Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1977 (nrs. 1-4)
(1977)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
1In de doolhof van methoden waar de literatuurwetenschap op 't ogenblik uit lijkt te bestaan, neemt de ‘Rezeptionsästhetik’, zeker wat West-Duitsland betreft, een wat zonderlinge plaats in. Wanneer het om aktueel histories en deskriptief onderzoek gaat, is zij ongetwijfeld zeer vruchtbaar, veel vruchtbaarder dan andere scholen die zich bezighouden met de ‘lezer’, met ‘receptie’ en met de historiciteit van ‘receptie’. Niettemin heeft de ‘rezeptionsästhetische Methode’ waarvan Jauss, één van de grondvesters, spreekt (Jauss 1973, in Warning 1975, p. 381), aanvallen te verduren gekregen van twee kanten. Enerzijds wordt zij aangevallen door vertegenwoordigers van scholen die de literatuurwetenschap als een eksakte wetenschap gevestigd willen zien: zij zou helemaal geen methode zijn en zij zou voldoende theoretische gronslag missen (bv. Schmidt 1975). Deze aanval komt voort uit een verwerpen van hermeneutiese benaderingswijzen -en de ‘Rezeptionsästhetik’ staat ongetwijfeld in die traditie- als onwetenschappelijk. Anderzijds wordt zij verworpen wegens haar, al of niet denkbeeldige, affiniteit tot de bourgeoisie. In dit geval betreft de kritiek niet de theorie die aan de ‘Rezeptionsästhetik’ ten grondslag ligt, maar is zij gericht tegen wat beschouwd wordt als haar ideologiese vooronderstellingen. Het resultaat is een oppositie: materialistiese tegenover bourgeois | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
‘Rezeptionsästhetik’ (Naumann 1973; zie voor het antwoord Jauss 1975 in: Warning 1975). De eerstgenoemde aanval daarentegen leidt tot een oppositie wetenschappelijke tegenover voorwetenschappelijke benadering van de lezer en z'n aktiviteiten. Natuurlijk zal de materialistiese ‘Rezeptionsästhetik’ die tot bloei begint te komen in de DDR, dezelfde kritiek van de eksakte scholen te verduren krijgen. Voorzover ik weet is dit echter nog niet gebeurd. Enigszins simplificerend zou men kunnen zeggen dat er sprake is van een zeer levendig debat tussen de zogenaamde burgerlijke en de materialistiese ‘Rezeptionsästhetik’, dat waarschijnlijk nog wat wordt verscherpt door het demarkatieprobleem dat de relatie tussen de beide Duitslanden bepaalt. Het debat tussen een hermeneuties georienteerde ‘Rezeptionsästhetik’ en analyties georienteerde benaderingen van de lezer blijft daarentegen beperkt tot aanvallen van de laatste en weerspiegelt de huidige patstelling in de diskussie tussen hermeneutiek (in de breedste betekenis)Ga naar voetnoot* en benaderingswijzen gebaseerd op de principes van de analytiese wetenschapsfilosofie. Als een komplicerende faktor moeten m.i. de pogingen opgevat worden een aanvulling te vinden op de erkende ‘Partialität der rezeptionsästhetische Methode’ (Jauss 1973, in Warning 1975, pp. 353-400), welke volgens Jauss, te wijten is aan het feit dat de ‘Rezeptionsästhetik’ niet een ‘autonome, sich für die Lösung ihrer Probleme genügende axiomatische Disziplin, sondern eine partiale, anbaufähige und auf Zusammenarbeit angewiesene methodische Reflexion’ is (Jauss 1973, in: Warning 1975, p. 381). Om te komen tot samenwerking resp. aanvulling heeft men tot nu toe hoofdzakelijk in twee richtingen gezocht. Men heeft voorgesteld de ‘Rezeptionsästhetik’ te voorzien van een semiotiese basis (bv. Link 1973; Kunne-Ibsch 1974; Segers 1974; Segers 1974, 1975) en er is een voorstel de ‘Rezeptionsästhetik’ te ontwikkelen in de richting van een sociologie van de literaire kommunikatie, gebaseerd op de sociologie van de leefwereld, in de traditie van Schütz (Gumbrecht 1975). Nu kan er geen twijfel over bestaan dat, tenzij men met een discipline wil komen te zitten die bestaat uit een soort eklekties ratjetoe, de ‘Rezeptionsästhetik’ niet én voorzien moet worden van | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
een semiotiese basis, én ontwikkeld moet worden in de richting van een sociologie die uiteindelijk teruggaat op de fenomenologie van de ‘Lebenswelt’ van de latere Husserl. Mijns inziens zijn nl. de opvattingen die ten grondslag liggen aan de semiotiek en de sociologie van de leefwereld niet zonder meer verenigbaar. De vraag die deze overtuiging met zich meebrengt is evident: wat is dan precies de sociaal-wetenschappelijke opvatting die ten grondslag ligt aan de ‘Rezeptionsästhetik’? Deze vraag moet m.i. beantwoord worden voordat men over aanvullingen kan gaan denken. Men moet het ook eens worden over deze vraag voordat men een vruchtbare dialoog kan aangaan over de wetenschappelijke resp. voorwetenschappelijke status van de ‘Rezeptionsäshetik’, d.w.z. voordat de huidige patstelling in de diskussie over hermeneutiese versus analytiese benaderingen van de literatuurwetenschap doorbroken kan worden. Deze dialoog, wil het een dialoog worden, en geen polemiek waarin men niet op de hoogte is van elkaars standpunt, zal moeten uitgaan van de opvatting dat er meer dan één theoreties en prakties te verdedigen manier bestaat om literatuurwetenschap te bedrijven. Helaas is deze opvatting nog lang geen gemeengoed. Ik zal echter wel van deze opvatting uitgaan en haar in de loop van mijn betoog over de wetenschapsopvatting die ten grondslag ligt aan de ‘Rezeptionsästhetik’ trachten te rechtvaardigen. Verder wil ik de suggestie doen om op basis van praktiese en niet van theoretiese overwegingen te proberen de uitgang te vinden uit de doolhof. | |||||||||||||||||||
2Voordat ik echter verder inga op deze problematiek, zal ik nu eerst iets zeggen over ‘Rezeptionsästhetik’ in het algemeen. Zoals het woord al zegt is de aandacht van de ‘Rezeptionsästhetik’ gericht op de lezer en z'n aktiviteiten, - op receptie, om kort te gaan. Daardoor neemt zij afstand van de belangrijkste opvattingen die de literatuurwetenschap bepaald hebben van de periode direkt na de tweede wereldoorlog tot in het midden van de jaren '60. Zij beschouwt ‘interpretatie’ niet meer als de belangrijkste bezigheid van de literatuurwetenschapper en is afgestapt van het dogma van de autonomie van het literaire kunstwerk, een dogma waarmee de interpretatie in die jaren onlosmakelijk verbonden was. Om een idee te geven van wat de ‘Rezeptionsästhetik’ achter zich | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
wilde laten zal het voldoende zijn te herinneren aan Wellek's voorkeur voor de ‘intrinsieke’ boven de ‘ekstrinsieke’ benadering (Wellek and Warren 1942, p. 4), aan de ‘werkimmanente Methode’ gepropageerd door bv. Staiger en Kayser, aan de kritiese doktrines van Merlyn, of aan de status van ‘krities sjibbolet’ door de New Critics verleend aan de beroemde regel uit Archibald MacLeish's Ars Poetica (±- 1940): ‘A poem should not mean but be’. De ‘Rezeptionsästhetik’ wordt dan de polemiese tegenhanger van een ‘Produktionsästhetik’ die immers geen belangstelling heeft voor de distributie en receptie van literatuur omdat het bestuderen van deze processen niet zou bijdragen tot een begrip van de ‘essentie’ van het literaire werk (vgl. Grimm 1976, p. 11). In de loop van dit artikel zal ik trachten een rechtvaardiging te geven voor deze heroriëntatie van de literatuurwetenschap. Wat betreft de vraag wat deze omschakeling veroorzaakt heeftGa naar eind1, kan men rustig stellen dat de krisis in de literatuurwetenschap, waaruit de ‘Rezeptionsästhetik’ als nieuwe richting ontstaan is, uiteindelijk de krisis was - en is - die de legitimiteit van de ‘literaire opvoeding’ in de hedendaagse (Westerse) maatschappij doormaakt. De aanhangers van de ‘intrinsieke’ benadering voelden geen verplichting zich bezig te houden met de sociale relevantie van literaire tegenover niet-literaire teksten, of de sociale relevantie van hun eigen benadering ter diskussie te stellen. Staiger ging zover dat hij interpretatie rechtvaardigde als ‘Begreifen, was uns ergreift’ (Staiger 1955); maar hij kwam niet tot het thematiseren van de sociale relevantie, of irrelevantie, van een dergelijk ‘gegrepen worden’ door literatuur, - of van de sociale behoefte aan een literatuurwetenschap die in het gunstigste geval de uitspraken over literatuur met het ‘allersubjektivste Gefühl’ als richtsnoer zou kunnen systematiseren. Deze uitspraken zouden volgens Staiger de ‘Basis der wissenschaftlichen Arbeit’ moeten verschaffen (Staiger 1955). De relevantie van het ‘gegrepen worden’ en de relevantie van een wetenschap die het als haar taak beschouwde dit ‘gegrepen worden’ door te geven aan anderen werden als vanzelfsprekend aanvaard. De zojuist genoemde krisis van de legitimiteit van de literaire opvoeding heeft twee aspekten: het is de krisis van de stilzwijgend geaksepteerde rechtmatigheid van de gangbare opvatting van | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
literatuur en de sociale betekenis daarvan; en het is de krisis van de stilzwijgend geaksepteerde rechtmatigheid waarmee die opvatting door de wetenschap gehanteerd is. In zoverre zij deskriptief is houdt de ‘Rezeptionsästhetik’ zich bezig met de histories manifeste funkties van literatuur, met de histories manifeste processen van distributie en receptie, in een poging, zou men zeggen, de krisis van de rechtmatigheid van de gangbare opvatting van literatuur te lokaliseren Dit gebeurt op een histories moment: nu deze funkties namelijk in twijfel worden getrokken, en in dat opzicht lijkt de ‘Rezeptionsästhetik’, om een beeld van Hegel te lenen, op Minerva's Uil, die zijn vlucht in de schemering begint. In zoverre zij normatief is - beter: normatief hoopt te worden - houdt de ‘Rezeptionsästhetik’ zich met de vraag of en hoe men de krisis van de rechtmatigheid van de literaire opvoeding te boven kan komen, en met de vraag welke rol zij daarin zelf, als een wetenschappelijke discipline, zou kunnen spelen. Wat dit laatste betreft richt zij zich (minder optimisties: zal zij zich moeten richten) op het tweede aspekt van deze krisis, d.w.z. op de krisis van de sociale relevantie van de literatuurwetenschap. Het zou onjuist zijn te beweren dat de ‘Rezeptionsästhetik’ - of enige andere richting in de literatuurwetenschap - zich tot nu toe systematies met dit aspekt heeft beziggehouden. Het is niet eens duidelijk wat het voor de literatuurwetenschap zou kunnen betekenen sociaal relevant te zijn. Ik ben echter van mening dat de ‘Rezeptionsästhetik’, wegens de bijzondere opvatting van literatuurwetenschap die aan haar ten grondslag ligt, in staat is een bijdrage te leveren aan het tot stand komen van een richting in de literatuurwetenschap die normatief zal zijn, en daardoor in staat het menselijk handelen, richting te geven, zonder daarbij dogmaties worden. In deel III van dit artikel zal ik enkele algemene opmerkingen maken over de kenmerken van een literatuurwetenschap die in deze zin ‘handlungsorientierend’ wil zijn (vgl. Koppe 1973); in deel IV zal ik een paar aspekten bespreken van de opvatting van lezen waarvan men zal moeten uitgaan wil de literatuurwetenschap deze opgave kunnen uitvoeren. | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
3Ik ga uit van de veronderstelling dat de keuze van een specifieke methodologie voor de literatuurwetenschap ondersteund moet worden door een praktiese rechtvaardiging.Ga naar eind2 Dit betekent dat een methodologie niet gekozen moet worden op basis van een of ander pragmaties principe (Ihwe 1972, p. 16), volgens hetwelk men een methodologie kiest omdat deze elders een sukses is geweest, zelfs wanneer een dergelijke keuze de eigen theorie ook nog in overeenstemming lijkt te zullen brengen met die van andere, aangrenzende disciplines. Hiermee wil ik niet zeggen dat men niet naar interdisciplinaire samenwerking zou moeten streven; maar zo'n samenwerking moet niet gebaseerd zijn op de wet van het oerwoud, waar de sterkste en suksesvolste de feitelijk of verondersteld zwakkere de wet voorschrijft. Door van dit principe uit te gaan omzeilt men de kruciale vraag wat het voor een wetenschap betekent suksesvol te zijn - het is duidelijk dat dit alles kan betekenen van relevantie voor specifieke, al dan niet gerechtvaardigde, sociale belangen tot ‘survival of the fittest’. Men vermijdt de noodzaak uit te zoeken welk sukses die wetenschap eventueel zou moeten hebben; een kwestie die, zo mogen we verwachten, steeds dringender zal worden nu de fondsen schaarser worden en politici en publiek zich - terecht - afvragen of instellingen en disciplines wier bestaansreden obskuur lijkt nog wel financiële steun mogen ontvangen. Wanneer men begint een onderzoeks- en onderwijsveld als de literatuurwetenschap te rekonstrueren moet men geen kant-enklare reeks methodologische principes bij wilsbeschikking voorschrijven, ook al is het sukses van deze principes elders zo evident dat men kan zeggen dat daar de scholen die hen gebruiken ‘für die ernshafte Forschung mit den Disziplinen und ihrer Methodologien zusammenfallen’ (Ihwe 1972, p. 18)Ga naar eind3. In plaats daarvan zou een rekonstruktie van de methodologie van een discipline tot stand moeten komen op basis van een eerder gemaakte rekonstruktie van haar teleologie (vgl. Gatzemeier 1975, p. 102 e.v.). Dat wil zeggen: wanneer we een wetenschap willen opvatten als een intentionele, doelgerichte aktiviteit, en niet alleen maar als een systeem van stellingen, dan moeten we ons afvragen wat het doel van die aktiviteit is en dus het probleem van haar praktiese rechtvaardiging aan de orde stellen. De volgende stap | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
wordt dan het kiezen van een methodologie als gereedschap om het doel te bereiken dat vastgesteld is in de rekonstruktie van de teleologie.Ga naar eind4 Pas dan kan de volgende, zeer belangrijke stap genomen worden, de poging nl. vast te stellen of het nastreven van dat bepaalde doel te rechtvaardigen is of niet. Deze houding tegenover de methodologie die de voorrang geeft aan de praktiese boven de theoretiese rede (vgl. Lorenzen 1974) klinkt wat onorthodoks in het licht van de huidige dominantie van wetenschapsfilosofiese scholen die eksplisiet verklaren dat een ander wetenschappelijk doel dan ‘de “Waarheid” buiten de grenzen van rationeel argumenteren valt (bv. Popper 1968, p. 37, noot 5; Popper 1962, p. 113), en op radikale wijze de “nicht zur Wahrheitssuche gehörenden Interessen von dem rein wissenschaftlichen Interessen an der Wahrheit” (Popper 1972, p. 113/114) onderscheiden. De positie die ik hier zal innemen veronderstelt daarentegen dat het rekonstrueren van een discipline tot een opvatting van de literatuurwetenschap moet leiden die zodanig gestruktureerd is dat zij uitgaat van de problemen van onze leefwereld (vgl. Schwemmer 1976, p. 20). Zij veronderstelt ook dat het instrumentele karakter van een wetenschappelijke discipline zodanig moet zijn dat de gebruikte methodologie in een middel-tot-doel relatie staat tot de techniese en praktiese taken van die discipline; taken die op hun beurt die belangen verwezenlijken die Popper “buitenwetenschappelijk” noemt (Popper 1972, p. 113), maar die ik sociaal zou willen noemen, en die zelf weer gerechtvaardigd moeten worden met behulp van wat Lorenzen het “morele principe van de transsubjektiviteit” noemt (Lorenzen 1969, p. 82). Popper, en met hem de voorstanders van de methodologie die de literatuurwetenschap is binnengekomen via het pragmaties principe, erkennen het bestaan van dit probleem door stilzwijgend van het volgende principe uit te gaan: “in den Wissenschaften arbeiten wir mit Theorien, dass heisst, mit deduktiven Systemen” (Popper 1972, p. 116), d.w.z. met systemen van stellingen die optimaal geschikt zijn als middel voor het doel: kausale verklaring, plus eventueel het doel: voorspellen. Deze “fraglose Unterstellung der Erklärungsaufgabe auch für die Kulturwissenschaften” (Schwemmer 1976, p. 128), die eveneens ten grondslag ligt aan het pragmaties principe, noemt datgene wat de belangrijkste opgave van de natuurwetenschappen is geworden ook de belangrijkste opgave van de geestewetenschappen. | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Daarbij wordt over het hoofd gezien dat men histories gesproken in de geesteswetenschappen heel andere taken als de belangrijkste heeft beschouwd.Ga naar eind5 Men denke in dit verband ten eerste aan de opgave deskriptief te zijn, m.n. aan Rankes' opgave aan de geschiedwetenschap uit te zoeken ‘wie es eigentlich gewesen’, een opgave die op 't moment een soort renaissance lijkt te beleven in de geschriften over historiografie van analytiese filosofen als Danto, die hun wetenschap hebben opgedragen ‘verhalen’ over de geschiedenis te produceren in plaats van de uit wetten afgeleide verklaringen die logiese Positivisten als Hempel verlangen (zie Danto 1965; Hempel 1942). Ten tweede aan de opgave van ‘Verstehen’, een opdracht van o.a. Max WeberGa naar eind6, volgens welke het de taak van de sociale en geesteswetenschappen is de ‘Zweck-rationalität’ van sociale feiten te evalueren, d.w.z. hun relevantie voor de verwezenlijking en hun betekenis met betrekking tot de gegeven waarden van een kultuur (Weber 1904, in Weber 1968, pp. 146-214). Ten derde denke men aan de stap die komt na de evaluatie van sociale feiten in relatie met gegeven waarden, d.w.z. de stap voorbij de ‘Zweckrationalität’. Deze stap volgt uit de eis die de Hegeliaanse traditie aan de geesteswetenschappen stelt, nl. om krities te onderzoeken of, en zo ja, hoe de rede gerealiseerd is in de feitelijke situatie waarin de maatschapppij en haar instellingen verkeren; en tenslotte aan de eis die Marx aan deze wetenschappen gesteld heeft, nl. om de wereld niet alleen te beschrijven, maar een bijdrage te leveren aan haar verandering. De hele diskussie over de taakstelling in de literatuurwetenschap wordt kortgesloten doordat stilzwijgend wordt aangenomen dat een uit wetten afgeleide verklaring met behulp van een deduktief systeem van stellingen de enige taak van de wetenschap in het algemeen, en van de literatuurwetenschap in het bijzonder, is. Ik zeg niet dat men bovengenoemde eisen niet eveneens aan die discipline zou kunnen stellen. Op dit moment echter houd ik me slechts bezig met het feit dat men zich, door de kortste weg naar praktiese zekerheid te nemen, inderdaad een plaats verwerft vanwaaruit het mogelijk is de bruikbaarheid van een groot aantal konkurrerende scholen in de literatuurwetenschap te evalueren, maar niet verder komt dan het evalueren van hun bruikbaarheid voor de verwezenlijking van de taak die men zelf zijn wetenschap | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
heeft opgelegd. Wat buiten het bereik van rationele argumenten blijft is de praktiese - tegenover de theoretiese - kwestie, of die taak zelf te rechtvaardigen is, of eksakter: voor de bevrediging van welke natuurlijke en/of kulturele behoeften deze taakstelling te rechtvaardigen is. Wat betreft de kwestie die hier aan de orde is, nl. onze vraag naar de wetenschapsopvatting die ten grondslag ligt aan de ‘Rezeptionsästhetik’, zou de opvatting dat alle wetenschap de vorm moet aannemen van een deduktief systeem noodzakelijkerwijs leiden tot het verwerpen van de ‘Rezeptionsästhetik’ als niet wetenschappelijk. De ‘Rezeptionsästhetik’ heeft nl. tot dusver de wetten en regelmatigheden die optreden in processen van literaire receptie nog niet proberen op te sporen, noch de bereidheid getoond haar bevindingen op wat voor wijze dan ook te formaliseren. | |||||||||||||||||||
4Mijn antwoord op de vraag welke wetenschapsopvatting ten grondslag ligt aan de ‘Rezeptionsästhetik’ wil ik beginnen met een citaat uit een geestdriftig ontvangen recente publikatie waarin de auteur, Culler, aangeeft wat strukturele analyse niet is: ‘It does not attempt, as phenomenology might, to achieve empathetic understanding: to reconstruct a situation as it might have been consciously grasped by an individual subject and hence to explain why he chose a particular course of action. Structural explanation does not (...) derive (action) from the project by which such a subject intends a world.’ Culler vervolgt z'n betoog met een formulering in kapsulevorm waarin hij zegt wat strukturele analyse wel doet: ‘it relates the object of action to a system of conventions which give it its meaning and distinguish it from other phenomena with different meanings. Something is explained (by structural explanation) by the system of distinctions which give it its identity’ (Culler 1975, p. 27).Ga naar eind7 Dit citaat van Culler geeft volgens mij een scheidslijn aan in de huidige opvattingen over de lezer en z'n aktiviteiten; en loopt eveneens min of meer parallel met een belangrijke scheidslijn in de sociale wetenschappen in het algemeen, nl. die tussen funktionalisme aan de ene, en ‘voluntarisme’ resp. ‘intentionalisme’ aan de andere kant (vgl. Winter 1965, p. 40) of, zou men kunnen stellen, tussen de school van Parsons en die van C. Wright Mills en Schütz. Ik trek deze parallel om een | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
schadelijke misvatting te omzeilen die de literatuurwetenschap maar blijft achtervolgen, nl. het idee dat op het moment de keus gaat tussen ‘interpretatie’ en ‘wetenschap’, waarbij ‘interpretatie’ vrijwel automaties geïdentificeerd wordt met fenomenologie resp. hermeneutiek, en ‘wetenschap’ met het strukturalisme in één van zijn vele vormen. De keus die nog gemaakt moet worden wanneer men eenmaal besloten heeft dat de literatuurwetenschap nog andere taken heeft dan het produceren van interpretaties van afzonderlijke werken, gaat tussen verschillende manieren van bezig zijn met literatuur als instituut, waarvan Culler er twee identificeert: men kan het instituut literatuur, en daarbinnen de geïnstitutionaliseerde aktiviteit lezen, opvatten als een aktiviteit die wat Culler losjes een ‘project’ noemt behelst, en men kan het opvatten als een door regels geleid proces, d.w.z. een proces dat gestuurd wordt door een ‘systeem van konventies’ waarover het subjekt resp. een sociale groep geen kontrole heet. Culler verklaart zich ekspliciet aanhanger van de laatste opvatting, en daarin staat hij zeker niet alleen: ‘The construction of a system of rules with infinite generative capacity makes even the creation of new sentences (het ligt in de lijn van Culler's betoog hier toe te voegen: of new conventions of reading and writing of literature) a process governed by rules which escape the subject’ (Culler 1975, p. 29). In tegenstelling tot de positie die Culler inneemt, dezelfde als die van verschillende strukturalistiese scholen, is het centrale systematiese postulaat van de ‘Rezeptionsästhetik dat haar onderscheidt van de andere benaderingen van de lezer, nu precies de opvatting dat lezen gezien moet worden als een aktiviteit die een ‘project’ behelst en niet als een kausaal-bepaald proces, of als een aktiviteit die gekarakteriseerd moet worden in termen van anonieme konventies. Karakteristiek voor deze laatste opvatting is het feit dat zij de oorsprong van deze konventies in de menselijke interaktie niet als een onderwerp beschouwt dat dringend om onderzoek vraagt. Aan dit postulaat kan voldaan worden binnen o.a. fenomenologiese of hermeneutiese opvattingen van het subjekt. Een andere mogelijkheid is: het te beschouwen in de kontekst van recente ontwikkelingen in de analytiese en konstruktieve wetenschaspsfilosofie, die neerkomen op een kritiek op de bruikbaarheid van het model dat uit wetten afgeleide verklaringen wil geven (het nomologies-deduktieve schema). Tenslotte kan aan | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
dit postulaat voldaan worden in de kontekst van een sociologie in de traditie van Max Weber, C. Wright Mills of Schütz. Men moet echter uit mijn opvatting dat dit bovengenoemde postulaat precies het punt is waarop de ‘Rezeptionsästhetik’ verschilt van andere opvattingen over de lezer, niet de konklusie trekken dat alleen ‘Rezeptionsästhetik’ op die manier begrepen als een benadering van receptie bedreven moet worden. Ik ben van mening dat lezen, net als ieder ander gedrag, op verschillende manieren beschreven kan worden; en dat afhankelijk van de beschrijvingsmethode die men kiest, lezen ‘intentioneel’ - in de zin van ‘een project behelzend’ -, kausaal-bepaald of door regels, geleid zal blijken. Voor de verklaring van een vorm van gedrag als lezen, is het daarom van belang ‘hoe het als handeling begrepen wordt’ (‘understood as being an action’) (von Wright 1971, p. 26). Iedere beschrijving van dien aard geeft ons een abstrakte situatie die als model dient voor de konkrete situatie, in dit geval lezen. De algemene vraag is nu: op welke gronden kiest men een bepaalde beschrijving? Deze vraag gaat vooraf aan de keuze van één van de bovengenoemde richtingen in de sociale wetenschap. En wel omdat de modellen in zekere zin slechts het gereedschap zijn om het doel te realiseren dat men met een bepaalde beschrijving wil bereiken. De specifieke vraag die men voor de ‘Rezeptionsästhetik’ moet beantwoorden is: op welke gronden kiest men een beschrijving van het gedrag lezen - en een methodologie die deze beschrijving systematiseert-waarin lezen intentioneel, ‘een project behelzend’, zal zijn. Voordat ik deze vraag tracht te beantwoorden moet ik verklaren dat ik me ervan bewust ben dat niet allen die zich met ‘Rezeptionsästhetik’ bezighouden het postulaat dat lezen als ‘een project behelzend’ beschreven moet worden als het centrale postulaat in de ‘Rezeptionsästhetik’ zullen aanvaarden. Zo zou een tegenstander van mijn formulering steun kunen vinden in het feit dat Jauss zich vaak baseert op de funktionalistiese opvatting van de Praagse school en van het latere Russiese FormalismeGa naar eind8, maar daarnaast op de hermeneutiek van Gadamer. Dit eklekticisme treft men ook aan in het werk van Iser, een andere sleutelfiguur van de ‘Rezeptionsästhetik’. In zijn werk komen fenomenologiese opvattingen voor naast systeem-theoretiese overwegingen zonder dat er een poging wordt gedaan de twee | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
te verzoenen.Ga naar eind9 Dit eklekticisme is onhoudbaar als men tot een theoreties en prakties verantwoorde bestudering van de lezer wil komen: de verschillende alternatieve beschrijvingen staan in middel-tot-doel verhouding tot de verschillende praktiese doelstellingen die op hun beurt weer verschillende methodologieen eisen voor hun verwezenlijking. Wanneer echter deze taakstelling en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van een methodologie in relatie tot een vastgesteld doel eenmaal zijn voltooid, dan zou dat wat nu een vreemd elekticisme is en waarin ernstige methodologiese tekortkomingen zijn te konstateren, kunnen veranderen in een rationeel programma voor de kombinatie van verschillende benaderingswijzen. Het is van belang vast te houden aan de hierboven gemaakte opmerking van von Wright waarin hij zegt dat de verschillende beschrijvingen tot verschillende soorten verklaringen leiden. In de beschikbare ruimte kan ik niet ingaan op de verhitte diskussies over de verschillende verklaringsmodellen in de menswetenschappen die de laatste jaren gevoerd zijn binnen de analytiese en konstruktieve wetenschapsfilosofiese scholen (von Wright 1971; Schwemmer 1976) en die allen min of meer suggereren dat de menswetenschappen voorzien moeten worden van ‘something long missing from their methodology: an explanation model in its own right which is a definitive alternative to the subsumption-theoretic covering law-model’ (von Wright 1971, p. 27). De literatuurwetenschap heeft tot nu toe aan deze ontwikkelingen vrijwel geen aandacht besteed, in zoverre zij zich, in overeenstemming met het pragmaties principe, gebaseerd heeft op de methoden van de taalwetenschap en van de behavioristiese psychologie, en in een begrijpelijke reaktie, misschien, tegen alles wat ook maar enigszins op ‘Verstenen’ lijkt. Maar door de mogelijkheden te negeren die liggen in von Wright's ‘practical syllogism’ en het ‘rational-rekonstruktives Erklärungsschema’ van Schwemmer heeft de ‘moderne’ literatuurwetenschap - als men tenminste dit eervolle etiket op de linguisties georienteerde literatuurwetenschap wil plakken - zichzelf beroofd van de mogelijkheid aansluiting te vinden bij de modellen van de praktiese filosofie en de normatieve ethiek. In konkreto betekent dit dat zij zich beroofd heeft van de mogelijkheid lezen - eventueel tekstverwerking - toegankelijk te maken voor rationele argumentatie en daarmee van de mogelijk- | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
heid om een kritiese, normatieve literatuurdidaktiek te ontwikkelen. Let wel, ik zeg niet dat de literatuurwetenschap zich daardoor van de mogelijkheid beroofd heeft lezen te ‘verklaren’: het zou absoluut onjuist zijn te stellen dat de leestheorie van het strukturalisme, zoals deze door Culler gepresenteerd is, en het kausaal-deterministies faktoren-model, voorgesteld door Ihwe (1973), niet getracht zouden hebben het leesproces te ‘verklaren’. Maar men moet hier de vraag stellen: met welk doel? De redenen die men kan geven voor het kiezen van een beschrijving van het gedrag lezen, waarin lezen gezien kan worden als ‘een project behelzend’, kunnen onder twee gekoördineerde noemers samengevat worden: redenen van theoretiese en redenen van praktiese adekwaatheid, waarbij het principe dat de beslissingen van teleologiese aard die ik hierboven genoemd heb vooraf moeten gaan aan de methodologiese beslissingen, eist dat de theoretiese redenen ondergeschikt worden gemaakt aan de praktiese. Tot nu toe is echter door de literatuurwetenschap altijd meer aandacht besteed aan de theoretiese adekwaatheid dan aan de praktiese. De praktiese adekwaatheid leidt, waarschijnlijk onder invloed van het dogma dat de wetenschap waardevrij moet zijn, een obskuur leven binnen de bestaande formuleringen van de kriteria van theoretiese adekwaatheid. Een en ander laat zich illustreren door te verwijzen naar de postulaten van ‘subjektieve “interpretatie” en “adekwaatheid” zoals Schütz deze voorstelt voor het konstrueren van wetenschappelijke modellen van de sociale werkelijkheid. Het eerste postulaat luidt: ‘... the scientist has to ask what model of an individual mind can be constructed and what typical contents must be attributed to it in order to explain the observed facts as the result of the activity of such a mind in an understanable relation. The compliance with this postulate warrants the possibility of referring all kinds of human action or their result to the subjective meaning such an action or result of an action had for the actor’. Het tweede postulaat luidt: ‘... each term in a scientific model of human action must be constructed in such a way that a human act performed within the life-world by an individual actor in the way indicated by the typical construct would be understandable for the actor himself as well as for his fellow-men in terms of common- | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
sense interpretation of everyday life. Compliance with this postulate warrants the consistency of the constructs of the social scientist with the constructs of common-sense experience of the social reality’ (Schütz 1973, p. 43/44). Wanneer we de problemen met betrekking tot ‘individual mind’ en ‘individual actor’Ga naar eind10 buiten beschouwing laten dan blijft de, door Schütz niet beantwoorde, vraag: waarom zouden wij als sociale en geesteswetenschappers, als literatuurwetenschappers deze postulaten aanvaarden? Wat schieten we ermee op wanneer we om handelingen of de resultaten daarvan te verklaren kunnen verwijzen naar de subjektieve betekenis van die handelingen? Wat schieten we ermee op wanneer we de bouwsels van de sociale resp. geesteswetenschapper konsistent maken met de bouwsels die typerend zijn voor de leefwereld? Schütz opmerking dat de bouwsels van de wetenschapper ‘understandable for the actor himself’ moeten zijn - de handelende persoon (‘actor’) die tenslotte als lezer geen wetenschapper is - geeft aan in welke richting we moeten zoeken om de praktiese rechtvaardiging te vinden waarnaar we op zoek zijn. Waarschijnlijk zullen we de konsistentie van deze twee soorten bouwsels alleen dan bepleiten - de bouwsels van de leefwereld met behulp waarvan de handelende personen in de wereld ‘van te voren deze wereld die zij ervaren als de realiteit van hun dagelijks leven geselekteerd en geïnterpreteerd’ hebben (Schütz 1973, p. 59) en de bouwsels van de sociale wetenschapper - wanneer we het niet alleen als belangrijk beschouwen dat de sociale wetenschapper ‘begrijpt’ en ‘verklaart’ wat er in de wereld gebeurt, maar ook dat wat hij verklaart toegankelijk is voor de handelende persoon. De eis van toegankelijkheid voor de handelende persoon, in dit geval de lezer, is alleen zinvol wanneer men ervan uitgaat dat de betekenis die bv. een literair werk voor een sociale groep op een bepaald moment heeft, niet het eksklusieve resultaat is van ‘een verscheidenheid van interpersoonlijke systemen’ (Culler 1975, p. 28) die aan het werk zijn in de lezer, maar eveneens gerelateerd kan worden aan een systeem van relevanties dat de handeling bestuurt. Dit systeem moet, op zijn beurt, gemodificeerd kunnen worden door argumentatie. Hierin ligt, volgens mij, de praktiese rechtvaardiging van wat ik het kenmerkende postulaat van de ‘Rezeptionsästhetik’ genoemd heb, de eis nl. dat lezen beschreven | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
moet worden als een handeling die een ‘project’ behelst. Alleen wanneer lezen opgevat wordt als een handeling in die zin, en niet slechts als gedrag, alleen wanneer wij het als doelgericht beschrijven, kunnen wij die handeling toegankelijk maken voor praktiese argumentatie, en daardoor voor beredeneerde modifikatie. Voor of tegen handeling in die zin kan men argumenteren, maar niet voor of tegen kausaal-bepaalde, kwasi-natuurlijke processen of door regels geleid gedrag, gestuurd door een anonieme struktuur. Dit is m.i. een belangrijke toepassing van het principe van de ‘Zweckrationalität’ zoals Max Weber dat geformuleerd heeft voor de sociale en geesteswetenschappen die echter verder gaat dan het doel dat Weber ermee wilde bereiken, nl. het begrijpen van sociale en kulturele feiten in verband met gegeven waarden. De rationaliteit die dit principe aan de lezer toeschrijft is natuurlijk geen feit dat empiries vast te stellen is en geen hypothese over de handelende persoon. De formuleringen van Schütz, hierboven aangehaald, lijken ruimte te laten voor deze interpretatie. ‘Zweckrationalität’ zoals ik deze wil opvatten is een methodies principe volgens welk wij iedere handeling interpreteren als doelgericht om daardoor de mogelijkheid te verkrijgen deze met behulp van het kriterium transsubjektiviteitGa naar eind11 te evalueren, daarbij buiten beschouwing latend of de handelende persoon eksplisiet een doel heeft geformuleerd. Tenslotte wil ik nog wijzen op wat behalve het reeds genoemde eklekticisme een tweede fundamentele zwakheid is van de ‘Rezeptionsästhetik’, zoals deze zich thans voordoet. Schütz' opmerkingen over de noodzaak de bouwsels van de sociale wetenschapper en die van de handelende persoon konsistent te maken kunnen dienen als een illustratie van deze zwakheid, alhoewel, voorzover ik weet, geen enkele aanhanger van de ‘Rezeptionsästhetik’ deze citeert. Schütz eist dat de handelende persoon de bouwsels van de sociale wetenschapper kan begrijpen, maar ziet daarbij over het hoofd dat zowel de bouwsels van de handelende persoon als die van de sociale wetenschapper uit taal zijn opgebouwd en dat het vereiste begrip ook op taal gebaseerd is. Wat hiermee in de praktijk van de ‘Rezeptionsästhetik’ korrespondeert is de veronderstelling, versterkt door het enige dogma dat hermeneutiek à la Gadamer en logies empirisme à la Carnap delen, | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
het dogma van de ‘Nichthintergehbarkeit der sprache’ (Lorenz/ Mittelstrass 1967), dat de ‘Bildungssprache’ van de literatuurwetenschapper, die tenslotte uit heterogene bronnen stamt, op mysterieuze wijze ook de taal is die nodig is om de bouwsels van de literatuurwetenschapper en de lezer konsistent te maken. Enerzijds laat de typiese vertegenwoordiger van de ‘Rezeptionsästhetik’, met reden, pogingen achterwege om formele taalbouwsels te gebruiken die, hoewel ze bedoeld zijn om het gedrag van de lezer te modelleren, dit niet voor de lezer modelleren, en ook niet voor iemand anders, trouwens. Anderzijds onderzoekt hij ook niet de mogelijkheid een literatuurwetenschappelijke taal methodies te ontwikkelen die hij met de lezer zou kunnen delen. Vanuit dit gezichtspunt krijgt de al genoemde goed-bedoelde suggestie dat de ‘Rezeptionsästhetik’ van een semiotiese basis zou moeten worden voorzien enige geloofwaardigheid. De semiotiek lijkt er tenslotte in geslaagd te zijn zich van een konsistente terminologie te voorzien - waarbij ik wel wil opmerken dat m.i. de praktiese rechtvaardiging van die terminologie en van de hele benadering nogal vaag is. Maar deze suggestie dient met voorzichtigheid tegemoet getreden te worden aangezien, naar ik hoop te hebben aangetoond, de ‘Rezeptionsästhetik’ kritiese en kommunikatieve doelstellingen heeft die alleen met behulp van een taal waarin de betekenis van de termen normatief is vastgesteld (a semantically normed ortholanguage) (Lorenzen 1972) en met behulp van een rekonstruktie van de literatuurwetenschap die uitgaat van de problemen van de alledaagse werkelijkheid gerealiseerd kunnen worden. Dat impliceert echter dat men uitgaat van een beschrijving van het gedrag lezen waarin het begrip ‘project’ gebruikt wordt, en dat is nu net niet het vertrekpunt van de semiotiek of welke struktulistiese benadering dan ook.Ga naar eind12 Ik moet toegeven dat de ‘Rezeptionsästhetik’ wat deze twee onderling samenhangende samenhangende taken betreft, voorzover zij die al erkent, nog slechts in de kinderschoenen staat, ondanks al haar produktiviteit. We hoeven dan ook niet bang te zijn dat we op korte termijn de uitgang zullen vinden uit de doolhof der methoden in de literatuurwetenschap.
Vertaling: Sophie Levie. | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
|
|