Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1977 (nrs. 1-4)(1977)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Hans Tentije Wat ze zei I Vooroverliggen, blijven haken voor altijd ineenkrimpen onder oranje lamplicht, bloemen met stampers van zoveel watt, de deinende noodbedrading tussen transformatorkast en kermistent in in vegen opdrogend dweilwater onderaan een trap ergens in een greppel langs de weg in een waaier van straten, de sprei van 't hooi op scherp de verbeelding waarin je dit nareist in geborduurde kussens, hoog opgetrokken tegen 't schot lijkt 't achterhaald noch bekeken een gemiste treeplank, rakelings langs 't perron [pagina 28] [p. 28] II Boven de pisbakken staat 't blindgekalkte raam naar alle verten open draadjes tabak, volgezogen filters de barsten in 't porselein - geen geur van lysol die deze dronkenschap verdrijft sneeuw vreet in op 't uitzicht en zij die binnen op je wacht, wakend over alweer gevulde glazen, je lege plaats voelend aan de franje van 't tafelkleed oud zeer, een verschaalde smaak [pagina 29] [p. 29] III Grijze steen grijs als 't aanvliegen van steeds weer nieuwe duiven een leren kussen dempt 't dichtslaan van de deur in 't voorportaal haar liefhebben, vingeren in een van de nissen maar de wind fluit door vernielde orgelpijpen verder staat er binnen niets meer overeind gewelven neergestort, omhooggevallen veegt iemand een kruisbeeld op tot dichte wolken stof gebrandschilderd glas knerst bij iedere stap [pagina 30] [p. 30] IV Spiegels waarin met lomere precisie afscheid wordt genomen, lippen voller worden aangezet: zulk soort spiegels overal andere oever, nog droeviger kafee rook hangt laag in oneindig veel lokalen je tipt je as af boven 't begin van de dansvloer en doet dat even zo vele keren op datzelfde ogenblik licht dat pas met de ochtend wegsterft de baas als een wisselwachter boven de stangen van z'n tapkast - jij die hier was versplinterd, op al die plaatsen tegelijk [pagina 31] [p. 31] V Want zout smaakt 't, als verdrinken - zonder ja-woord, ontlokte beloften, een paar kousen alleen, wat sigaretten van de zwarte markt hier, tussen haast rinkelende jarretels haar ruches, kantarellen lippen 's morgens bij 't raam ontdooien bloemen onder haar gefluister, hoopt 't sneeuwen zich op tot meteen weer willen vertrekken en altijd nog die handdoek om de lamp deze omhelzing die al nergens meer op slaat tenslotte 't geluid waarmee je koffer openspringt [pagina 32] [p. 32] VI Onder de toevallige jas van een ander de voering naar buiten gekeerd, door op de naden plotseling veel te ruim in de schouders als een jas dan maar zijn kan de kraag ervan ijlings over je gezicht getrokken sneeuw op de beroete glazen overkapping om daar je naam in te schrijven, een vloek, de uren en minuten van vertraging, nu je zo stil ligt wordt er naarstig gezocht in je papieren die tot aan de wachtkamerdeur liggen verspreid [pagina 33] [p. 33] VII Dood tij als 't ijs van de rivier stolt zo 't beeld, doorbloed of 't echt is en geen vlucht of verbeelding die blijft bonken als de lassen in de rails geen misstap, geen duw in de rug is wat ze zei minder dan niets nog in 't einde voorbij de spoorbrug, voorbij 't kleumen van de pont golft aan weerszijden van de trein 't riet uit zo'n verleden keert niemand terug Vorige Volgende