Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
• Vijf Siberiese Vertellingen
| |
[pagina 20]
| |
H.C. ten Berge (inl. en vert.) Vijf Siberiese Vertellingen
| |
[pagina 21]
| |
De schepping van de wereld door RaafDe Raaf Kuurkil en zijn vrouw wonen samen op een heel klein plekje grond. U weet wel - Kuurkil, die door niemand werd geschapen. Die zichzelf gemaakt heeft. Het stukje grond waarop ze leven is erg klein, het komt slechts overeen met wat zij nodig hebben. Het is net voldoende om als woon- en slaapplaats dienst te doen. Er wonen trouwens geen andere mensen op. Er is geen enkel levend wezen, helemaal niemand: geen rendier, geen walrus, geen walvis, geen zeehond, geen vis, niets en niemendal. De vrouw zegt tegen hem: ‘Kuurkil?’ ‘Ja?’ ‘Zullen we ons niet sloom gaan voelen, zo alleen? Dit is een saai en onplezerig leven. Het lijkt me beter als je de aarde gaat scheppen.’ ‘Dat kan ik niet.’ ‘Of je dat kunt!’ ‘Mijn liefje, ik verzeker je dat ik daartoe niet in Staat ben.’ ‘Goed dan, als jij de aarde niet kunt scheppen, dan ga ik proberen om tenminste een speelkameraad te maken die de verveling kan verdrijven.’ ‘We zullen zien,’ zei Raaf. ‘Ik ga slapen,’ zei z'n vrouw. ‘Ik niet,’ antwoordde Raaf. ‘Ik zal de wacht bij je houden. Dan kan ik zien wat er met je gebeult.’ Zijn vrouw stemde hiermee in. Ze ging liggen en sliep in. Kuurkil bleef klaar wakker, hij hield de wacht en lette op. Er was nog niets veranderd, ze zag er nog precies zo uit als tevoren. Zijn vrouw had, net als hij, de gedaante van een raaf. Hij keek eens naar de andere kant: alles nog hetzelfde. Toen keek hij naar haar benen. ‘Wel heb ik nu ooit!’ riep hij uit. Aan haar voeten groeiden tien menselijke vingers die langzaam bewogen. Hij strekte zijn eigen benen en bekeek die nauwkeurig: het waren dezelfde ravepoten als tevoren. ‘Oh, ik ben niet in Staat mijn lichaam te veranderen,’ zei hij. Hij keek opnieuw naar zijn vrouw en zag dat haar lichaam al glad en zonder veren was, net zoals het onze. ‘Wel heb ik ooit!’ riep hij nogmaals. Hij probeerde zijn eigen lichaam ook te veranderen, maar wist niet hoe hij dat voor elkaar kon krijgen. Hij wreef en schuurde zich, plukte aan zijn veren, maar speelde het niet klaar. Dezelfde ravegestalte, hetzelfde verenkleed. Hij wierp wederom een blik op zijn vrouw. Haar buik was dikker geworden. Ze schiep in haar slaap zonder dat het haar moeite kostte. Hij werd bang en wendde zijn gezicht af. Hij durfde niet meer te kijken en zuchtte: ‘Laat mij maar, ik wil niets meer zien.’ Na een tijdje kon hij het toch niet laten om even te gluren. Hij richtte de blik naar zijn vrouw en schrok. Er waren er nu al drie! Zijn vrouw had in een wip een tweeling geworpen. Ze was er in een oogwenk van verlost. Pas daarna ontwaakte ze uit haar slaap. De drie lichamen waren precies als die van ons; alleen Raaf had zijn eigen gedaante behouden. De kinderen, twee jongens, lachten om Raaf en vroegen hun moeder: ‘Mama, wat is dat daar?’ ‘Dat is jullie vader.’ ‘Oh ja, de vader! Maar niet heus, hahaha!’ Ze kwamen naderbij en schopten hem met hun voeten. Hij vloog weg en riep: ‘Ka, ka, ka!’ Ze lachten opnieuw. ‘Wat was dat nou weer?’ ‘Jullie vader!’ ‘Hahaha! De vader!’ Ze hielden niet meer op met lachen. Hun moeder zei: ‘O kinderen, jullie zijn niet goed wijs. Je moet alleen praten als je iets gevraagd wordt. Het is beter dat wij, grote mensen, hier spreken. Je moet alleen maar lachen als het mag. Je moet luisteren en gehoorzamen.’ Ze gehoorzaamden en hielden op met lachen. Raaf merkte toen op: | |
[pagina 22]
| |
‘Goed, jij hebt de mensen geschapen. Nu ga ik proberen om de aarde te maken. Als ik niet terug kom mag je zeggen: hij is in het water verdronken, laat hem daar maar blijven! Ik ga nu een poging wagen.’ Hij vloog weg. Eerst bezocht hij alle welwillende wezens en vroeg hun om raad, maar niemand wilde die geven. Hij vroeg de Dageraad - geen antwoord. Hij vroeg Zonsondergang, Avond, Middag en Zenith - geen raad en geen antwoord. Tenslotte kwam hij op de plaats waar de hemel en de grond bij elkaar komen. Er stond een tent die vol mensen scheen te zijn. Ze maakten ontstellend veel herrie. Een vonk had een gaatje in de tent ge-schroeid zodat hij naar binnen kon gluren. Hij zag allemaal naakte ruggen. Raaf sprang verschrikt weg en rende naar opzij, waar hij bevend bleef staan. Door zijn angst vergat hij alle trots die in zijn prille voornemens gescholen had. Er kwam een naaktloper naar buiten: ‘Oh, het leek alsof we iemand voorbij hoorden komen, maar ik vraag me af waar hij gebleven is.’ ‘Nee, ik ben het maar,’ kwam het schrille antwoord van opzij. ‘Prachtig! En wie ben je?’ ‘Ja, ik ben dus eigenlijk een schepper, ik ga scheppen. Mijn naam is Kuurkil, de zelfgeschapene.’ ‘Oh, meen je dat werkelijk?’ ‘En wie zijn jullie?’ vroeg Raaf die weer enige moed vatte. ‘Wij zijn ontstaan uit het stof dat door de wrijving tussen hemel en horizon vrijkomt. We zullen ons vermenigvuldigen en het eerste zaad van alle mensen op de aarde worden. Maar we zijn vreselijk uit ons doen, want er is geen aarde waarop we kunnen wonen. Zou er niet iemand zijn die de aarde voor ons maken kan?’ ‘Oh, dat wil ik wel proberen,’ gaf Raaf ten antwoord. Hij vloog weg, samen met de man die zojuist gesproken had. Onderweg begon hij zich te ontlasten. Alle uitwerpselen vielen in het water waar ze snel aangroeiden en land werden. Ieder stukje dat hij vallen liet werd land - het vasteland en eilanden, kortom: een overvloed aan grond. ‘Wel,’ zei Raaf, ‘zal ik het nog eens proberen?’ Daarop liet hij zijn water lopen en overal waar een druppel neerkwam ontstond een meer en waar een straal terechtkwam een rivier. Raaf was niet meer te stuiten. Hij begon nu een stroom van keiharde uitwerpselen af te scheiden. Grote brokken werden bergen, kleinere werden heuvels. De hele aarde kreeg de vorm die ze nu heeft. Na enige tijd vroeg hij: ‘Wel, hoe Staat het er nu voor?’ De ander keek en zei: ‘Het lijkt me nog niet voldoende. Het zou misschien genoeg zijn geweest als er niet zoveel water was. Nu zal het water op zekere dag kunnen aanzwellen en al het land overstromen. Zelfs de bergtoppen zullen dan onzichtbaar zijn.’ En Raaf, die goeie lobbes, vloog weer verder. Hij spande zichzelf tot het uiterste in, schiep gronden en bergen, perste zichzelf volledig uit en maakte al het water voor de rivieren en meren. ‘Kijk nu maar eens naar beneden! Is dat niet genoeg?’ ‘Misschien heb je gelijk. Als er een zondvloed komt zullen op z'n minst de bergtoppen boven water blijven. Ja, zo is het wel genoeg. Maar... waar moeten wij van leven? We moeten toch ook eten?’ En Raaf, die bovenstebeste, vloog verder. Hij vond een paar bomen, hij vond er vele, van verschillende soort: berken, dennen, populieren, espen, wilgen, sparren, eiken. Hij pakte zijn bijl en begon te hakken. Hij wierp de spaanders in het water, waar ze werden meegevoerd naar zee. Toen hij dennen kapte en de spaanders in het water gooide werden ze walrussen. Toen hij eiken hakte werden de spaanders zeehonden. De spaanders van de Sparren werden ijsberen. Van de lage donkere dwergberk echter kwamen spaanders die reusachtige walvissen werden. De splinters en spaanders van alle ander bomen werden vissen, krabben, wormen, kortom - alle soorten van levende wezens die in zee voorkomen. Daarenboven ontstonden er | |
[pagina 23]
| |
rendieren, vossen, beren en al het wild van het land. Alle werden door hem geschapen en hij zei: ‘Nu hebben jullie zeker goed te eten, huh?’
Zijn eigen kinderen - de tweeling die om hem gelachen had - werden mannen die ieder huns weegs gingen. Ze bouwden huizen, jaagden op wild en verzamelden een overvloed aan voedsel. Ze werden mensen. Niettemin waren er alleen maar mannen. Vrouwen bestonden nog niet en de mensen konden zich niet voortplanten. Raaf begon na te denken: wat stond hem nu nog te doen? Er daalde aan een heel dunne draad een Spinvrouwtje naar beneden. ‘Wie ben jij?’ vroeg Raaf. ‘ik ben Spinvrouw.’ ‘Wat brengt je hier heen?’ ‘Wel, ik vroeg me af hoe de mensen moeten leven als er alleen maar mannen en geen vrouwen zijn. Dat is de reden van mijn komst.’ ‘Maar jij bent veel te klein.’ ‘Dat hindert niet; kijk maar.’ Haar buik zwol op, ze werd hoog zwanger en baarde toen vier dochters. Ze groeiden als kool en werden vrouwen. ‘Let nu op,’ zei de Spinvrouw. Er kwam een man aan. Het was degene die Raaf op zijn rondvlucht vergezeld had. Hij zag de vrouwen en zei: ‘Wat zijn dat voor wezens? Ze lijken op mezelf en zijn toch anders? Oh, ik zou er wel een als kameraad willen hebben. Wij mannen zijn uit elkaar gegaan en wonen alleen. Dat is ongezellig en geeft ongerief. Het is saai om altijd alleen te zijn. Ik wil er wel een nemen als dat kan.’ ‘Maar zij zal misschien verhongeren,’ zei Raaf. ‘Waarom zou ze verhongeren? Ik heb genoeg te eten. We zijn allemaal jagers. Nee, ik kan haar ruimschoots te eten geven, ze zal geen honger kennen.’ Daarop nam hij een van de vrouwen mee. De volgende dag ging Raaf hem opzoeken. Hij maakte een gaatje in het tentdak en gluurde naar binnen. ‘Oh,’ zei hij tegen zichzelf, ‘ze slapen gescheiden in verschillende hoeken van het slaapvertrek. Oh, dat ziet er niet goed uit. Hoe kunnen ze zich op deze manier vermenigvuldigen?’ Hij riep zachtjes: ‘He, hallo!’ De man werd wakker en beantwoordde zijn roep. ‘Kom eens even naar buiten, dan ga ik een ogenblik naar binnen.’ Raaf ging naar binnen. De vrouw lag helemaal naakt op bed. Hij kwam langzaam naderbij. Hij snoof de geur van haar arm en haar oksel op. Zijn scherpe snavel prikte haar. ‘Ach, ach, wat is dat?’ zei ze verschrikt. ‘Sssstt, wees stil, anders horen ze ons.’ Hij duwde haar benen uit elkaar en begon met haar te neuken. Toen het voorbij was deed hij het nog een keer. Inmiddels stond de ander buiten te wachten. Hij kreeg het koud en zei: ‘Het heeft er alle schijn van dat je mij er tussen neemt!’ ‘Kom nu maar binnen,’ antwoordde Raaf. ‘Jij moet het ook weten. Kijk, zo moet je je zien voort te planten.’ Toen de man verder de kamer binnenstapte zei zijn vrouw: ‘Ik kan het het je aanbevelen, het is vreselijk leuk. Ik zou het nog wel eens willen doen.’ Haar man antwoordde dat hij niet wist hoe hij dat moest aanleggen. ‘Kom maar dichterbij,’ zei ze. ‘Je moet dat daar hier in doen, en dan zus en dan zo.’ ‘Oh geweidig,’ riep hij even later uit. ‘Werkelijk prachtig!’ Op deze wijze heeft de menselijke soort zich voortgeplant. En zo komt het ook dat meisjes eerder dan jongens weten hoe je neuken moet.
Maritieme Tsjoektsjen Oktober 1900, handelspost Mariinsky | |
[pagina 24]
| |
De kleine oude vrouwEr was een kleine oude vrouw. Ze twijnde een draad van pezen, maakte een gat in de bovenkant van haar naaiplank, trok de stevige draad er door heen en knoopte die vast aan haar vingerhoed. Ze nam vervolgens plaats op de plank en begon de vingerhoed te mennen alsof hij een rendierspan was. De vingerhoed zette zich in beweging en trok de oude vrouw naar een meer. Toen ze het midden van het meer bereikt had, stapte de vrouw van de plank. Ze hakte een bijt in het ijs en keek er in. Ze zag twee kleine snoeken zwemmen. Ze sloeg die aan een ijzeren haak en trok ze er uit. De snoeken werden op haar slee gelegd waarna ze naar de oever terug reed. Daar begon ze in de sneeuw te graven totdat ze op twee zwaneneieren stootte. Ze legde deze op haar slee en ging verder. Onderweg vond ze nog vier keistenen die ze eveneens meenam. Daarna stuurde ze de vingerhoed op huis aan. Thuisgekomen hing de oude vrouw een van de keien boven de ingang van haar woning en de andere drie boven de drie raampjes. Ze deed de twee snoekjes in een ketel die met water gevuld was. Ze begroef de twee eieren in de hete as van de stook-plaats. Daarna deed ze gloeiende as in haar knie-beschermers, die ze dicht bij de stookplaats achter een van de steunbalken ophing. Toen ze met alles klaar was ging ze met haar kleine bijl achter een van de steunbalken zitten. Ze hoorde al gauw het krakende geluid van sneeuw, wat er op duidde dat er iemand aan kwam. De deur ging open en er verscheen een mythiese oude man. Toen hij naar binnen stapte viel de steen boven de deur naar beneden waardoor zijn rug ontvleesd werd. ‘Oi oi, wat gebeurt er nou!’ kermde de mythiese oude man. Hij liep naar de stookplaats en trok de kniebescher-mers naar beneden. De gloeiende as werd over hem uitgestrooid zodat zijn hoofd deerlijk verbrandde. ‘Het is hier gloeiend heet,’ riep hij, ‘er moet een vuur zijn gestookt!’ Hij knielde bij de stookplaats neer en begon in de as te porren. De zwaneneieren barstten open en zijn beide ogen werden door de scherpe eierschalen doorboord. Daarop mompelde de mythiese oude man: ‘Wat is het opeens donker geworden. Ik ga even naar het raam.’ Toen hij bij de vensters kwam vielen de drie stenen naar beneden, waardoor zijn ruggegraat gebro-ken werd. Hij zei: ‘Er is iets niet in orde met mijn hart, ik moet koud water drinken.’ Hij liep naar de stookplaats terug en probeerde water uit de ketel te drinken. De snoeken beten hem in zijn gezicht en namen een hap uit zijn wangen. Toen het zover was gekomen stond de oude vrouw op en hakte met haar bijl de pezen van zijn hielen door. De mythiese oude man viel op de grond waarna de vrouw hem zonder omhaal onthoofdde. De man stierf. De oude vrouw sleepte zijn lichaam het huis uit, liet het buiten op de grond liggen en bouwde er een hut van wilgehout omheen. Daarna betrad ze weer haar eigen huis en ging slapen. Toen ze de volgende ochtend ontwaakte keek ze vol vreugde om haar heen. Haar hut was een prachtig huis geworden en zij zelf was in een mooi jong meisje veran-derd. Ze liep naar buiten en zag toen in de hut van wilgehout een knappe jongen zitten die zijn haren kamde. Ze ging naar hem toe. Hij ontving haar en ze trouwden meteen. Vanaf dat ogenblik woonden ze bij elkaar.
Joekagieren Nelemnaya rivier, Oktober 1901 | |
[pagina 25]
| |
Mythiese oude man verminkt zichzelfEr was een oude vrouw die meestal in haar huisje zat. Op een keer zag ze dat er roet uit de schoorsteen boven haar stookplaats naar beneden viel. De oude vrouw keek naar boven en ontdekte dat er boven op het trekgat een mythiese oude man zat, die zijn grote penis naar beneden liet zakken. De oude vrouw ging naar buiten en zei tegen de man: ‘Ouwe, ik weet een betere plaats om het doen.’ De mythiese oude man antwoordde: ‘Is het heus waar wat je daar zegt?’ De vrouw liep voorop, de man volgde haar gretig. Onderweg zag ze de ingang van een vossehol. De oude vrouw schoot uit haar broek en ging snel met haar achterwerk over het gat heen liggen. Toen de man arriveerde ze ze tegen hem: ‘Ouwe, laten we hier gaan liggen en een nummer maken.’ De man stak zijn penis in de opening van het vossehol. Zijn geslacht was zo lang dat het de gang naar het hol helemaal vulde en er aan de andere kant weer uit kwam. Het was de oude vrouw niet ontgaan dat de penis door een andere uitgang naar buiten stak. Ze greep haar minnaar beet en zei: ‘Kijk eens, ouwe man, er is een vijandige vechtersbaas in de buurt!’ De mythiese oude man pakte zijn boog en speurde in het rond. Toen zag hij dat er iets overeind stond. Hij spande de boog, schoot een pijl af en doorboorde zijn eigen pik. De man stierf ter plekke. De oude vrouw stond op, bracht haar kleding in orde en zei: ‘Als je maar weet dat je nu dood bent.’ Ze ging naar huis en leeft daar tot op heden.
Joekagieren Nelemnaya rivier, Oktober 1901 | |
Hoe mythiese oude man onzichtbaar werdIn oude tijden liep mythiese oude man overal rond, terwijl hij openlijk op mensen jaagde en hen opat. Er was ook een vrouw die op zekere keer een ketel boven het vuur hing. Ze goot water in de ketel en deed er vis bij die ze wilde koken. Plotseling zag ze een weerspiegeling in de ketel. Ze keek omhoog en zag dat mythiese oude man op het dak stond, waar hij door het rookgat naar beneden loerde. De vrouw zei tegen zichzelf: ‘Kom ketel, raak snel aan de kook.’ Even later sprak ze hardop: ‘Mooi, dat is klaar, ik zal je zo te eten geven, spleet.’ Ze haalde de ketel van het vuur, zette hem op de vloer en nam de vis er uit die ze op een houten bord deed. Ze kleedde zich helemaal uit, ging naakt op de grond zitten, spreidde haar benen, schoof het bord tussen haar dijen en zei: ‘Eet maar op jij.’ Toen haar schaamspleet niet reageerde gaf ze die een klap en zei: ‘Nou, waarom eet je niet, tast toch toe!’ Mythiese oude man keek en dacht: het is interessant om te zien hoe haar kut gaat eten. De vrouw sloeg haar geslachtsdeel opnieuw: ‘Vooruit! Je dwingt me toch niet weer om zout te vragen aan de Russen? Waarom kan je niet eten zonder zout? Goed dan, ik zal de Russen wel weer om zout gaan vragen, ik zal het je brengen en geven. Maar als je dan nog niet eet, zal ik je een aframmeling verkopen.’ Mythiese oude man luisterde en dacht: het is uiterst merkwaardig. Ik zal hier even wachten om te zien hoe zij die spleet te eten geeft en pas dan zal ik mijn tanden in haar zetten. De vrouw kleedde zich aan, verliet het huis en rende naar het dorp om te vertellen dat mythiese oude man op het dak van haar huis stond en door de schoorsteen naar beneden keek. De dorpsbewo-ners zeiden tegen haar: ‘Ga naar huis en doe alsof je je kut te eten geeft. | |
[pagina 26]
| |
Terwijl hij jou beloert zullen wij hem van achteren besluipen en doden.’ De vrouw ging haar huis weer binnen, kleedde zich uit, spreidde haar benen en deed alsof ze haar kut zou gaan voeren. Mythiese oude man keek toe en kon zijn lachen niet bedwingen. Op dat ogenblik besprongen de mensen hem van achteren en staken hem met hun messen. Hij zakte kronkelend van pijn en krampen in elkaar en werd plotseling onzichtbaar. ‘Nou,’ zei mythiese oude man tegen zichzelf, ‘daar werd ik bijna door een list van deze vrouw ver-moord! Ik zal voortaan niet meer openlijk naar de mensen gaan maar overal in onzichtbare gedaante verschijnen.’ Hij was kwaad op alle vrouwen en begon hen de voet dwars te zetten. Toen de vrouwen hun messen wilden slijpen verborg mythiese oude man hun wetstenen. Toen de wetstenen onvindbaar bleven, slepen de vrouwen hun messen op leer. Mythiese oude man verborg al het leer waardoor de vrouwen hun messen op hout gingen slijpen. Daarop verborg hij het hout, maar de vrouwen scherpten hun messen met aarde. Mythiese oude man probeerde alle aarde te verstoppen, maar de vrouwen vonden steeds weer andere aarde. Toen gaf hij het op en zei: ‘Wel, de vrouwen hebben het van mij gewonnen. Ik zal de aarde niet meer verstoppen. Ik kan onmogelijk alles ter wereld verbergen.’
Joekagieren Jan. 1902. Verteld door een vrouw. | |
Het verhaal van QolentoVlakbij het dorp Noenamoen, in een gehucht dat Tsjini heette, woonde een weesjongen met zijn bejaarde grootmoeder. De jongen was met schurft overdekt en zo zwak dat hij zich ternauwernood bewegen kon. De grootmoeder was niet in staat veel voedsel te bemachtigen. Het gevolg was dat ze honger en gebrek leden. Op een keer zat de knaap alleen, in totale duisternis, in het slaapvertrek toen hij een schrapend stemgeluid hoorde: ‘Uche, uche, uche. Zóóó, daar ben ik. Uche, uche, uche!’ In de duisternis kwam hem een keele [een afschrikwekkende geest] tegemoet die zich nog luider kenbaar maakte. ‘Uche, uche, uche!’ ‘Oh, wat mag dat wel wezen?’ zei de jongen ängstig. ‘Komt de Geest van de Vallende Ziekte er aan?’ ‘Nee, ik kom niet om je de vallende ziekte te brengen. Ik kom uit medelijden met jou. Waarom lig je hier zo in het donker?’ ‘Ik ben ziek.’ ‘Oh, is dat het! Heb je vandaag wel iets gegeten?’ ‘Nee, helemaal niets.’ ‘Hier, eet dit dan op.’ De jongen stak zijn hand uit in de duisternis en opeens lag er een stukje gedroogd vlees in. Hij stopte het in zijn mond en begon te kauwen. Het stukje vlees werd langzaam groter. Hij slikte het door maar zijn mond bleef vol. Hij at en at, net zo lang tot zijn maag gevuld was. Toen hij niet meer wilde, verdween het voedsel als bij toverslag uit zijn mond. De vreemde bezoeker zei tegen de jongen: ‘Goedzo, ga dan nu naar de overkant van de zee en beroof de siechte, bloeddorstige keele die daar woont van zijn aardige jonge vrouw. Neem je acht ooms als roeiers mee in de boot.’ Nu had de grootmoeder inderdaad een jongere broer in Noenanoem die acht zonen had. ‘Maar die zullen nooit met mij meegaan!’ riep de | |
[pagina 27]
| |
jongen uit. ‘Stuur je grootmoeder naar Noenamoen en ze zullen gehoorzamen. Nu ga ik weer weg, bzzzz...’ Met een zoemend geluid verdween het vreemde wezen uit het vertrek. De schurftige jongen bleef in de duisternis achter. Weldra hoorde hij zijn grootmoeder thuiskomen. ‘Oh, oh wat ben ik moe! Op mijn leeftijd kan ik haast geen eten meer te pakken krijgen. Maar ik heb toch een paar kliekjes meegebracht. Hier, eet maar op beste jongen.’ De jongen weigerde het voedsel dat ze hem aanbood. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ riep ze. ‘Ga je soms dood?’ Toen hij ontkennend antwoordde vroeg ze wat er dan wel met hem was. ‘Ik heb genoeg gegeten,’ zei hij. ‘Wat heb je dan gehad?’ vroeg ze ongelovig. ‘Laten we daarover ophouden. Ik zou willen dat u naar Noenamoen ging om daar mijn acht ooms als roeiers op te roepen voor een zeereis die ik binnenkort ga ondernemen.’ ‘Waar ga je heen?’ vroeg de grootmoeder. ‘ik ga de mooie jonge vrouw van een oude sluwe keele ophalen en die woont aan de overkant van de zee.’ ‘Oh nee, dat doe je niet,’ riep ze uit. ‘Ik maak je van kant als je nu niet gaat,’ zei de jongen. De grootmoeder liep naar buiten. Ze ging op de grond zitten en huilde bittere tranen. Ze bedekte haar gezicht met haar handen. ‘Hoe kan ik nu naar Noenamoen gaan? Dat is veel te ver voor mij!’ Terwijl ze zat te snikken werd ze zonder het te merken naar Noenamoen gedragen. Ze keek pas na enige tijd weer op en zei verwonderd: ‘Zie ik daar de stutten van mijn vaders boot niet staan, die walvisribben daar?’ Toen zag ze haar jongere broer die dichtbij zijn huis met iets bezig was. Hij verwelkomde haar hartelijk. ‘Wat leuk dat je er bent. Vertel eens wat er aan de hand is. Heb je erge honger?’ ‘Nee, maar mijn kleinzoon droeg me op je zonen als roeiers mee te nemen. Hij is van plan de jonge vrouw van een overzeese keele hierheen te halen.’ Haar broer liet geen woord van protest horen. Hij riep zijn zonen op om snel te komen. ‘Haast je, ga naar het water en breng de huidenboot in gereedheid; laat geen tijd verloren gaan.’ Ze begonnen het houten geraamte van de boot met huiden te overtrekken. ‘Wat doen jullie toch raar,’ riep hun vader. ‘Waarom nemen jullie die versleten huiden! Zijn jullie niet van een grote familie? De mensen zullen jullie nawijzen, je zult voor schut staan zo. De mensen zullen zeggen dat die grote familie alleen maar siechte jagers telt, omdat hun boot geen nieuwe huiden heeft.’ Ze namen zijn woorden ter harte en gebruikten walrushuiden die ze pas verworven hadden. Toen alles klaar was roeiden ze naar het gehucht van de jongen. Deze lag intussen nog altijd in het stikdonkere slaapvertrek. Hij was er siecht aan toe en zijn hele lichaam was met pijnlijke schurftplekken bedekt. ‘Uche, uche, uche,’ klonk het opnieuw. En toen luider: ‘Uche, uche, uché!’ Het was de keele die hem vroeg wat hij daar in het donker uitvoerde. ‘Ik lig maar wat,’ zei de jongen. ‘Hoe komt dat toch?’ vroeg de vreemde bezoeker. ‘Omdat ik erg zwak ben en verlamd.’ Daarop hoorde hij een klaterend geluid: splèsj, spríts, spròsj!! Het vreemde wezen plaste in de kamerpot. ‘Hier, pak aan en was je er over je hele lichaam mee.’ De jongen trok zijn kleren uit en waste zijn gezicht en zijn hele lichaam met de urine van de vreemde bezoeker. Toen betastte hij zijn lichaam met zijn handen. Nee maar, dat was overal gaaf en glad geworden. Zijn hand gleed gemakkelijk over zijn | |
[pagina 28]
| |
huid. ‘Hier, trek dit aan,’ werd hem gezegd. Hij kreeg een onderbroek, een warme bovenbroek en een jak van dubbel bont. Hij Streek er in het duister met zijn handen over: het jak was behangen met linten en versieringen. Daarna gaf de keele hem ook nog een muts, een sjaal en een paar laarzen. Alles wat hij kreeg trok hij aan. Tenslotte gaf de onzichtbare bezoeker hem een stukje gedroogd vlees en zei: ‘Dit is je proviand voor de reis. Het is genoeg voor de hele bemanning. Hier heb je ook wat vers water en een vuurslag. En neem dit pakje mee: als je wilt uitrusten moet je het openvouwen en afwachten wat er gebeult. En dit hier is een roeiriem - het is het armpje van een doodgeboren kind, waar het schouderblad aan vastzit. De arm is de schacht en het schouderstuk het blad van de riem. Zo, nu ga ik weer weg, bzzzz...’ De bezoeker was nog niet verdwenen of de ooms van de jongen kwamen er al aan. Ze waren vlak bij de nederzetting waar hij woonde. Hun boot lag dicht onder de kust. ‘Wie is dat daar op het strand?’ vroegen ze. ‘Dat is jullie neef,’ zei de oude vrouw. ‘Hoe kan dat nu? Ze zeggen dat hij helemaal verlamd is!’ ‘Het ziet er naar uit dat hij nu helemaal gezond is.’ Zodra ze aan land gingen kwam hij hun tegemoet. ‘Laten we meteen vertrekken,’ zei hij. ‘Maar we hebben geen mondvoorraad en ook geen water!’ ‘Die heb ik,’ zei hij. Ze staken direkt van wal maar vroegen zich onder het roeien af waar de proviand dan wel was. Toch hadden ze niet de moed hem daarover te ondervragen. Ze roeiden lange tijd door en bevonden zich nu ver uit de kust. Het werd al avond toen hij hun vroeg of ze honger hadden gekregen. Het antwoord was bevestigend. Daarop haalde hij het stukje gedroogd vlees tevoorschijn en peuterde daar voor iedereen een snipper ter grootte van een halve vingernagel af. Ze keken er eerst beteuterd en vervolgens met afgrijzen naar, en dachten dat ze aan de hongerdood waren overgeleverd. Hun leven was voorbij. Ze begonnen moedeloos op de vlees-snippers te kauwen. Het vlees groeide aan in hun mond. Ze slikten het door, maar het was er nog steeds. Hun magen raakten helemaal gevuld. Ze aten de buiken rond. Tenslotte konden ze niet meer verorberen, waarop het voedsel uit hun monden verdween. ‘Hebben jullie dorst?’ vroeg de jongen. Ze antwoordden opnieuw bevestigend. De jongen vouwde het pakje open. Het was een huidenkleedje. Hij wierp het op het water waar het in een eilandje veranderde. In het midden van dit eiland was een meertje dat zoet water bevatte. Ze gingen aan land, dronken uit het meer en deden hun behoefte op de vaste grond. Daarna namen ze hun plaatsen in de boot weer in. De jongen nam het kleed bij een punt en trok het naar zich toe. Alles verdween. Hij vouwde het pakje op en legde het op zijn plaats terug. De ooms roeiden voort totdat het helemaal donker was geworden. Ze waren behoorlijk uitgeput. De jongen zei: ‘Jullie kunnen nu gaan slapen. Ik zal zelf gaan roeien.’ Hij pakte het baby-armpje en begon er mee te peddelen. De boot stoof ogenblikkelijk vooruit, sneller dan een stoomschipGa naar voetnoot*, vlugger dan een vogel in de vlucht. De hele nacht voer de boot met deze snelheid door. De volgende morgen werden de acht ooms van de jongen weer wakker, waarna ze zich op hun beurt aan de riemen zetten. Hoewel ze met z'n achten waren ging de boot veel langzamer vooruit dan die nacht het geval was geweest. Op de derde dag kwam er een bergkam van een vreemde kust in zicht. Dichterbij gekomen zagen ze een nederzetting op het strand. Er stonden huizen die van grote kaakbeenderen waren gemaakt. Toen ze aan land gingen, werd gevraagd wie er ge- | |
[pagina 29]
| |
komen was. ‘Qolento!’ riep de jongen. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Van Noenamoen!’ ‘Wat is het doel van je komst?’ ‘De vrouw van de keele die hier woont!’ ‘Oh, schreeuw niet zo hard, hij kan je overal horen. Je bent veel te roekeloos. Als hij je hoort eet hij jullie allemaal op. Jullie kunnen beter de vrouwen nemen die hier wonen.’ De roeiers kregen de schrik goed te pakken en zeiden: ‘Laten we toch hier blijven, we zijn nu immers vei-lig aangeland!’ ‘Oh, luie lafaards,’ zei de jongen. ‘Jullie houden de boel op. Vooruit roei verder!’ In de verte zat het bloeddorstige wezen al met zijn vrouw op een klif. Zijn ogen waren van vuur en een lange tong hing tot op zijn borst. ‘Wie komt daar aan?’ riep hij nieuwsgierig. ‘Qolento,’ antwoordde de jongen. ‘Wat is het doel van je komst?’ ‘Ik ben gekomen om door u te worden opgegeten. En ik heb nog acht kameraden meegebracht.’ De keele wreef zich in de handen van genoegen. ‘Wie zal ik eerst eten, wie zal ik eerst eten?’ ‘U bent me ook een rare,’ zei Qolento. ‘Ze hebben zo lang geroeid dat ze helemaal uitgeput zijn. U moet ze eerst te eten géven!’ ‘Ach natuurlijk,’ zei de keele. Hij liet walvishuid, walrusspek, rendiervet en mais rendiervlees aanrukken. ‘Laat hen zoveel eten als ze kunnen,’ zei hij. ‘Als ze klaar zijn moet je me vertellen wie ik als eerste mag verslinden.’ Het water liep hem langs de tong bij de gedachte aan het körnende feestmaal. Terwijl de mannen aten, zei de jongen tot de vreemde gastheer: ‘Het is toch eigenlijk te gek dat u hun niet even rust gunt. Ze hebben nog helemaal niet geslapen. Waarom eet u hen morgenochtend niet op? Ze gaan er heus niet vandoor, want ik heb hen zelf naar u toe gebracht om als voedsel te dienen.’ Ze kregen verlof om te gaan slapen. Vroeg in de morgen riep de keele hen al weer het bed uit: ‘Qolento, sta op! Wie zal ik als eerste eten, wie zal ik als eerste eten?’ Qolento had een steentje bij zichGa naar voetnoot* Hij koos een van de roeiers uit en trok met dit steentje een lijn over diens lichaam, van de kruin tot de punt van zijn tenen. Daarna duwde hij hem naar voren. ‘Hier, eet hem maar op!’ Het monster wilde zijn tanden in de oom van de jongen zetten, maar zijn pogingen waren tot mislukken gedoemd. ‘Oh, hij is veel te taai en te hard. Ik kan hem niet naar binnen krijgen.’ Hij liet de man liggen en stond op. ‘Geef me er een die maiser vlees heeft.’ ‘Dan moet je deze nemen.’ Maar ook de tweede was zo hard als steen geworden. Er was er niet eentje bij met wie hij iets beginnen kon. ‘Oh, is er dan niemand die een beetje maiser is?’ ‘Misschien ik wel,’ zei Qolento. ‘Probeer het eens met mij.’ Zodra het vreemde wezen hem wilde pakken, sloeg hij met de steen op zijn kop. De keele was op slag dood. Zijn vrouw was erg jong en van menselijke afkomst. Er was nog haast niemand met haar naar bed geweest. Qolento palmde haar meteen voor zichzelf in. Ze zei tegen hem: ‘Pas op, hij had nog een andere vrouw, een oud en siecht wijf dat jou vast en zeker dood zal maken.’ ‘Dat moet ik nog zien,’ zei Qolento. ‘Ja, ze zal je doden als je met haar slapen gaat. Ze heeft een kut met scherpe tanden.’ ‘Zo, zo,’ zei de jongen. ‘Maar ze heeft ze ook in haar anus, die tanden!’ Qolento wist genoeg. Hij had een werktuig met lange haken dat diende om dode robben boven water te houden. Hij wist wat hem te doen stond en | |
[pagina 30]
| |
haalde het tevoorschijn. Er kwam een stampvoetend geluid van buiten en een stem riep: ‘Waar is die Qolento, die schurk en bedrieger? Hij heeft andermans vrouwen ontvoerd, hij heeft mijn man vermoord. Goed, dan moet hij mij ook maar nemen en met mij doen wat mijn echtgenoot deed!’ ‘Mij best,’ zei Qolento. Ze gingen het slaapvertrek in. ‘Neuk mij maar,’ zei de vrouw. Ze ging liggen en spreidde haarbenen. Hij pakte de steen, waar het bloed van haar man nog aan kleefde, en schoof hem in haar schaamspleet. Deze nam de steen gulzig in zich op, maar alle tanden braken er op stuk. Ze draaide haar billen naar hem toe. ‘Neem mij ook van achteren.’ Hij schoof het werktuig met de lange haken in haar anus. Het bleef achter al haar tanden haken. Ze probeerde het stuk te bijten, ze maakte driftige kauwbewegingen maar kreeg het niet voor elkaar. Uiteindelijk worgde zich zichzelf er mee en was vernietigd. Qolento nam het aardige meisje mee. Hij legde ook beslag op alle bezittingen van de vreemde menseneters. Daarna voeren ze terug naar de nederzetting waar ze de dag tevoren hadden aange-legd. De bewoners waren zo beangst dat er niemand kwam om hen te begroeten. Toen riep Qolento: ‘Kom tevoorschijn! Ik heb hem gedood!’ Daarop rende iedereen naar buiten. De bewoners boden hun de mooiste meisjes van het dorp aan. Ze werden naast de roeiers in de boot gezet. De meisjes stemden hierin met graagte toe en zo werden ze de vrouwen van Qolento's ooms. Ze kozen weldra weer zee en gingen op weg naar Noenamoen. In het zicht van de kust ontdekten ze acht grote tenten op de rotsen. Bij iedere tent hoorde een rendierkudde, twee herders en een baal ta-bak die in de beschutting van de tent was neergelegd. Een stem zei: ‘Dit is jullie beloning voor de reis. Van nu af aan zijn jullie rendierfokkers.’ Vooraan stond een huis dat voor Qolento bestemd bleek. Er hoorden twee kuddes bij en twee balen tabak. Zo verlieten de acht roeiers Noenamoen en werden ze rendierfokkers in Tsjini. Dat is alles.
Maritieme Tsjoektsjen Indian Point, mei 1900 | |
[pagina 31]
| |