| |
| |
| |
Louis Ferron
Tocht
De boeren uit onze streek waren van een gemiddeld niet te forse gestalte, schraal en taai. Met hun intelligentie was het zó gesteld dat ze zeker niet zouden hebben begrepen wie bij mijn beschrijving van hen mijn hand voert. Weet ik het zelf eigenlijk wel?
Toch waren ze niet dom, die boeren. Als het om hun voordeel ging wisten ze de meest slinkse streken te bedenken om het in de wacht te slepen.
Zodra ze van het land thuis kwamen gingen de luiken voor de ramen en de grendels voor de deuren. De olielamp werd ontstoken. Men zette zich rond de tafel en keek elkaar aan, langdurig en zonder met de ogen te knipperen. Het was de taak van het oudste kind om op de lamp te letten. Bij de geringste flikkering van de vlam diende het kind alarm te slaan. Toch! De ouderen grepen dan naar de gereed liggende wissen stro en dichtten daarmee de kieren waardoor de kwaal kwam binnen geslopen. Nee, de boeren hielden niet van tocht en ze hadden gelijk. Ze hoefden maar naar mijn moeder te kijken om te weten wat er van kwam. Tocht is beweging en zij leefden in een versteend heelal waarin wat morgen geschieden zou zich in het pleistoceen of daaromtrent ook al had voorgedaan. Een versteend heelal waar ze met hun nagels schilfers vanaf schraapten om er van te proeven. Mondjesmaat, met hun korstige lippen.
Rond de klok van tienen gingen de boeren naar bed. De man sleurde zijn vrouw in de alkoof. Men diste elkaar de van de grootvaders gestolen verhalen op. Gelijk oversteken, want het waren wantrouwige lieden, ook als ze door de echt met elkaar verbonden waren.
Mijn stiefvader was van hetzelfde slag. Erger misschien nog. De wieg van zijn grootvader had in Polen gestaan. Ongebruikelijk voor de streek. De tocht die mijn stiefvader naar hier
| |
| |
had gevoerd was de laatste die er in zijn familie gewaaid had. Sindsdien was men gaan herkauwen. Mijn stiefvader was een volmaakte herkauwer.
Vanaf het moment dat hij begon te vermoeden dat de wereld tegengesteld draaide aan de richting die hij haar graag zag gaan - de eerste dorsmachines verschenen op de velden; er werden wetenschappelijke foto's gepubliceerd van naakte soldaten met het geweer in de aanslag (ter illustratie van de ideale dorsale lijn bij het schieten); oorlogen werden door middel van doortrapte telegrammen uitgelokt; de craniologie groeide uit tot een volwaardige wetenschap - had hij een techniek ontwikkeld om al het verteerde op te rispen en er nog eens opnieuw aan te beginnen. Zijn levensprincipe was, dat wat je achter de rug had, goed genoeg was om nog voor je te hebben. Dat zette de toekomst in een hecht kader, meende hij, en je kon er je dag op indelen.
Hij haatte de mensen die hem probeerden aan te praten dat het leven pas de moeite waard was als er zoiets als vooruitgang of verandering te bespeuren viel. ‘Avontuur,’ zei hij, ‘je leeft op die manier maar alle kanten op. Het leven verwaait en er staat er al één klaar om het in een hoek te vegen.’ Bij al die andere levens die in avontuur geëindigd zijn. Zo dacht mijn stiefvader er over.
Zijn levensfilosofie maakte hem tot een geaccepteerd lid van de dorpsgemeenschap. En moest zijn vader nog huwen met een zigeunerin - of toch minstens een Tiroolse - hijzelf mocht zich al een meisje uit het dorp kiezen, al was het dan mijn moeder met haar naamloze kind.
Ik kreeg twee halfbroers en groeide, ofschoon ik ouder was, op in hun schaduw. In gierende stadsstorm geboren, had ik aanvankelijk moeite met de aanpassing. Toen mijn broers al vloekten en geslachtsdelen benoemden - met namen vol haleloeja en hosanna - kon ik nog slechts de naam van mijn moeder lispelen - en huilen.
De meiden hingen tweelingkersen aan mijn oren, zetten hun handen in hun zij en lachten... lachten tot ik er nog stiller van werd dan ik al was. Mijn stiefvader zag dat niet graag. Ik herinnerde hem aan de schande van mijn moeder en hij verbeeldde zich dat mijn moeder een even fatsoenlijke vrouw was als alle andere vrouwen uit het dorp. Hij stuurde me dan
| |
| |
met mijn broers het veld op. Om achter de koeien aan te lopen en al lopende eelt onder de voeten te krijgen. ‘Dat kan nog van pas komen,’ mompelde hij.
Mijn moeder deed me een mondorgel cadeau en ik leerde mezelf spelen. Ik leerde mezelf zó voortreffelijk spelen dat de koeien er hun gestage gang over de weide voor staakten, om me heen kwamen staan en me aankeken met ogen, zo glanzend, zo groot, dat ik er de tranen van in mijn ogen kreeg en bijna niet verder durfde spelen.
Ach, vergeelde foto, zoete herinnering. De warme geuren van moeders schortedoek, van het deeg in de kom, van de boter in het vat. Tedere geluiden ook: het verschuiven van een stoel in de karnkeuken, het tokken van de kippen, het schuren van de varkens tegen het stalbeschot. Warme zomeravonden waarop mijn broers huiswerk maakten, ik over hun schouders meekeek en niets begreep van wat ze daar alles opschreven. Mijn stiefvader schold me uit voor nietsnut en baliekluiver. Nietsnutten en baliekluivers! Ik wil niet op de dingen vooruitlopen, maar wie op zoek is naar nietsnutten en baliekluivers, die kan het beste op het kerkhof gaan kijken, daar liggen ze zogezegd voor het oprapen. Ik loop tenminste nog rond, al moet men mij niet vragen hoe.
Wie heeft mij verwekt, daar achter die schraal beschilderde coulissen in de ...gasse? Als het Ahasverus niet was, dan toch een wandelaar uit een al even gruwelijk sprookje. Een zigeuner, een Albigenz, een vogelkoopman? Ik heb in ieder geval dun bloed, het stolt niet, daar zou zelfs het bloed van zeven blonde moeders niets aan verholpen hebben. Mijn stiefvader moet dat geweten hebben en hij haatte me er des te meer om. De angst voor de tocht betekende voor hem het behoud. En way hij verdrong zou ik later zeker wéten: één generatie past men zich aan. Dan stapt men weer eens op, gedwongen of omdat men het niet laten kan. En al ben ik in de luwte opgegroeid, het heeft niet mogen baten.
Ik heb de wind horen fluiten. Stokdoof ben ik er van geworden. Zodat ik het pas nu in mijn binnenste kan horen zingen, heel ijl, heel wonderlijk. Ik weet niet of mijn stiefvader die muziek ooit gehoord heeft. Ik denk het niet. Hij is er niet oud genoeg voor geworden. Ik denk ook niet dat mijn moeder die
| |
| |
muziek ooit gehoord heeft. Ze heeft er vermoedelijk nooit een orgaan voor bezeten. Hoewel... haar grote warme borsten, als daar de wind eens tussendoor speelde?
Twee heren, een lange blonde en een gezette met een falsetstem, maakten in gezamenlijk en niet eens kwaadaardig overleg een platinablonde schoonheid het hof. Gedrieën reden ze in een stokoude dkw doar de velden. Ze zongen. Ze waren arm maar jong en dat leek een reden om vrolijk te zijn. Ze begonnen een tankstation. De platinablonde bediende de pomp. Nog zie ik haar met de rubberstang met het brutale, ijzeren mondstuk in de hand naar een stilhoudende auto lopen. Lilith heette ze, of Liliane. Tederheden van weleer. Later verpakt in smoezelig krantepapier: la vieille star du cinéma allemand
In diezelfde periode zag ik ook films over galante luitenants met spiegelende laarzen. Die laarzen lieten ze poetsen door mannen die voortdurend dingen zeiden waar je om lachen moest. Eénmaal per film werd het ernstig. Dan nam men afscheid van hoer of cocotte - Mimi, Tschudi of een vuurvaste dan voor het braden van gevogelte - en trok ten strijde tegen Turk, Paus of de boerenstand.
Galopperend over de puszta, betrapte een regiment huzaren, dat de rijksgrenzen tegen de opdringende Turken verdedigde, eens een herdersjongen bij zijn naargeestige spel op de doedelzak. De KuK kapitein en aanvoerder var het regiment, kon het geneuzel niet uitstaan. Hij hield gijn paard in, boog naar de jongen over, greep hem in zijn kraag en trok hem vóór zich op het zadel. Van schrik had de jongen zijn doedelzak laten vallen.
‘Hoe heet je?’ brulde de kapitein de verwezen voor zich uitstarende jongen in het oor. De jongen schudde verschrikt het hoofd en probeerde zich aan de manen van het paard vast te klampen. De kapitein gaf hem een por in de zij, zodat de jongen van het paard tuimelde en op zijn doedelzak terechtkwam die zo erbarmelijk begon te janken, dat de hemelen er tot tranen toe door geroerd moeten zijn geweest; maar hefpen deed het niet. De laarzenknecht van de kapitein maakte een opmerking waarom iedereen moest lachen en de jongen werd opnieuw op het paard getrokken. Weer vroeg de
| |
| |
kapitein naar zijn naam. De jongen brabbelde iets onverstaanbaars. De kapitein leek het toen bijna te betreuren dat hij de jongen naar zijn naam had gevraagd, keek peinzend de zaal in en gaf de jongen een slappe draai om de oren; liefdevol, leek het wel.
Er zijn films waar je niets van begrijpt. Al begreep ik toen al wel dat er meerdere werkelijkheden bestaan die ieder naar eigen maat gemeten dienen te worden. Voor die kapitein had ik toen het juiste maatsysteem nog niet gevonden.
De kapitein herhaalde op onverstaanbare wijze de onverstaanbare naam. ‘Daar zullen er hier in de omgeving niet veel van zijn.’
‘O, jawel hoor,’ pruilde de jongen, ‘mijn vader, mijn moeder, mijn twee broers.’
De kapitein gaf een ruk aan de teugels, zette zijn sporen in de flanken van het paard en daar gingen ze, in woeste galop. Het doek werd grijs van de opwervelende stof en van de tranen die ik nu in mijn ogen voel branden.
Het doek had grijs moeten blijven, grijs met flarden muziek van een zigeunerorkest. Maar de regisseur had het anders voorzien. Het was hem kennelijk een diepe behoefte de toeschouwers achter die bende aan te laten rennen en hen te voeren naar die plaats waar de lont van mijn persoonlijke geschiedenis ontstoken zou worden.
Heette de hoofdrolspeler Emil Jannings? Willy Forst? Luis Trenker? Het celluloid krult al aan de randen. Men moet snel zijn, wil men nog iets te zien krijgen.
Ik reed, vóór de luitenant op diens paard gezeten, als eerste het erf op. Nog wist ik niet dat de mensen op de wereld zijn gezet om deze weer te verlaten. Ik wist zo veel nog niet en begon de mij onverwacht toegevallen rol al te waarderen. Maar de Allerhoogste zag mijn onschuld met barmhartige ogen aan. Hij moet het janken van mijn doedelzak hebben gehoord. En hoewel er meerdere wegen waren waarop hij mij wellicht op mijn naïveteit had kunnen wijzen, koos hij juist die weg waarop mijn moeder en mijn stiefvader, mijn twee halfbroers, de meiden en knechten, de anderen ten voorbeeld, wegens hun liederlijke misdaden gestraft werden, al weet ik tot op de dag van vandaag nog niet welke die misdaden ge- | |
| |
weest mogen zijn.
De kapitein reed pot voor de huisdeur. De soldaten sprongen van hun paard, trokken hun sabels en verspreidden zich over de binnenplaats. Daarop steeg de kapitein af, plechtstatig, als betrof het een staatsiebezoek. Hij tjok de vingers van zijn handschoenen één voor één strak aan en keek daarbij met vooruitgestoken kin het erf rond. Vervolgens haakte hij zijn duimen achter de gordel rond zijn litewka en begon langzaam van de bal van zijn voeten op zijn hakken, en van zijn hakken weer naar de bal van zijn voeten te wippen.
Hier had de choreograaf het uiterste van zijn kunnen bereikt. Evenwicht, harmonie, hoe men het maar noemen wil, tussen de diepe bedoelingen waarmee de dansmeester bezield moet zijn geweest en de uiteindelijke uitdrukking van deze bedoelingen in een minimum van uiterlijk vertoon. Het ruisen van een esp in de avondbries.
Op een teken van de officier stormden de soldaten met de blanke sabel op het huis af. Ze trapten de huisdeur in, de deur naar de keuken, die naar de varkensstallen en de grote poort voor de hooischuur. Huis en hof begonnen te beven van een werkelijk vreselijk tumult. Het raam van mijn ouders’ slaapkamer werd opengegooid en de kussens en het matras werden op de binnenhof leeggeschud. Dreamin’ of a white Christmas, en alweer op het verkeerde moment. Ik hoorde de soldaten onwelvoeglijke taal uitslaan en de afkomst van mijn stiefvader beschimpen. Ik hoorde hout splinteren en varkens krijsen. Geuren van brandend haar dreven over de binnenhof. Hammen vlogen uit het keukenraam, vergieten, deksels en pannen. En even zelfs meende ik het fornuis door de lucht te zien zeilen. De Loenochod 1 in een omgekeerde déjà vu. Het gekrijs vanuit de varkensstal kreeg iets menselijks en maakte me nieuwsgierig. Ik klauterde van het paard, rende naar de stal, keek door een van de halfronde raampjes en zag hoe, temidden van de varkensdrek, doodgeslagen biggen en halfverbrande zeugen en beren, onze dienstmeiden werden onteerd. Het vlees van hun buiken en dijen was nog witter dan dat van het blankste mestkalf en ik wist niet of ik dat smakelijk moest vinden of beangstigend.
Met bonzend hart keerde ik me af van de varkensstal om te zien hoe een van onze knechten werd vastgebonden. Hij tra- | |
| |
te woest naar alle kanten, maar het mocht niet baten. De soldaten vulden een lavementspuit met gier uit de mestput en spoten het de ongelukkige in zijn strot. ‘Een Zweedse dronk’, zo had ik van Wallensteins soldaten geleerd - of waren het die van Tilly? Soldatensymboliek in ieder geval en een wat grove vertaling van een verheven metafysisch uitgangspunt. Daar kwam mijn stiefvader naar buiten gestrompeld. Ik herkende hem aan zijn kleren, niet aan zijn gezicht, want dat was één bloedende massa. Het bloed spoot uit zijn oren, zijn neus en zijn mond en nog vraag ik me af welke duivelse kunsten ze op hem hebben toegepast, dat hij niettemin nog tot strompelen in staat was. Ook mijn stiefvader werd op de grond gesmeten en vastgebonden. Ze trokken hem de laarzen en sokken van de voeten en wreven zijn voetzolen met zout in. Daarop verscheen een van de soldaten met een geit en liet het dier aan mijn stiefvaders voeten likken. De arme man lachte zich bijna dood en ik moest var de weeromstuit meelachen, want er zijn momenten in het leven waarop het lachen je allerminst vergaat en dat zijn de ergste.
Temidden van dit alles stond de officier. Hij wiegde niet langer heen en weer, maar stond roerloos, met de armen over elkaar geslagen, voor zich uit te staren. Af en toe maakte de rechterarm zich los om de monocle, die hij in het oog bleek te dragen, wat dieper in de kas te schroeven. Zoals hij daar stond, meende ik in hem een beroemde regisseur te herkennen, de ontdekker van de goddelijkste aller vrouwen - the man you love to hare. Ik liep schuchter op hem toe, trok aan zijn litewka en vroeg of hij inderdaad de man was die ik in hem meende te herkennen. Hij trok me tegen zich aan en kneep me zachtjes in mijn schouder. ‘Hoe oud ben je, jongen?’ vroeg hij.
‘Zestien jaar, mijnheer Sternheim,’ antwoordde ik brutaalweg. ‘Zestien jaar?’
‘Jazeker, mijnheer Sternheim. En ik speel mondorgel, kan muizen maken uit deeg en poppetjes snijden. Veel meer kan ik eigenlijk niet. Misschien snap ik daarom ook wel niet waarom dit alles hier gebeurt.’
De kapitein had inmiddels zijn arm om mijn middel geslagen en probeerde zijn hand achter mijn broekriem te steken.
Waarom doet u dat, mijnheer Sternheim?’
| |
| |
‘Het is koud, mijn jongen, deksels koud.’
‘Waarom laat u mijn vader zo lachen, mijnheer Sternheim en waarom hoor ik alle vrouwen krijsen, behalve mijn moeder?’ Von Sternheim trok geërgerd zijn hand uit mijn broek en antwoordde kribbig, ‘Vragen, overal waar je komt, vragen, alsof ik er het antwoord op zou weten. Je hebt het geraden, jongen, ik ben regisseur. Maar vraag me niet wat ik met dit alles voor heb. Er is veel celluloid op de wereld, dat moet gevuld. Met beelden, met geluiden, dondert niet way en ga nu eens zien of je nog een maaltje voor ons bij elkaar kunt scharrelen.’
Tussen het vertrapte aardewerk, de omgehaalde kasten en de jog nagloeiende sintels uit het fornuis, lag mijn moeder. Ze was naakt, dat is alles wat ik er van zeggen durf.
(fragment)
|
|