zijn essays en beschouwingen. Ik betreur het dan ook zeer dat ik ben gestruikeld over een serie oneffenheden in zijn inleidend essay. Het lijkt alsof de auteur soms uit het oog verliest dat hij vele lezers nog moet zien te winnen voor zijn opvattingen en dat zoiets niet lukt wanneer stijl en zinsbouw herhaaldelijk tegen de haren van de lezers in strijken. Inhoudelijk zijn er eveneens ‘onzuiverheden’ aan te wijzen, zodat zijn inleiding, althans voor mij, een wat krakkemikkige aanblik biedt. Indien zijn opmerking op pagina 28 ['Voor de andere-prozaschrijvers zelf geldt (...) dat de door hen gehanteerde stijl hun normale en best verantwoorde schrijfmethode is'] op dit essay van toepassing verklaard zou worden, steek ik mijn hand er niet voor in het vuur.
Om met wat kleingoed te beginnen: germanismen als het afschuwelijke middels (p. 9) en betrekt zich (p. 13 en 20) ontsieren het taalgebruik evenzeer als ingekomponeerd (p. 13), uitgetest (p. 27) en vice-existers (p. 25). Onderaan p. 21 wordt bekende in de zinsnede ‘gemeten aan de bekende betekenissen’ waarschijnlijk gebruikt in de zin van ‘gangbare’ of ‘vertrouwde’ betekenissen, maar duidelijk wordt dit niet. Ergens anders wordt Patchen's proza oneuropees uitbundig en spontaan genoemd. Nogal wiedes, denkt de lezer, Patchen is een amerikaan. Iets dergelijks doet zich voor op p. 21 waar gekonstateerd wordt dat ‘de wens tot verabsolutering(...) bij de absolute schrijver het grootst’ is.
Iets grotere, stilistiese problemen ontstaan bij zinnen zoals die op p. 8, waar de zaken onnodig ingewikkeld worden gemaakt door een aaneengesloten mededeling van twintig regels. Deze eindigt met de merkwaardig gekonstrueerde bijzin: ‘... konventies, waarbij later die van de stijlmiddelen waarmee en de metode waarop de ‘realiteit’ weergegeven of gesuggereerd moest worden kwamen.’ (Kur siveringen van mij) Even verder (p. 11) is er iets vreemds aan de hand met een zin waarvan de tweede helft luidt: ‘...anderen pleiten voor het ontwikkelen van een eigen genre met eigen karakteristieken, waaronder als belangrijk element poëzie en een grote aandacht voor de zelfstandige werking van de taal, het woord (: “romantiek” = vrije verbeelding/kreativiteit/“produktiviteit”).’ Einde citaat. Wie het weet mag het zeggen.
Afgezien van ‘element’ - dat misschien ‘elementen’ moet zijn - wordt hier een samengebalde mededeling tussen haakjes geplaatst, die door een welwillende maar oningewijde lezer niet begrepen kan worden. Deelteken, aanhalingstekens, = teken, franse komma's en opnieuw aanhalingstekens roepen om assistentie van een semioloog.
Op p. 19 noemt de auteur een serie duidelijke voorbeelden van het absolute, zuivere genre. Na drie titels worden de voorbeelden al ‘waarschijnlijk’ en weer twee titels verder ‘tot op zekere hoogte’ tot het genre gerekend, waarna de reeks wordt afgesloten met La Jalousie dat ‘misschien’ tot het genre behoort. Geen duidelijke voorbeelden dus.
Op dezelfde pagina worden voorbeelden van het ‘onzuivere, totale’ genre gegeven. ‘In Nederland kunnen er toe gerekend worden werk van Bert Schierbeek, Sybren Polet en Jacq Firmin Vogelaar,’ zegt de samensteller in totaal onzuiver nederlands.
Een bladzijde verder heet het dat ‘de aandacht van de schrijver zich op de buitenwereld betrekt, elementen eruit isoleert en verabsoluteert en zijn procedee heel zuiver toepast (...).’ Wat Polet hier wil zeggen is boeiend, maar de manier waarop hij dat doet maakt geen sterke indruk. Immers, past ‘de aandacht van de schrijver’ zijn procedee toe of doet de schrijver zelf dat?
Elders stuit men wederom op een merk-