaar de betekenis van metoden als de disciplinering in het onderwijs die erin geslaagd is, het kinderlichaam tot objekt van een hoogst komplekse manipulatie en konditionering te maken. Maar aan de andere kant moesten deze nieuwe machtstechnieken ook rekening houden met bevolkings-fenomenen, kortom de akkumulatie van mensen op peil houden, kontroleren, sturen (een ekonomies systeem dat de akkumulatie van het kapitaal bevorderde en een machtssysteem dat de akkumulatie van mensen verordende, waren sinds de 17e eeuw twee korrelatieve, onafscheidelijk met elkaar verbonden fenomenen): vandaar problemen als demografie, gezondheidszorg, hygiëne, woonsituatie, langere levensduur en vruchtbaarheid. En ik geloof dat de politieke betekenis van het seksprobleem op het feit kan worden teruggevoerd, dat de seks zich op de grens bevindt waar disciplinering van de lichamen en bevolkingskontrole elkaar raken. | |
IntellektuelenVraag: Ter afsluiting een vraag die u al eerder is gesteld: hoe kunnen uw onderzoeken, uw probleemstellingen en de resultaten waartoe u gekomen bent uiteindelijk in de strijd van alledag worden gebruikt? U hebt gesproken over de plaat-selijke strijd als specifieke plaats waarde konfrontaties met de macht plaatsvinden, buiten alle instanties als partijen en klassen in hun algemeenheid. Welke rol hebben de intellektuelen momenteel? Als men geen organiese intellektueel is (d.w.z. iemand die spreekt als woordvoerder namens een brede organisatie), als men geen Leermeester (maître) van de waarheid is, welke positie neemt men dan in? Foucault: Inderdaad heeft de zogenaamde ‘linkse intellektueel’ al sinds lang het woord genomen en zichzelf het recht aangemeten om te spreken als Leermeester van waarheid en gerechtigheid. Men luisterde naar hem als een vertegenwoordiger van de universaliteit, of hij wilde zichzelf als zodanig gehoor verschaffen. Intellektueel zijn betekende zoveel als het geweten zijn van iedereen. Ik geloof dat men hier een voorstelling terugvindt die door het marxisme is overgenomen, maar het gaat dan wel om een aftreksel van het marxisme: op dezelfde wijze als het proletariaat op grond van zijn historiese positie noodzakelijk de drager van het universele is (zij het een onmiddellijke, niet-reflexieve en | |
[pagina 124]
| |
zich nauwelijks van zichzelf bew uste drager), zo wil de intellektueel op grond van een morele, teoretiese en politieke keuze de drager van de universaliteit zijn, maar dan in een bewuste, geartikuleerde vorm. De intellektueel zou dan de duidelijke, individuele personifikatie zijn van een universaliteit en het proletariaat de duistere, kollektieve vorm ervan. Sinds ettelijke jaren wordt van de intellektueel niet meer verwacht dat hij deze rol vervult. Inmiddels is een nieuwe vorm van ‘verbinding van teorie en praktijk’ ontstaan. De intellektuelen hebben geleerd om niet langer te werken in een ‘universeel’ en ‘eksemplaries’ perspektief, op een nivo dat ‘voor allen goed en juist’ is. Maar ze werken op afgebakende gebieden, gericht op specifieke punten, n.l. waar zij door hun arbeids- en levensomstandigheden mee te maken hebben (het wonen, ziekenhuis, inrichtingen, laboratorium, universiteit, gezinsverhoudingen en seksualiteit). Daarbij hebben ze ongetwijfeld een veel konkreter en direkter bewustzijn van de verschillende vormen van strijd verworven. Ze zijn op problemen gestuit die specifiek en niet ‘universeel’ waren en die vaak verschilden van die van het proletariaat en van de massaas. En toch zijn ze die massaas reëel nader gekomen en wel door twee redenen: het ging om reële, materiële, dagelijkse vormen van strijd, én vaak stootten ze, ook al was het in een andere vorm, op dezelfde tegenstanders als het proletariaat, de boeren of de massaas, namelijk de multinationals, het justitie- en politieapparaat, de grondspekulatie enz. En dit type zou ik, in tegenstelling tot de ‘universele’ intellektueel, de ‘specifieke’ intellektueel willen noemen. Deze nieuwe figuur heeft een andere politieke betekenis: hij maakte het mogelijk om min of meer verwante kategorieën die tot dan toe gescheiden gebleven waren zoniet met elkaar te versmelten dan toch minstens weer aan elkaar te koppelen. De intellektueel bij uitstek was tot dan de schrijver: als universeel bewustzijn, als vrij subjekt stond hij tegenover diegenen die niets dan kompetenties waren in dienst van de staat of het kapitaal (ingenieurs, rechters, leraren enz.). Maar zodra de politisering voortkomt uit de specifieke aktiviteit van ieder afzonderlijk, verdwijnt de drempel van het schrift als sakraal kenmerk van de intellektueel. Dan kunnen dwarsverbindingen tussen het ene gebied van kennis en het andere, tussen de ene plaats van politisering en de andere tot stand komen: op deze wijze kunnen rechters en psychiaters, artsen en maatschappelijk werkers, laboratoriumonder-zoekers en sociologen, ieder op zijn eigen plaats, door het uitwisselen van ervaringen en wederzijdse steun meewerken aan een algehele politisering van de intellektuelen. Dit proces verklaart dat, wanneer de schrijver als boegbeeld gaat verdwijnen, de leraar en de universiteit misschien niet direkt als hoofdpersonen optreden dan toch als ‘doorgeefluik’, als speciale kruispunten. Daar ligt ongetwijfeld de reden waarom de universiteit en het onderwijs politiek uiterst gevoelige gebieden zijn geworden. En wat een krisis van de universiteit wordt genoemd, mag niet als machtsvermindering worden geïnterpreteerd maar integendeel als vermenigvuldiging en versterking van de effekten van haar macht bij een geschakeerd geheel van intellektuelen die vrijwel allen de universiteit doorlopen hebben en zich op haar oriënteren. Al dat overdreven geteoretiseer over het schrijven dat we in de jaren zestig hebben meegemaakt, was ongetwijfeld slechts een zwanenzang: de schrijver spartelde tegen omdat hij zijn politieke privilege wilde behouden; maar dat het juist om een ‘teorie’ ging, dat hij wetenschappelijke waarborgen nodig had gebaseerd op de linguistiek, de semiologie en de psychoanalyse, dat deze teorie zich wilde beroepen op De Saussure of Chomsky enz., en dat ze aanleiding heeft gegeven tot zulke middelmatige literaire produkten - dat alles bewijst dat de aktiviteit van de schrijver niet langer het aktieve centrum was. Ik denk dat de figuur van de ‘specifieke’ intellektueel zich ontwikkeld heeft sinds de tweede wereldoorlog. Misschien is de atoomfysikus - in één woord of liever in één naam: Oppenheimer - de scharnier geweest tussen universele en specifieke intellektueel. De atoomfysikus kon interveniërend optreden omdat hij in een direkte, konkreet aanswijsbare verhouding stond tot wetenschappelijke instellingen en wetenschappelijke kennis; maar | |
[pagina 125]
| |
aangezien de dreiging van de atoombom het lot van de wereld en van de hele mensheid betrof, kon zijn vertoog tegelijk het vertoog van het universele zijn. Onder de dekmantel van een protest dat iedereen aanging, effektueerde de atoomgeleerde zijn specifieke positie in de orde van de kennis. Het is. geloof ik. de eerste keer geweest dat de intellektueel door de politieke macht niet vervolgd werd vanwege zijn algemene vertoog maar om de kennis waarover hij beschikte: precies op dat vlak vormde hij een politiek gevaar. Ik heb het hier alleen over westerse intellektuelen. Wat er in de USSR gebeurde vertoont zeker allerlei overeenkomsten maar is op heel wat punten verschillend. Daarvoor zou een hele studie te maken zijn van het wetenschappelijk dissidentendom in het Westen en in de socialistiese landen. Vermoedelijk is de universele intellektueel. zoals die in de 19e en het begin van de 20ste eeuw bestond, in feite uit een heel bepaalde historiese figuur ontstaan, te weten de man van het recht, van de wet, degene die de macht, het despotisme, de misbruiken en de arrogantie van de rijkdom konfronteerde met de universaliteit van de gerechtigheid en gelijkheid van een ideale wetsorde. De grote politieke strijd van de 18e eeuw had de wet, het recht en de konstitutie tot inzet, dat wat volgens de rede en de natuur goed is. en wat universele waarden kunnen en moeten zijn. Wat men tegenwoordig een ‘intellektueel’ noemt - ik bedoel de intellektueel in de politieke betekenis van het woord en niet als sociologiese of professionele kategorie, d.w.z. iemand die van zijn kennis, zijn kompetentie, zijn verhouding tot de waarheid gebruik maakt in de politieke strijd is. denk ik, voortgekomen uit de verlichte jurist, of in elk geval uit een figuur die zich op de universaliteit van de rechtvaardige wet beriep en daarbij zonodig stelling nam tegen de professionele rechtsgeleerden (in Frankrijk is Voltaire het prototype van deze intellektuele figuur). De ‘universele’ intellektueel stamt af van de jurist-notabel en wordt het zuiverst gepersonifiëerd in de schrijver, de drager van betekenissen en waarden waarin iedereen zich kan herkennen. De ‘specifieke’ intellektueel stamt af van een heel andere figuur, niet meer van de ‘jurist-notabel’ maar van de ‘wetenschapper-ekspert’. Ik heb zojuist gezegd dat deze in de figuur van de atoomgeleerde voor het voetlicht is getreden. In feite had hij zich al lang achter de koelissen voorbereid en was hij, altans in een hoek van het toneel, al aanwezig sinds het eind van de 19e eeuw. Hij begon een duidelijke rol te spelen bij Darwin of liever bij de evolutieteoretici in de periode na Darwin. De stormachtige betrekkingen tussen evolutionisten en socialisten, de uitermate dubbelzinnige uitwerkingen van de evolutieteorie (bijvoorbeeld op de sociologie, kriminologie. psychiatrie, eugenetiek) markeren het belangrijke tijdstip waarop de wetenschapper intervenieert in de politieke strijd van zijn tijd in naam van een ‘lokale’ wetenschappelijke waarheid, hoe belangrijk die ook moge zijn. Darwin is histories gezien de vertegenwoordiger van dit keerpunt in de geschiedenis van de westerse intellektuelen (iemand als Zola is in dit opzicht zeer kenmerkend: hij is het type van de ‘universele’ intellektueel, drager van de wet en strijder voor de gelijkheid, maar hij overlaadt zijn vertoog met alle mogelijke nosologiese en evolutionistiese verwijzingen die hij als wetenschappelijk beschouwt. die hij overigens erg slecht beheerst, en waarvan de politieke effekten op zijn eigen vertoog hoogst dubieus zijn). Als men dit vraagstuk nader zou willen onderzoeken, zou men moeten nagaan hoe de fysici rond de eeuwwisseling opnieuw een rol zijn gaan spelen in de politieke diskussie. De diskussies tussen de teoretici van het socialisme en de teoretici van de relativiteit zijn histories van het grootste belang geweest. In elk geval zijn biologie en fysika de gebieden bij uitstek geweest waarop deze nieuwe rol van de specifieke intellektueel gestalte heeft aangenomen. Zijn werkelijke betekenis kreeg hij doordat de wetenschappelijk-techniese strukturen zich tot de orde van de ekonomie en de strategie uitstrekten. De figuur waarin de funkties en het prestige van de nieuwe intellektueel samenkomen, is niet meer de ‘geniale schrijver’ maar de ‘absolute wetenschapper’; niet meer degene die alleen de waarden van allen draagt, in verzet komt tegen de soeverein of de ongerechtigheid van de heersers en zijn aanklacht tot in de onsterfelijkheid laat klinken. De nieuwe intellektueel is degene die, samen met | |
[pagina 126]
| |
enkele anderen, in dienst van de staat of ook tegen de staat over vermogens beschikt die gunstig voor het leven kunnen zijn of het finaal kunnen vernietigen. Niet meer de zanger van de eeuwigheid, maar de strateeg van leven en dood. We zien op dit moment de ‘grote schrijver’ verdwijnen. Maar laten we terugkeren naar tastbaarder zaken. We moeten onderkennen dat de specifieke intellektueel op grond van de ontwikkeling van de wetenschappelijk-techniese strukturen in de huidige maatschappij sinds enkele decennia steeds belangrijker is geworden en dat deze ontwikkeling na 1960 in een stroomversnelling is geraakt. De specifieke intellektueel stuit op hindernissen en stelt zich bloot aan gevaren. Het gevaar dat hij zich beperkt tot tijdelijke konflikten van konjunkturele aard en tot lokale eisen; het risiko dat hij zich dooide politieke partijen of de vakbondsapparaten die deze lokale strijd voeren laat manipuleren, het risiko vooral dat hij deze strijd bij gebrek aan een algemene strategie en steun van buitenaf niet kan volhouden; het gevaar tenslotte dat hij door niemand of slechts door hele kleine groepen gevolgd wordt. In Frankrijk bestaat daar juist op dit ogenblik een goed voorbeeld van: de strijd om de gevangenis, de strafvoltrekking, het justitie- en politieapparaat. Daar deze zich geïsoleerd en slechts beperkt tot sociaal werkers en ex-gevangenen ontwikkelde, kwam zij steeds verder af te staan van alles wat de uitbreiding ervan mogelijk had kunnen maken. Men fikseerde zich op een heel naïeve, archaïese ideologie die de delinkwent tegelijkertijd tot onschuldig slachtoffer en zuivere rebel verhief, tot het grote maatschappelijke offerlam en tot jonge wolf van toekomstige revoluties. Deze terugval in de anarchistiese temaas van het einde van de 19e eeuw was slechts mogelijk omdat er geen integratie in de hedendaagse strategieën plaatsvond. En het resultaat is een diepe kloof tussen dat afgezaagde, dweepzieke deuntje waarnaar slechts in heel kleine kring geluisterd wordt, en een massa die alle redenen heeft om het niet voor zoete koek te slikken en die in haar zorgvuldig aangewakkerde angst voor kriminaliteit, de instandhouding en zelfs versterking van het rechts- en politieapparaat aksepteert. Het lijkt mij dat we nu een punt hebben bereikt waarop de funktie van de specifieke intellektueel opnieuw moet worden uitgewerkt. Deze funktie moet niet worden opgegeven, ondanks het heimwee dat bij sommigen bestaat naar de grote ‘universele’ intellektuelen (‘Wij hebben een filosofie nodig’, zeggen zij. ‘een wereldbeschouwing’); men behoeft slechts te denken aan de belangrijke resultaten die in de psychiatrie zijn bereikt om vast te kunnen stellen dat die lokale, specifieke vormen van strijd geen vergissing zijn geweest en niet tot een impasse hebben geleid. Men kan zelfs zeggen dat de rol van de specifieke intellektueel aan betekenis moet winnen naarmate de politieke verant-woordelijkheden, die hij als atoomgeleerde, genetikus, informatie-deskundige, farmakoloog enz.., of hij nu wil of niet, op zich moet nemen, toeneemt. Het zou gevaarlijk zijn, hem terzijde te schuiven omdat hij slechts te maken zou hebben met een beperkt kennisgebied, onder voorwendsel dat het om een zaak van specialisten zou gaan die de massaas niet interesseert (wat in tweeërlei opzicht niet klopt: de massaas zijn zich ervan bewust en in elk geval hebben ze er mee te maken). Een ander verwijt zou kunnen zijn dat hij de belangen van het Kapitaal en de Staat dient (hetgeen juist is maar tevens ook zijn strategiese positie aangeeft), of dat hij er een sciëntistiese ideologie op nahoudt (wat niet altijd opgaat en van ondergeschikt belang is in vergelijking met datgene waar het werkelijk op aankomt: de specifieke werkingen van ware vertogen). Het is, geloof ik, van belang dat de waarheid zich niet buiten de macht bevindt en evenmin dat ze geen macht heeft. De waarheid is niet de beloning van vrije geesten, de vrucht van langdurige eenzaamheid of het privilege van vrijgevochten individuen de geschiedenis en de funktie van deze mvte zou nodig weer eens onderzocht moeten worden. De waarheid is van deze wereld; hier wordt ze geproduceerd dankzij allerlei vormen van dwang en beschikt zij over gereguleerde machtseffekten. Ieder maatschappij heeft haar eigen waarheidsorde, haar ‘algemene politiek’ van de waarheid, d.w.z. zij aksepteert bepaalde vertogen die zij als ware vertogen laat funktioneren; er zijn mechanismen en instanties die een onderscheid tussen | |
[pagina 127]
| |
ware en onware uitspraken mogelijk maken en vastleggen op welke wijze beide worden gesanktioneerd; er zijn speciale technieken en procedures om achter de waarheid te komen; en bepaalde mensen worden in een positie geplaatst waarin ze kunnen vaststellen wat waar is en wat als zodanig funktioneert. In samenlevingen als de onze kan de ‘politieke ekonomie’ van de waarheid door vijf histories belangrijke kenmerken gekenschetst worden: - de waarheid is gecentreerd rond de vorm van het wetenschappelijk vertoog en de instituties die dat vertoog produceren; - zij is voortdurend onderworpen aan ekonomiese en politieke eisen (behoefte aan waarheid zowel van de kant van de ckonomiese produktie als van de politieke macht); - ze wordt in de meest verschillende vormen, op grote schaal verbreid en gekonsumeerd (ze cirkuleert in opvoedings- en informatie-apparaten die ondanks bepaalde strikte beperkingen tamelijk diep in het sociale lichaam doordringen); - ze wordt onder de weliswaar niet volledige maar toch overheersende kontrole van een aantal grote politieke en ekonomiese apparaten geproduceerd en gedistribueerd (universiteit, leger, pers, massamedia); - tenslotte is ze inzet van talrijke politieke diskussies en maatschappelijke konfrontaties (‘ideologiese’ strijd). De intellektueel mag volgens mij niet langer worden gezien als de ‘drager van universele waarden’; hij is iemand die een specifieke positie inneemt - deze specifiteit is echter in een maatschappij als de onze gebonden aan de algemene funkties van het waarheidsdispositief. Met andere woorden, de intellektueel kan door drie specifieke kenmerken worden getypeerd: door zijn klassepositie (kleinburger in dienst van het kapitalisme, ‘organiese’ intellektueel van het proletariaat); door zijn bizondere levens- en arbeidsomstandigheden die door zijn positie als intellektueel worden bepaald (zijn onderzoeksgebied, zijn positie in een laboratorium, de ekonomiese en politieke eisen waaraan hij zich onderwerpt of waartegen hij zich juist verzet, hetzij op de universiteit, in het ziekenhuis of elders); en tenslotte door het bizondere karakter van de politiek van de waarheid in onze samenlevingen. En op dit punt kan zijn positie een algemene betekenis krijgen, kan de lokale of specifieke strijd die hij voert, effekten of implikaties met zich meebrengen die niet tot zijn beroep of een bepaalde sektor beperkt blijven. Hij werkt of voert strijd op het algemene vlak van de waarheidsorde die voor de strukturen en het funktioneren van onze maatschappij fundamenteel is. Er is een strijd ‘voor de waarheid’ gaande, of altans ‘om de waarheid’, waarbij herhaald moet worden dat ik onder Waarheid niet versta ‘het geheel van ware dingen die ontdekt of akseptabel gemaakt moeten worden’, maar ‘het geheel van regels, volgens welke het ware van het onware wordt gescheiden, en aan het ware specifieke machtseffekten worden toegekend’. Verder moet nog worden opgemerkt dat het niet gaat om een strijd ‘ten gunste van de waarheid’, maar om een strijd om de status van de waarheid en de ekonomies-politieke rol die zij vervult. Men moet de politieke problemen van de intellektuelen niet opvatten in termen van ‘wetenschap’ versus ‘ideologie’ maar in termen van ‘waarheid’ versus ‘macht’. Vandaaruit kan het probleem van de professionalisering van de intellektuelen, van de scheiding van hoofd- en handarbeid opnieuw worden gesteld. Dit alles moet tamelijk verward en onzeker klinken. Onzeker ja, wat ik zeg heeft immers vooral het karakter van een hypotese. Om de verwarring enigszins te verminderen, wil ik enkele tesen naar voren brengen, niet bedoeld als geldige uitspraken maar als voorstellen die verder uitgewerkt en getoetst dienen te worden. ‘Waarheid’ moet begrepen worden als een geheel van gereguleerde procedees om uitspraken te produceren, voor te schrijven, te verdelen, te laten sirkuleren en funktioneren. De waarheid is sirkulair gebonden aan machts-systemen die haar produceren en ondersteunen, en aan machtseffekten die van haar uitgaan en op hun beurt weer waarheid produceren. ‘Regiem’ van de waarheid. Dit regiem is niet simpelweg ideologies of een bovenbouwverschijnsel: het was een voorwaarde | |
[pagina 128]
| |
voor het ontstaan en de ontwikkeling van het kapitalisme. En afgezien van enkele wijzingen funktioneert het ook in de meeste socialistiese landen (over China wil ik niets zeggen want daar weet ik niets van). Het essentiële politieke probleem voor de intellektueel is niet, het bekritiseren van de ideologiese inhouden van de wetenschap of ervoor te zorgen dat zijn wetenschappelijke praktijk verbonden is met een juiste ideologie. Het bestaat erin, te weten te komen of het mogelijk is een nieuwe waarheids-politiek tot stand te brengen. Het gaat er niet om. het ‘bewustzijn’ van de mensen of datgene wat in hun hoofden zit te veranderen, maar het politieke, ekonomiese en institutionele systeem van de waarheidsproduktie. Het gaat er niet om, de waarheid uit wat voor machtssvsteem dan ook te bevrijden - dat zou een hersenschim zijn, want de waarheid zelf is macht maar het gaat er om, de macht van de waarheid los te maken uit de vormen van maatschappelijke, ekonomiese en kulturele hegemonie waarin ze op het ogenblik nog altijd funktioneert. Kortom, het politieke vraagstuk betreft niet vergissingen, illusies, het vervreemde bewustzijn of de ideologie, het gaat om de waarheid zelf. Vandaar de betekenis van Nietzsche. |
|