Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
• Jacques Roubaud
| |
[pagina 104]
| |
1.5. We zullen hier geen overzicht of kritiek geven van de belangrijkste onderliggende teoretiese vooronderstellingen van de weinige pogingen tot een generatieve kritiek die er bestaanGa naar voetnoot4.. We willen ons beperken tot één voorbeeld: de grammatika van de poëzie van Bierwisch-BezzelGa naar voetnoot5.. De teoretiese punten die beide auteurs gemeenschappelijk hebben zijn in grote lijnen de volgende: ze veronderstellen het bestaan van twee talen; de gewone taal, die van de kommunikatie, en de poëtiese taal; en vervolgens dat die twee talen weliswaar met elkaar verbonden zijn maar onafhankelijk van elkaar bestudeerd en geanalyseerd kunnen worden. Een poëtiek moet zich ten doel stellen (Bezzel)een grammatika van de poëzie te beschrijven die de uitdrukking zal zijn van de poëtische kompetentie (Bierwisch), waardoor zij niet alleen de mogelijkheid biedt poëtiese teksten te beschrijven maar bovendien het poëtiese van het niet-poëtiese te onderscheiden, zoals de generatieve grammatika het grammatikale van het niet-grammatikale onderscheidt. Met de Chomskyaanse syntaxis als model voor de poëtiese grammatika beoogt Bierwisch een techniek die de mogelijkheid biedt om een poëtiese uitdrukking te onderscheiden van een niet-poëtiese (Entscheiding-algorithmus), en kent hij daaraan zelfs de taak toe een ‘schaal van poëticiteit’ op te stellen. Wij zullen daarentegen een heel andere richting inslaan. | |
(2) Poëtiek en taal2.1. Onder poëtiek zullen we hier de studie verstaan van de verbanden tussen literatuur en taal. (Het gaat om een voorlopige en partiële definitie van het objekt van de poëtiek.) Op een bepaald ogenblik verschijnt de ‘literatuur’ als een gegeven verzameling teksten, en de praktijk en de teorie van hun schriftuur en van hun lektuur. Een eksakte definiëring van die termen is het objekt van de literatuurwetenschap waarvan de poëtiek slechts een onderdeel is. Men kan opmerken dat de definitie van de biologie als wetenschap van het leven, van haar objekt als studie van levende wezens, eveneens volstrekt tautologies is; het onderzoek naar nauwkeurige kriteria om het levende van het nietlevende te onderscheiden maakt van de definitie van het levende het objekt zelf van de biologie zoals haar geschiedenis ruimschoots aantoont. Hetzelfde geldt voor de literatuurwetenschap, de wetenschap van literaire teksten. En ook daar zullen vroeg of laat zowel de klassifikaties, de taxonomiese aktiviteiten die de eerste ontwikkelingen van een wetenschappelijke discipline begeleiden als de beginselverklaringen vervangen worden door wetenschappelijke operatieve metoden. 2.2. We zullen herhaaldelijk de termen poëzie en poëtiese teksten gebruiken; we spreken ons niet uit over de historiese status en de algemene geldigheid van het traditionele onderscheid tussen ‘poëzie’ en ‘proza’. Daar wij verbanden trachten te leggen tussen literaire teksten en taal, met het oog op een poëtikale funktie van de literatuur, is er geen speciale plaats meer voor dat onderscheid (dat momenteel zo'n beetje overal heftig afgewezen wordt, zij het meestal om redenen die ik graag ‘metafysies’ zou willen noemen). 2.3. Nemen we ter vergelijking de volgende zin van Roland Barthes (uit het voorwoord bij de herdruk van Le degré zéro de l'écritureGa naar voetnoot6.: a) Le discours de l'écrivain dit ce qu'il dit mais aussi qu'il est littérature, (het vertoog van de schrijver zegt wat het zegt maar ook dat het literatuur is), een uitspraak die wij willen plaatsen tegenover een uitspraak van John Thompson (over het ‘jambiese vers’): b) Whatever else I may be talking about, I am talking also about language itself, (waarover ik verder ook moge spreken, ik spreek ook over de taal zelf). Zonder de geldigheid te willen betwisten van uitspraak (a) (altans binnen zekere grenzen) plaatsen | |
[pagina 105]
| |
wij ons vooreerst in het perspektief van uitspraak (b). 2.4. Met andere woorden: de literatuur spreekt over de taal. De literatuur spreekt slechts over iets anders, ‘zegt wat zij zegt’, wanneer ze spreekt over de taal. Dat is voor ons een centraal punt; wanneer we dat principe aannemen kunnen we datgene definiëren wat we als het ‘formalistiese’ gezichtspunt in de literatuurteorie zullen aanduiden (‘formalisme’ geheel relatief uiteraard). Maar het is voor ons niet minder belangrijk te konstateren dat de literatuur alleen over de taal spreekt wanneer ze over iets anders spreekt; en dat ‘iets anders’ (‘wat ze zegt’) is nu juist het werk van de taal waarvan de essentiële funktie niet is over zichzelf te spreken. De literatuur spreekt over de taal wanneer ze over iets anders spreekt, maar ze spreekt alleen over iets anders wanneer ze over de taal spreekt; dat kan niet van elkaar worden losgemaakt. 2.5. Wat zegt literatuur over taal? Ze zegt, ze spreekt over wat de taal zegt over iets anders: over het wat en ook over het hoe. 2.6. En dat dwingt een onderscheid te maken tussen literatuur en taalwetenschap; tussen literatuur en literatuurwetenschap: literatuur spreekt zoals linguïstiek over taal; maar als de linguistiek over iets anders spreekt, dan is dat altijd pas in de tweede plaats; om dezelfde reden is de literatuurwetenschap - de geweldige reducerende dromen ten spijt - geen literatuur. Als de literatuur spreekt over zichzelf, dan is het over wat de literatuur zegt over de taal: over het ‘wat’ en ook over het ‘hoe’. | |
(3) Enkele tesen3.1. Wij willen hier enkele tesen over poëtiek formuleren zonder dat we ook maar enigszins beweren dat we tot omvattende eksplikaties in staat zijn of een uitputtende beschrijving kunnen geven van het gebied. We geven geen universeel antwoord op de vraag ‘wat is literatuur’ noch op alle andere vragen in die orde. We beweren alleen maar iets, en dat is tevens onze eerste tese. (DEF) Voor elke definitie van literatuur die wordt voorgesteld bestaat een tegenvoorbeeld. Die tese kunnen we nog sterker formuleren, namelijk als volgt: (DEF)′ is er een (positief of negatief) kenmerk van literatuur waarvan beweerd wordt dat het universeel is; het is mogelijk een (literaire) tekst te schrijven die dit ontkent. 3.2. De tesen (DEF) en (DEF)′ behelzen bijvoorbeeld beweringen van het volgende type: ‘er bestaat geen poëzie zonder beelden’ enz. Uiteraard zullen we onmiddellijk uitspraken formuleren die net zo universeel zijn als de voorafgaande. Maar daar moet men geen al te grote tegenspraak in zien. Vergelijkenderwijs moeten de tesen die we voorstellen beschouwd worden als axioma's van een teorie. We willen weten wat de konsekwenties ervan zijn. Het probleem van de rechtvaardiging van die tesen, die hoe dan ook slechts tot konklusies met een relatieve geldigheid (zie DEF)′ kunnen leiden, moet in dat perspektief worden behandeld. Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling dat hier te doen. We denken niet dat het gebied van de samenhang van enkele van onze uitspraken geen deel uitmaakt van het stelsel, maar we onthouden ons ervan over dat onderwerp een tese naar voren te brengen. 3.3. De tese (P). Onze sentrale tese is deze: (P) alle literatuur is geheugen, en kode, van een taal (langue), en van de taal (langage). Deze tese vraagt om een toelichting. We maken hier een dubbel onderscheid. Het eerste is het bekende onderscheid tussen langue (een taal, een bepaalde taal: het Frans...) en langage, een universeel gegeven van menselijke samenlevingen (of altans met veel ruimere grenzen). Tese (P) is dus vooreerst zo te verstaan: Literatuur is geheugen, en kode; niet alleen van één afzonderlijk taalsysteem (de Engelse literatuur van het Engels, de Javaanse literatuur van het Javaans, de Japanse van het Japans...) maar ook van de taal en van de regels en manieren waarop ze funktioneert. Parallel daaraan maken we met de termen geheugen en kode een onderscheid tussen de twee funkties die we aan de literatuur toekennen als definitie en identieke konservering; van het objekt langue (resp. het objekt langage) aan de ene kant (een globale funktie die we aanduiden met ge- | |
[pagina 106]
| |
heugen); definitie, identieke konservering van de mechanismen van een langue (resp. langage) aan de andere kant, een funktie waarvoor we, bij gebrek aan beter, de term kode voorstellen (het uiteenlopend gebruik van de term kode is hinderlijk, - bij sommigen, zoals in de informatieteorie, is het precies en zeer nauw omschreven, bij anderen is het vaag zoals bijvoorbeeld in de strukturele linguïstiek). Door een sterke toegevoegde verschuiving (zoals vele onderscheidingen betreurenswaardig, maar we kunnen strikt genomen geen uitspraken doen zonder grenzen te trekken) specificeren we voorlopig de term ‘geheugen’ als semantiese bewaring en determinatie, en de term ‘kode’ als bewaring en determinatie van de formele regels op verschillende nivoos van de taal (klanken en zinnen, ritme, vertoog, enz.) 3.4. Tweede toelichting bij de tese (P) of' ongeveer hetzelfde met andere woorden’. De literatuur heeft een dubbele relatie met taal: literatuur gemaakt uit taal spreekt (wat zij verder ook moge zeggen) over die taal in die taal. Van een taal wordt door haar - om het over te dragen - datgene vastgelegd wat haar onherleidbare originaliteit uitmaakt, wat haar van de andere afzondert, de bizondere unieke kenmerken van haar klanken, van haar syntaxis...; en ook wordt door haar vastgelegd wat op een gegeven ogenblik in de maatschappij die zich van die taal bedient als kommunikatiemiddel, de neiging heeft bewaard (of verborgen) te blijven en een spoor wil achterlaten. Van nature vormt de literatuur een fundament; zelfs ten koste van sterke veranderingen in haar organisatie en in haar middelen, tracht zij altijd, in elk tijdvak, rekenschap af te leggen van wat in het objekt ‘taal’ (langue) veranderd is omdat het nieuwe wil verschijnen. Tegelijkertijd, als het waar is dat er stabiele wetten bestaan inzake het funktioneren van de taal, ondanks de oneindige variëteit van talen en hun niet minder oneindige beweging in de tijd, kan men naar het schijnt gemeenschappelijke kenmerken ontdekken in de wijze waarop die in de loop der eeuwen in de literatuur van die talen weerspiegeld zijn. Die middelen ontdekken, hen indelen alnaargelang hun rol en hun akties, daar ligt al een taak voor de poëtiek. 3.5. Basisaxioma's. Door de tese (P) gaan we veel verder dan alleen een verbinding vast te stellen tussen literatuur en taal. Die relatie, die band, is een rol van de literatuur, één van haar bestaansvoorwaarden, één van haar funkties; we trachten elk van die formele kenmerken te interpreteren in dat perspektief. Bovendien hebben we beweerd dat het gaat om ‘alle literatuur’. Zonder alles weer overhoop te halen wijzen we hier twee tesen aan die we basis-axioma's zullen noemen; de centrale tese (P) kan beschouwd worden als de konsekwentie van deze tesen: Tese (F1 (Eerste basisaxioma): de taal bestaat niet zonder de literatuur. Tese (F2) ieder taalsysteem heeft een literatuur. We kunnen het ook als volgt formuleren: (F1′) de literatuur is een bestaansvoorwaarde van de taal. (F2′) de literatuur van een taal is een bestaansvoorwaarde van dit taalsysteem. De tesen F1 (- i = 1,2 = j = ,′) zijn sterker dan de tese (P) die enkel een afhankelijkheidsrelatie veronderstelt van een literatuur tot de langue die ze uitdrukt en waardoorheen ze iets zegt over de langage. Verondersteld wordt dat de afhankelijkheid hier wederkerig is. We zullen geen bewijzen leveren, en we zullen ook verder geen kommentaar geven op de tesen, om te voorkomen dat we hier door een ‘teruggang tot in het oneindige’ terecht komen in de weinig betreden gebieden van een teorie van de verandering. |
|