| |
| |
| |
F.C. Terborgh
Le curé de Givry
De vacantie was teneinde. Hij had het huis opgeruimd, boven het linnen uit de muurkast genomen, die vochtig werd in de winter, en alle lakens op een tafel gelegd, waar zij beter konden luchten, als op zonnige dagen de luiken en ramen voor enkele uren werden geopend. Hij had in de keuken ervoor gezorgd dat niets aan etenswaren achterbleef, wat ratten kon aantrekken, en met de vrouw van de tuinbaas het nodige voor het toezicht geregeld. Den volgenden ochtend zou hij de laatste koffer pakken, naar Palma rijden en in de namiddag de auto inschepen. 's Nachts zou men naar Barcelona oversteken en vandaar waren het nog vijf dagen rijden naar huis. Een week later zou het werk worden hervat.
Brandaan was dit najaar alleen gekomen. Een verlof tijdens de schoolvacanties was onmogelijk gebleken en de jongens waren met vrienden gaan kamperen. De onverwachte verandering in de plannen was met geestdrift begroet, het nieuwe en onbekende lokte, en als er enige teleurstelling was geweest dan werd die spoedig verdrongen door voorbereidingen, door discussies over de te volgen route, door talloze kleine problemen, waarvoor een oplossing moest worden gevonden. Jeugd was lenig.
Voor hem had, welbeschouwd, een reis alléén haar aantrekkelijkheid gehad. Een ieder had het verlangen zo nu en dan eens zijn ingevingen te kunnen volgen, ongestoord van de vrijheid te kunnen genieten, die men tenslotte onbenut liet (deed men eigenlijk niet altijd weer hetzelfde, gebonden door eigen aard en levensritme?) maar die in theorie had bestaan; ook in feite, zo men wilde. Het gaf voldoening te weten dat men anders had kunnen handelen - maar het niet had gedaan. En na enkele weken van denkbeeldige ongebondenheid keerde men met des te meer voldoening naar een geregelde existentie terug, de zelf geschapene, die, als men zo eerlijk was het toe te geven, in wezen een onverwacht grote mate van bewegingsvrijheid liet. Het was tenslotte een probleem van organisatie en discipline.
Brandaan verliet het huis, liep nog eens door het terrein en nam, tussen de pijnbomen, het pad naar zee, naar de kust met haar grijze,
| |
| |
scherpe en stukgevreten rotsen, geen honderd meter verder. De zon stond laag. In het Oosten hing waas boven het water, dat al op nachtelijke schaduwen begon te lijken. Een vissersboot plofte voorbij, log en zonder haast, op weg naar een haven, zes mijlen verder. Het geluid leek heel dichtbij: er stond een onmerkbare wind uit het Zuiden. Vlak onder de rotsen, bij het begin van de inham, dobberde een roeiboot met half ingetrokken riemen. Men was er aan 't vissen vermoedelijk. Het donkere water klotste zacht tegen uitgehold gesteente. Boven, over de rand van het klif, hingen de takken van een kreupele pijnboom. De schors was rossig in het avondlicht. Dingen hadden een grote innigheid als men kwam en afscheid nam.
Brandaan liep verder, boog af in de richting van het dichter bebouwde deel langs de grintweg, dat nauwelijks de naam van dorp verdiende, en ging weer terug naar huis. Buiten, op de stenen bank voor de blinde witte muur ging hij zitten. Steen en muur waren nog warm. De zonnestralen vielen nu dwars door de bomen; in het Westen oranjegeel licht; maar over het oneffen, witgekalkte vlak lag een tint van zacht, van nauwelijks waarneembaar turkoois. De muur begon te glanzen als dof parelmoer. Brandaan leunde het hoofd terug. Het viel hem op dat de bomen de laatste jaren sterk waren gegroeid; er leken zelfs meer te staan, alsof zij zich zelf hadden uitgezaaid, en ook het struikgewas leek hoger en dichter. Hij trachtte zich voor den geest te halen hoe het pad naar beneden, naar het water, vijf jaar geleden nog nagenoeg kaal was geweest, en onverwacht was er het beeld van de twee kinderen, op een namiddag gewichtig naast elkander stappend, elk een veel te lange hengelroede over de schouder, de oudste een roestig blik met wurmen in de vrije hand, de jongste een mandje voor de te verwachten vangst. En een tweede herinnering drong zich op: de jongens, enkele dagen later, naast het huis, klein en verkleumd en niet uitgeslapen in de nog nachtelijke ochtend van vertrek, toen een taxi hem kwam halen. Het leek hem dat tussen toen en nu veel meer dan vijf jaren lagen. De tijd leek onverwachts vlugger te gaan, hem te ontglippen als het ware. Of misschien was hij voor het eerst over tijd gaan denken, bewust en er zelf bij betrokken; misschien begon hij voor het eerst met nostalgie aan het verleden terug te denken.
Het gloeiend avondlicht werd zwakker; langzaam losten de beelden zich op in halfduister. Den laatsten avond bracht hij met vrienden door.
Bij vertrek uit Palma, den dag daarna, was het al nacht. Korte bevelen van de brug, het rinkelend bellen van de telegraaf; trossen werden ingehaald en haast ongemerkt kwam er beweging in het schip; op eigen kracht zette het zich af van de kade dreef minuten
| |
| |
later traag door de donkere baai. Het vuur van Cabo Figuera kwam dwars. Laag aan den hemel stond een wassende maan, kort voor ondergang, en wierp vaal licht op de zwarte contouren van bergruggen, achter de kust. In het begin onderscheidde men nog rij achter rij, hier en daar een scherpe lijn, maar dan zonk alles weg in nacht.
Brandaan verliet het wandeldek. In de nauwe gangen beneden zocht hij naar zijn hut. Deuren stonden open, tochtgordijnen bewogen nauwelijks in bedompte lucht. Schel licht tot in de verste hoek, en onder de voeten, in het ingewand, het doffe trillen van een rusteloos wentelende schroefas. Hij had vergeten waar hij moest zijn, vond de deur na enig zoeken en draaide het licht aan. In de benedenkooi lag al een ander te slapen, met zware ademhaling. Hij keek een tijd naar de man, kleedde zich uit en ging dan zelf liggen, maar vond geen slaap. Lange en lege uren op reis, vervelende trajecten zonder einde, waarin men wacht op het naderen van een doel, of eenvoudig op het voorbijgaan van de tijd.
In Barcelona had hij enkele zaken te regelen, maar het schip was al binnengelopen en zijn auto uitgeladen, lang vóór kantoren en winkels werden geopend; en weer werd het wachten.
Brandaan stak een sigaret op en reed langzaam door de uitgestorven straten tot hij ergens een teken van leven zag. Het was een Bar; men had juist de ijzeren luiken omhoog geschoven. Hij ging buiten zitten en bestelde koffie; voor brood of gebak was het te vroeg. Hij zocht naar een courant, maar de kiosk was nog gesloten. Hij hoorde binnen het sissen van stoom: zijn koffie werd gefilterd. Een landloper kwam langs, in de vroege uren door geen agenten lastig gevallen, en zocht naar peukjes die onder stoelen en tafels lagen, resten van den vorigen avond. De oogst was bevredigend: wat aan bruikbare tabak werd gevonden werd zorgvuldig in een blikken doosje weggeborgen.
Een kooi met een distelvink werd aan de muur in de zon gehangen. Het diertje begon te tjilpen, en dan te zingen, luid en uit blijdschap; zo leek het tenminste. Was het een zang die de zon begroette? was het een zang van liefde? of was het de ongerijmde, de blinde hoop op deze wijze de vrijheid te kunnen herwinnen? te vermurwen? maar wie? Men was in de verleiding de kooi te openen, maar mocht het niet doen, en trachtte de zang niet te horen. Tevergeefs.
Een jongen kwam wat water sprenkelen tussen stoelen en tafels en begon het afval van de vorige avond weg te vegen, onverschillig en slordig. En dan kwam de stadsreiniging met zware slangen en spoot de straatgoten schoon. Brandaan stond op en ging heen.
Zijn zaken bleken meer tijd te vergen dan hij had verwacht. Pas uren later kon hij vertrekken. Figueras bereikte hij in de vroege na- | |
| |
middag; nog op tijd om wat te eten. Het was het laatste maal in Spanje, vóór de grensovergang. Het restaurant was vol en rumoerig; stoelen werden over de stenen vloer geschoven, er werd luid gepraat. Er hing een zware lucht van olie, van uien en gebraden knoflook. Brandaan ging zitten en bestelde. Op een tafeltje vlak bij hem stond een glas heel lichte rode wijn; een zonnestraal fonkelde erin, die juist nog langs de rand van het raam viel. Er zat een magere keurige heer lamskoteletjes te eten. Hij sneed de hartjes eruit (zij waren niet veel groter dan zijn brilleglazen) en nam dan elk botje tussen twee vingers en kloof het af, zorgvuldig en met kennelijk genot; zijn bewegingen hadden iets muisachtigs. Toen niets meer te knagen viel spoelde hij zorgvuldig zijn vingers en wreef ze schoon met een schijf citroen. Er volgde sla en kaas en fruit. Het behagen, de toewijding waarmee hij zag eten grepen Brandaan. Hij zat er in een stemming van grote voldaanheid. De licht fonkelende wijn deed zijn werking. Een paar uren later was hij op weg naar Montpellier. Het lege asphaltlint werd donker bij dalende zon. Elke vijftig meter stond er een stompe betonnen paal, wit en rood beschilderd. De palen gleden voorbij in trage eentonigheid en vergrootten het gevoel van leegte. De wagen reed en tijd ging voorbij. Tijd en ruimte vielen samen; ruimte en tijd liepen af als een onverbiddelijk, aanwezig, maar niet te vatten uurwerk. Het schoot hem te binnen dat hij veertien jaren geleden denzelfden weg was gereden in dezelfde richting en in eenzelfde avondlicht. De beide tochten schoten samen; wat ertussen lag scheen niet te bestaan.
Een beklemmend gevoel overviel hem: men werd ouder, men kon het op den dag nauwkeurig berekenen, en niets veranderde. Er was geen enkel verschil; in het landschap niet, noch in sensaties en ervaringen. En toch... Iets leek aanwezig, iets sombers, moeilijk onder woorden te brengen, waar men geen raad mee wist - tot de hemel volkomen donker was geworden en hij bij Nîmes werd afgeleid en gehinderd door schelle lichten, door de koplampen van tegenliggers, en gevaarlijk dicht verkeer al zijn aandacht vergde. Vermoeid en laat kwam hij aan in Avignon.
Brandaan besloot den volgenden ochtend vroeg te vertrekken en rustig te rijden, niet meer dan vierhonderd kilometer en niet langer dan zes uren. Hij wilde onderweg op zijn gemak bezichtigen wat er was aan bezienswaardigheden, in Saulieu overnachten en daar, na het eten, behagelijk bij het vuur zitten, dat er zeker zou zijn 's avonds, een open vuur van beuken- of sparrehout, om rustig de volgende étappe voor te bereiden. Men genoot toch het meest van ongehinderd reizen in gidsen en op kaarten, als niets de plannen doorkruist. Wat wij hopen of verwachten te zien blijkt in werkelijkheid meestal anders te zijn en teleur te stellen; maar soms is er ook
| |
| |
een grote verrassing.
Het werd een zonnige dag. Hij bereikte spoedig het traject Mondragon-Donzière, waar over een afstand van mijlen de grond was opgewoeld voor kanaal- en wegenaanleg, en de bouw van hydro-electrische werken. Het kalkgesteente was er grijs en stoffig. Een volkomen recht en naakt tracé, elk obstakel weggeruimd, maar ook elk spoor van leven. Hem schoot de aankomst in Mestre te binnen, langs de autostrada van Padova: de wijde brug van asphalt en beton, het lege, steriele plein met booglampen, dat gedurende een najaarsavond scheen te wachten op iets dat niet kwam; dood en onaards. Men kan aan dit soort scheppingen een zekere grootsheid niet ontzeggen, en ongetwijfeld hadden zij een functie die nauwkeurig was berekend en ontworpen. Maar zulke bruggen en wegen en pleinen waren star en levenloos en weerspiegelden een generatie (of projecteerden haar beeld vooruit) die zelf star was en bij het wezenlijke en levende niet betrokkken, zoals een uurwerk: automatisch en zonder ziel.
Bij Montélimard was de lucht bedekt en dan begon het te regenen. Er werd een streep door alle plannen gehaald; men kon niet veel anders doen dan doorrijden, en voorzichtig rijden vooral. In Lyon viel zware regen, men zag moeilijk door de voorruit, en later, bij Chalon, begon het al vaag te schemeren onder lage wolken. Hij was langs de stad gereden en had aan de noordkant weer de open weg bereikt. Rechts, voor een heuvel met bomen, stond een priester. Jong, in zwarte soutane, met een baskenmuts en een rugzak. Het hoofd gaf nauwelijks een teken en zijn hand durfde haast geen gebaar te maken, maar in de ogen lag bij voorbaat een uitdrukking van ontgoocheling, alsof hij zelf in zijn gebaar niet geloofde: wat kon men ook van den ander, welbeschouwd, verwachten.
Brandaan had besloten geen lifters meer mee te nemen. Zij hadden hem in het verleden minder aangename ervaringen bezorgd en waren vrijwel steeds de oorzaak van ongewenst tijdverlies geweest. Maar toen schoot door zijn hoofd een ongerijmde gedachte: zou men zelfs een hond willen teleurstellen, als hij ongelovig en toch vol verwachting stond te kijken? Hij remde, en vanaf dat ogenblik nam zijn tocht een ander verloop.
De priester wierp de rugzak op de achterbank en ging naast hem zitten. Hij was niet veel ouder dan dertig en bijzonder spraakzaam. Hij bleek Curé in Givry te zijn, een stadje niet ver van Chalon, was op een bruiloft in de omstreken geweest en nu op weg naar Avallon, of beter, nog wat verder, naar Arcy, waar hem een begrafenis wachtte. Zonder enige overgang begon hij over wat hem blijkbaar zeer bezighield. Misschien had hij er nog eens over nagedacht op zijn laatste
| |
| |
traject in druilerig weer, misschien ook vond hij zelden iemand met wie hij kon praten. ‘Onze generatie, die van de dertigjarigen, is losgeslagen; zij kent geen discipline en heeft geen houvast. Het zijn de oorlogservaringen geweest, weet U, en die in de gevangenenkampen waren de ergste. Al wat daarna zou komen kon nooit erger zijn. Men moest toen zelf een uitweg zoeken en het gevolg was agressieve onafhankelijkheid, en grote onverschilligheid. Men wil zich aan niets meer binden, men erkent geen plichten meer, geen autoriteit. Een nieuw evenwicht? Extremisme van rechts of links, het is om het even. Harder werken, eenvoudiger leven zou de oplossing zijn; maar wie neemt dit aan? Ik ben nu vier jaar in mijn parochie, en met velen heb ik nog niet eens kunnen praten. Zij beschouwen mij als hun vijand. Men moet minstens een huwelijk en een begrafenis in elke familie hebben gehad om iets te kunnen bereiken. Tien jaren zou men nodig hebben en geen vier. Er is sprake geweest van een nieuwe parochie, maar ik heb me verzet. Mon évèque m'écoute. J'ai tracé un plan; il faut me donner une chance pour réussir’. Er was veel jeugdig enthousiasme in den curé; een rechte weg, en geen tijd voor onzekerheid of twijfel. Brandaan voelde zich onverhoeds leeg en oud. ‘Le social... mais l'Eglise vit sur ses positions...’ Hij maakte de zin niet af, draaide zich abrupt om en keek door de achterruit naar twee jonge mensen aan de rand van de weg, die elkaar omhelsden.
Het begon te regenen; eerst zacht en dan veel harder. De ruitenwisser moest worden aangezet. Buiten werd het schemerig; men zag niet meer duidelijk en moest al zijn aandacht concentreren op de weg. Het mechanisch vegen van de wisser begon Brandaan te obsederen; het ritme werd tot klanken: Gi-vry, Gi-vry, Gi-vry... winterrijp op de bomen, broos als glas, het klonk als het schuivelen van jong wild in bevroren blaren aan de bosrand; een geheimzinnig lokken in ochtendmist. Het klonk als de essentie van winter, gevat in de kortste klank. ‘Vertelt U eeens,’ vroeg hij de curé, ‘Givry, wat betekent Givry?’ ‘Weet U dat niet? Heel eenvoudig: fundus gabriacus, het domein van Gabrius, en gabros is de gallische term voor geit. Het “geitenveld” als het ware.’ Hij lachte; het lachen van een faun, kort en spottend.
Kort voor Saulieu vroeg Brandaan waar de curé uit wilde stappen, want hijzelf had zijn reisdoel bereikt. De ander vond het geen goede gedachte. Het was beter door te rijden naar Avallon, een grotere plaats, waar Brandaan gemakkelijker onderdak zou vinden, en geriefelijker. Bovendien, het was nog vroeg in den avond; wat wilde Brandaan al die uren in een uitgestorven oord, waar het regende? Waarom onnodig verveling zoeken? Brandaan begon te aarzelen. ‘Donc, on fait encore un bout ensemble?’ Hij gaf zich gewonnen en
| |
| |
reed door.
Geen tien kilometer verder, in groeiend duister, bleek de hoofdweg te zijn afgesloten; het verkeer werd langs eindeloze zijwegen omgeleid. Het werd rijden langs pijlen en borden en spoedig had Brandaan het gevoel de richting te hebben verloren. Maar de curé bleek in de streek verrassend goed thuis; elke kruising, elke dwarsweg leek hem bekend. Een wagen reed hun voorbij, met Madrileense nummerplaat. De rijder nam gevaarlijk en onnodig risico. Na een poos volgde een tweede, uit Bilbao afkomstig. De curé bleef onverstoord, maar onverwachts commandeerde hij: ‘Nu hier, rechts in, en dan links; U zult zien dat de tweede wagen weer achter ons komt te liggen.’ Hij zette Brandaan tot harder rijden aan en bij een scherpe bocht liet hij hem stoppen. Men was weer op de hoofdweg beland. ‘Laat U mij hier uitstappen. In Avallon let niemand meer op mij en ik moet vanavond nog in Arcy zijn. Op buitenwegen heeft men betere kansen. Ik denk dat de Spanjaard mij wel zal nemen.’ Hij greep zijn rugzak. ‘Vous avez été bien bon, d'avoir eu pitié de moi. En past U op voor de ochtendmist op de zijwegen; ik zeg het niet uit eigenbelang.’ Nog vóór Brandaan gas had kunnen geven stopte de wagen uit Bilbao achter hem. De curé stapte in. Geen honderd meter verder schoot de Spanjaard aan hem voorbij-.
Brandaan schatte dat hij nog een ruim kwartier had te rijden, maar vijf minuten later was hij in dikke mist. Het licht uit de gele koplampen viel op een ondoordringbare, witte, walmende muur. Men had alle aandacht nodig om de berm niet uit het oog te verliezen, en kort daarop bleek de weg weer te zijn afgezet; er was een nieuwe deviatie. De zijweg was smal, een dikke pijl wees naar rechts en dan waren er een aantal bochten; met verloor elke oriëntatie. Brandaan meende dat hij links moest aanhouden, maar er kwam geen nieuwe zijweg; misschien had hij een tweede pijl over het hoofd gezien. Hij reed al veel langer dan een kwartier en kreeg tenslotte het gevoel hopeloos te zijn verdwaald. Na een poos zag hij een rood licht in de mist; iets bewoog en groeide. Het bleek een rode lantaarn te zijn, die werd gezwaaid. Een gendarme hield hem aan: op een wegkruising geen tweehonderd meter verder, was een auto tegen een boom te pletter gereden. Een dokter was dringend nodig. De man stapte in en langzaam werd verder gereden. De gendarme dirigeerde met de zekerheid van een slaapwandelaar, alsof er van mist geen sprake was. Elke bocht, elk waarschuwingsbord werd aangekondigd, nog vóór iets opdook uit het melkige waas. Tenslotte daalde de weg en mondde uit op een smalle brug. Het licht viel op een dikke toren, op daken en muren, en drong in een nauwe, weer oplopende straat. Op een plein werd gestopt. De gendarme verzocht Brandaan te wachten, ver- | |
| |
dween in een zijstraat en verscheen kort daarop met de dokter. Geen kwartier later was men weer op de plaats van het ongeluk.
Het wrak van de auto, samengedrukt, met gebroken vooras, lag tegen een boom; glassplinters glinsterden in natte mist en op de weg stond een plas dikke, zwarte olie. Den bestuurder had men in het gras gelegd; hij gaf geen teken van leven. De dokter begon zijn onderzoek. Er viel slechts de dood te constateren. Hij pakte zijn instrumenten weer in en stond op.
‘Ik zou U willen raden niet verder te rijden,’ zei hij, zijn bril schoon vegend, tegen Brandaan, ‘de mist is beneden zeker nog dichter, en U ziet wat kan gebeuren. Komt U mee terug naar ons stadje; er is een eenvoudig, maar bevredigend hotel, en men zal zeker nog voor een goede maaltijd willen zorgen.’ Tegen de redelijkheid van dit voorstel viel niets te zeggen. Men stapte in en reed zwijgend terug. In de verte werd de sirene van een ziekenauto gehoord.
Op hetzelfde plein als voorheen werd de auto geparkeerd. De dokter ging naar een der huizen aan de smalle kant en belde. Het duurde een tijd voordat er licht verscheen en de deur werd opengedaan. En het duurde nog langer tot de dokter het nodige had uitgelegd en geregeld.
Brandaan trad in een bedompte gang en werd in een eetzaal gelaten, een gelagkamer eerder; er stonden vijf tafels met stoelen, en er was een koude stenen vloer. In een hoek gloeide wat hout in een open haard, veel te klein voor de ruimte. Er was niemand in het vertrek, maar hij was niet alleen. Een brede glazen deur gaf toegang tot een andere kamer. De deur stond op een kier; hij zag door het lichte witte gordijn de contouren van twee vrouwen, in het zwart gekleed, en van een manspersoon. Af en toe viel een woord; er werd heel zacht gesproken: men wenste kennelijk niet te worden verstaan. Hij had het onaangename gevoel niet welkom te zijn, een indringer op dit late uur en in een jaargetijde waarin geen gasten meer worden verwacht. De aanwezigheid van het drietal hinderde hem; men was niet meer ongestoord.
Wat hij had trachten te vermijden, was ingetreden. In plaats van tijdig in Saulieu te zijn afgestapt, er een geriefelijk hotel te hebben gevonden, een gemakkelijke stoel, niet al te ver van een goed vuur, al was het maar in een trappenhuis met zware balken - zat hij hier in een naakt en koud vertrek, in een pover, kleinsteeds etablissement (een hotel kon men zoiets niet noemen), aan een lege tafel, op een harde stoel en wachtte; uren van kille verveling, tot hij gevoegelijk naar bed kon gaan.
Een meisje kwam binnen, spreidde een roodgeruite doek voor hem uit, bracht messen en vorken, een mandje met brood en verse boter,
| |
| |
en zette een fles open wijn voor hem neer. Zijn stemming werd wat beter. Er werd ook wat hout op het glimmende vuur gelegd, maar het ging slechts roken en vatte geen vlam. Het duurde eindeloos lang voor het eten kwam.
Elke bezigheid brengt verlichting en afleiding, en hij moest erkennen dat men zich moeite had gegeven in de keuken en met zorg had toebereid. (Hij zond den dokter een vriendelijke gedachte). Zo lang mogelijk trachtte hij het eten te rekken.
Zijn oog was aan het doorzichtige gordijn gewend. Hij keek uit louter verveling. Er zat tegen de muur, onder het schelle licht van een wandluster, een magere zwarte gedaante, het haar in een ouderwets kapsel omhoog gestoken, in het zwart gekleed, tot aan de kin, die straffend neerkeek op het haakwerk in haar handen. Hij meende dat hij haar Adèle had horen noemen; zeker was hij niet. Maar het vriendelijke, kleine, wat ronde vrouwtje, dicht bij haar gezeten en met naaiwerk bezig, haar zuster vermoedelijk, of haar nicht, zou zeker Marie moeten heten. Het heerschap, in een gemakkelijke stoel tegenover de twee vrouwen, had een krant een tweede keer al dichtgevouwen en weer ter hand genomen, in de hoop toch nog iets leesbaars te vinden.
Het meisje kwam binnen, bracht hem koffie en een glas cognac. Brandaan keek opnieuw door de glazen deur, onweerstaanbaar aangetrokken: men zat daar, uur na uur, een avond lang, gedurende een hele winter, een heel jaar, en jaar na jaar vermoedelijk, op harde, rechte stoelen, en borduurde, haakte, had naaiwerk of zat daar tegenover en lag een krant. En af en toe viel er een woord; dezelfde woorden, avond na avond. Dit beeld van grenzeloze leegte en verveling werd een obsessie. Brandaan keek rond in het vertrek, vond een krant en begon zelf te lezen, werktuigelijk. Het was een provinciaal blad, al enkele dagen oud; lokaal nieuws zonder het minste belang. Hij trachtte iets te vinden dat op de imaginatie kon werken. Niets dan vervelende verslagen, droge berichten, toespraken van lege en ijdele lieden.
Toen hoorde hij in de andere kamer iemand vragen: ‘On joue?’ Het moest de dorre stem van Adèle zijn. Er kwam geen antwoord, maar het drietal stond op en ging om een tafel zitten, die hij niet zag. Kaarten werden geschud en rondgedeeld. Men hoorde hoe zij op werden genomen en met nadruk neergelegd. Zelden een woord: een interjectie slechts, geen zin. Hij trachtte te raden wat werd gespeeld, maar kwam tot geen besluit en dook weer in zijn krant. Hij las advertenties, doodsberichten, huwelijken en geboorten, vraag en aanbod van nuttige, prozaische dingen. Hij sloeg een blad om en begon opnieuw, maar niets wekte zelfs maar geringe nieuwsgierigheid.
| |
| |
Hij hoorde toen de dorre steem: ‘Gaston, tu triches!’ Er volgde een ogenblik van volkomen stilte. Hij zag in gedachten de vernietigende blik van mademoiselle Adèle. Haar zwart mager lichaam in starre verontwaardiging, het bedremmelde gebaar van Gaston, betrapt, maar onverschillig, gewend aan het eentonig verwijt, avond na avond. Een stoel werd met nadruk achteruit geschoven. Het drietal verliet de tafel. Adèle zat weer stijf en recht aan de muur, verbeten hakend; naast haar Marie, vriendelijk en wat schichtig gebogen over naaiwerk, en Gaston ertegenover greep opnieuw naar zijn krant. Voor de vierde keer.
Het leek Brandaan dat tussen hem en het drietal een afgrond lag. Wat een dor, volkomen hopeloos bestaan! Was het mogelijk een leven in zulk een revolterende leegte te laten eindigen? Maar toen kwam hem, haast ongemerkt, een verontrustende, een niet te ontwijken gedachte: zou ook voor hem zoiets kunnen zijn weggelegd? Kon men zeker zijn van de toekomst? Zouden onverwachte, niet te voorziene omstandigheden niet ook hem tot zulk een bestaan kunnen dwingen? Zou niet onverhoopt ook zijn leven in gebrek kunnen eindigen, in een aantal harde en dorre jaren, met slechts het nodigste om de existentie te rekken, en zonder enige vrijheid van beweging? Zou hij dan anders reageren? Was er werkelijk zoveel verschil tussen hem en het drietal? Had hij niet al een begin gemaakt en tussen zijn handen een volkomen onverschillige lokale krant? Hij veegde de gedachte weg. Het was onzin. Men moest niet zwichten voor een toevallige sombere stemming, zonder enig belang. Geen twee levende wezens waren volkomen gelijk, geen twee breinen dachten hetzelfde, er was geen eenheid in waarneming of gevoel. Kon men de waarde van een gevoel schatten of meten, zijn intensiteit, zijn oprechtheid? Kon men weten wat een ander werkelijk voelde of dacht? Tussen een ieder en zijn medemensen was een kloof, niet te overbruggen. Erger nog: een kloof met opzet en zorgvuldig in stand gehouden. Een ieder verzette zich, bewust of niet, tegen het verlies van zijn met niets of niemand te verwisselen identiteit. Elkeen trachtte zich van zijn naaste te onderscheiden, te bewijzen en zichzelf te overtuigen dat hij anders was, beter vooral, al was het maar in een enkel opzicht. Niemand verdroeg de gedachte het product van toeval te zijn, zonder doel tot stand gekomen om even toevallig weer te vergaan; te worden uitgeblust als het einde was gekomen; te vergaan zonder enig kenbaar spoor achter te laten.
De ingeboren ijdelheid verzette zich daartegen, het minimum aan zelfbewustzijn, nodig om het leven te verdragen en voort te gaan. En misschien lag in deze ijdelheid, in deze hoogmoed en zelfoverschatting, de verklaring van een onuitroeibaar geloof in het voortbestaan. Misschien was het werkelijk op
| |
| |
niets anders gebaseerd. Maar men kon de gedachte ook omkeren: men kon aannemen dat deze niet te verwoesten wil om zichzelf te blijven en te duren geen andere functie had dan deze: ons te herinneren aan wat buiten de grenzen van ons bevattingsvermogen ligt. Zoals steeds: er was geen duidelijk antwoord, er was geen zekerheid.
Er bleef slechts een enkele waardige uitweg: den geest bezig houden. Tot aan het einde bezig houden met denken, met in zich opnemen, herinneren en verbeelden. Herinneren en verbeelden was misschien het enige wat den geest nog restte, nadat het lichaam was vergaan. Zoals in deze wereld aan emanaties slechts voortleeft wat ons brein heeft geschapen, in kunst, in wetenschap en ontdekking, in daden en woorden, nog niet vergeten door de nabestaanden.
Brandaan stutte het hoofd in de hand. Het werd kil in het vertrek; het vuur in de haard was uit. De uren van een mislukte, van een volkomen bedorven dag trokken voorbij; een dag waarop alles anders was gegaan dan hij had beraamd: door het weer, door toedoen van een ander, door zijn eigen ongerijmde meegaandheid. De dode op de berm, de vernielde wagen tegen een boom, en de zwarte plas olie, als bloed uit ingewand. Het dwalen door de mist totdat de rode lamp er een einde aan maakte. Het rijden langs smalle zijwegen in groeiend duister. De curé bij de druppende bomen buiten Chalon, de oorzaak van alle tegenslag. Hij begreep niet meer waarom hij was gezwicht, waarom hij had gestopt, om te beginnen, en later naar slechte argumenten had geluisterd en was doorgereden, zonder overtuiging. De curé, die zij- en achterwegen kende met een grondigheid die verwondering wekte, haast achterdocht. Hij moest allang in Arcy zijn aangekomen. Arcy, waar de begrafenis hem wachtte. Arcy. Arciacum, het domein van Artius - Arto, de beer. Men bleek in het hart van keltisch gebied te zijn; maar slechts plaatsnamen, door de eeuwen verbasterde, herinnerden nog aan het verleden.
Klankassociaties drongen zich aan hem op. Ongenaakbare, evocatieve namen, die hem als jongen al hadden geboeid. Geladen, in zich gesloten namen vol spanning: Coucy...Crécy... Creil... Uit al deze woorden klonk het onbereikbare, de verre verlokking, een zich voortdurend onttrekken, geheimzinnig en superieur: het verleden tot zijn kortste, tot zijn definitieve formule herleid; hermetisch, nauwelijks meer toegankelijk.
Coucy. Gedrongen, stevig gebouwd; zwaar en kort aangebonden. Somber, haast vijandig. Het helpt niet veel te weten dat de oudste vorm Codiciacum is geweest: het domein van den Gallo-Romein Codicius. De latere contractie, gereduceerde vorm van veel groter soortelijk gewicht, suggereert heel andere dingen. Ook Renaud brengt niet verder, de slotvoogd van Coucy, de minnedichter, wiens hart
| |
| |
zou zijn voorgezet aan ‘la dame de Fayal’; zinloze wraak van een ruw en achterdochtig man. Een sprookje. Wat telt, en de geschiedenis van eeuwen nog eens in een laatste overtuigend gebaar heeft samengevat, is de vernietiging van het kasteel door den vijand in 1917. De explosie, die den zwaren ronden toren van zijn grondvesten tilde en hem traag weer neer liet ploffen, zonder dat de romp uiteen viel. Voor het laatst werd een oud adagium gedemonstreerd.
Brandaan herinnert zich den dag dat zijn vader over de vernieling sprak, zonder nadruk, zonder stemverheffing, slechts het feit vermeldend. En voor hem, die nog van burchten en belegeringen, van ridderzalen, van tournooien en kruistochten droomde, was toen voor goed iets voorbij; onherroepelijk.
Zijn gedachten dwaalden verder; Crécy. Licht en scherp, als vlug knetterend vuur op gerooide grond, waar struikgewas brandt. Weerbarstig en ontglippend, ongenaakbaar; een kort lachen, een wegwerpend gebaar. Crécy: ager Crixiacus: het veld van Crixos, de rossige met krullend haar, zorgeloos en ondernemend. Niets liet in de vroegste tijden der ontginning voorzien dat twaalf eeuwen later hier een vernietigende slag zou worden geslagen; een mijlpaal in de krijgsgeschiedenis, einde en ondergang van een tijdperk. Een leger van zwaar gepantserde baronnen, van ridders en bereden mannen, zeker van hun overwicht, legde het af tegen bewegelijk, plebejisch voetvolk, tegen engelse boogschutters en de verrassende dood uit veldslangen. Crécy; het klonk kort en koud als een vonnis; een onverschillig schouderophalen. Kil en gevoelloos; onherroepelijk.
Zijn gedachten gleden verder. Hij zat in een trein. Een hete, drukkende augustusdag. Men kon niet ver van Parijs meer zijn. Het was zijn eerste reis naar Frankrijk en het naderend doel maakte ongeduldig. Het was zwoel in het compartiment; ook het open raam veranderde daar niets aan. De zon brandde op het dak. De trein begon langzaam te rijden, te kruipen langs triestige fabriekscomplexen, en bleef tenslotte staan met eeen zachte, nauwelijks merkbare ruk. De remmen hadden een lui en krijsend geluid gemaakt en ook dat was weggestorven in een zucht. Op een blinde muur, vuil van rook, stond met grote zwarte letters: creil.
Een barbaarse klank. Een geluid als het krassen van kraaien. Het leek op het knarsen van slecht gesmeerde remmen, op het langzaam
| |
| |
tot staan komen van de trein. Het klonk als een einde, als iets dat niet verder kon, of wilde. De interpretatie? Een onzekere: het kon ‘krijtrif tussen bossen’ betekenen, of eenvoudig ‘de rand’. Gallisch van oorsprong, of germaans; tenslotte sloten de beide verklaringen elkaar niet uit. Misschien was daar in grijze oudheid een der talrijke kleine invasiegolven tot staan gekomen, en waren er de knersende, logge ossewagens tot een kring samengereden, toen men er voor de nacht de kampvuren ontstak. Misschien was er dan een deel der indringers blijven hangen en had er zijn wil en wet opgelegd. De naam klonk nors, ongedurig; een kort bevel dat geen tegenspraak duldde.
Brandaan kwam van zijn dwaaltocht terug. Hij keek rond in het nuchtere vertrek; hij zocht naar iets dat hem bezig kon houden. Zijn blik viel op de courant op tafel. Met grote letters stond er in een der hoeken: avallon. De naam van het stadje waar hij had moeten overnachten, waarheen hij op weg was geweest om den curé een genoegen te doen. Aballo: de appelengaard. Maar ook Avallon, het verblijf der gelukzaligen, het oude domein der Hesperiden, hoedsters der gouden appels, die het eeuwige leven schonken. Avallon het onvindbare eiland voor de kust, waar Koning Arthur rust, na roemrijke en tevergeefse strijd, tot het uur van ontwaken zal zijn aangebroken.
Verhalen en sagen doemden op, lang geleden gelezen, de mythen van een volk en zijn wilde vrijheidsdrang; een volk zonder tucht en zonder band, in staat noch bereid tot compromis, dat een eeuwenlange strijd zonder hoop had gestreden, dat nederlaag op nederlaag had ondergaan, in nutteloos, meedogenloos gebroken verzet, tot het, teruggetrokken in bergen en aan kusten, in mokkende rust was verzonken, dromend van vergane grootheid. Overwonnen keltische stammen, onderworpen, maar wier dichterlijk vermogen, wier scheppingskracht en rijkdom aan beelden heel West-Europa had bevrucht. Hij riep zich voor den geest wat voor deze dichters en dromers de essentie was geweest; wat hen had vervuld en bezeten.
Lichaam en ziel zijn niet te scheiden; onontwarbaar zijn zij met elkaar verbonden, het ene kan niet zonder de ander bestaan, en de kerker is nodig om niet te vergeten wat vrijheid is; om de drang naar verlossing in leven te houden. Maar als het lichaam al lang tot stof is vergaan, zal, wat zielskracht en geest hebben geschapen, nog voortbestaan, stralend en schitterend.
Een groot avontuur is het leven, vol ontembare driften, een eeuwig zoeken naar zichzelf, zonder veel hoop. Niet te bedwingen levenslust, een drang naar daden, naar strijd, hulp aan zwakken en onderdrukten, herstel van onrecht. Een droom van geluk en evenwicht; evenwicht dat weer verloren gaat zodra het is bereikt. Omdat niets op
| |
| |
deze aarde duurzaam is, omdat een droom verbleekt zodra hij werkelijkheid dreigt te worden. De held die beproevingen aanvaardt, harde en bloedige, vindt ook het geluk. Hijzelf kent het toverwoord, hij alleen kan de doortocht ontdekken, de geheime tekens; van hem alleen hangt af de vervulling van zijn lot. Steeds staat een vrouw in zijn weg: een fee, wisselend van gedaante, om hem beter te misleiden, of boven zichzelf te doen groeien. Zij geeft en neemt zoals zij wil, zij beschikt over macht die geen man haar kan ontrukken. Een maagd verschijnt in het donker van een doods kasteel, omhelst hem, en is den volgenden ochtend vergaan, verbleekt in de mist, verwaaid als een verre herinnering. Een onaardse liefde bezielt hem, een verlangen, niet te stillen in deze wereld, want vervulling is ontgoocheling en dood.
Hij zoekt een andere, een verborgen wereld. Vlakbij zou zij kunnen zijn, om de hoek van de weg, in het stille dal waar als bij toverslag een kasteel verrijst; op een lichte plek in het bos, op een heuvel waar onverhoeds de furie van een onweer neergaat. Hij zoekt naar schatten die niet zijn te vinden en waar hij maar half in gelooft. Hij daalt in de onderwereld, hij daalt in zichzelf, in donkere dromen, en herrijst, want de geest overwint materie en ontkent den dood. Het weten obsedeert hem. Hij tracht de geheimen der natuur te doorgronden, te begrijpen wat hem omgeeft. Hij wil het duister doen verdwijnen en al zijn verlangens verwezenlijken. Hij wil een wereld scheppen waarmee hij eindelijk verzoend zal zijn, onbezwaard, zonder schuld noch pijn; ingegaan voor alle eeuwigheid in het groene paradijs van reine en kinderlijke liefde.
Maar door een toverspreuk gebannen, getroffen door een vloek, een bevel waaraan geen ontkomen is, trekt hij verder, hardnekkig, zonder veel hoop. Trekt van stad naar stad, van slot naar burcht, van beproeving naar beproeving. Monsters vernietigt hij, reuzen en draken, hij verslaat de Zwarte Man; hij redt maagden en zwakken en dieren, maar de blik blijft in de verte gericht, op wat daarachter ligt, en de weg neemt geen einde, want er is geen einde aan een droom. De droom is de werkelijkheid die den dichter doet handelen. Hij begrijpt dat hij het toverwoord zelf heeft gesproken, dat hij in ballingschap is gegaan op weg naar zichzelf.
En nu wordt alles mogelijk. Vogels zingen om doden te wekken en levenden in slaap te wiegen; uit een fontein barst een onweer los; water welt uit putten, loopt over en overstroomt hele steden. Vogels veranderen in mooie vrouwen, leeuwen spreken de taal der mensen, kastelen gaan in vlammen op, en andere, schitterende, rijzen uit de diepten van de zee. Zwaarden houwen zonder arm, uit bronzen ketels herrijzen doden, steren vallen op aarde en sterren sproeien uit
| |
| |
struiken - en 's avonds hoort men in de verte de stem van Merlijn.
Zwart zijn de haren van de liefste, rood haar lippen, en wit haar huid. Een zwarte raaf drinkt bloed op de sneeuw...
Brandaan dook weer op uit zijn herinneringen. Het nevenvertrek was leeg. Mademoiselle Adèle had met een nauwelijks merkbaar knikje haar zuster een teken gegeven, en beiden waren in stilte heengegaan. Gaston had voor de laatste keer zijn courant omslachtig dichtgevouwen en was met een zucht van berusting gevolgd.
Het meisje kwam binnen, ruimde de laatste dingen weg, en vroeg of zij hem zijn kamer mocht wijzen. Hij greep op de gang zijn tas en volgde. De trap was nauw en steil en men had niet de moeite genomen de bovengang behoorlijk te verlichten. Een koude en kille kamer werd opengesloten, maar het bed leek goed.
Lichaam en geest zijn niet te scheiden. Maar als het moede lichaam door slaap wordt overmand, komt ook de geest tot rust. Zo lijkt het althans. Het duurde niet lang voor hij rustig ademend den dag had vergeten.
Het moet lang na middernacht zijn geweeest toen hij weer wakker werd. Hij was in een hoog beukenbos, tegen het einde van den zomer; en iemand liep naast hem; hij wist niet wie. Het was in de ochtenduren; dauw glinsterde in herfstdraden; men liep over vochtige bladeren. Zon drong nauwelijks door de dichte kruinen, maar in de verte, tussen stammen, groeide stralend licht. En naarmate zij naderden rees een zacht, zeer zuiver zingen. Hij vroeg waar licht en zingen vandaan kwam, en wat het wilde zeggen. De ander: ‘Weet je het niet? Het is het stralend licht als de vogel Phoenix zingt.’ Hij ging verder, maar de bron van het licht bleef ongenaakbaar. Hij was in de ban geslagen, hoe langer hoe meer vervuld van een diep geluksgevoel. Tot met een groot ruisen het licht ten hemel steeg, en het weer duister werd onder de dichte kruinen, en ook geen zingen meer werd gehoord.
Daglicht viel al lang in de kamer toen hij de ogen opende. Het raam stond op een kier en frisse, vochtige herfstlucht drong binnen, de lucht van verwelkende blaren. Hij bleef nog een poos liggen in de behagelijke warmte, sprong dan op, schoof het gordijn op zij en opende wijd de beide venstervleugels. Buiten steeg dunne damp uit de grond en loste zich op tussen de stammen van platanen. Van reeds gele bladeren drupte traag de dauw. Een herfstzon vol belofte zond haar stralen dwars door de takken. Zonlicht spiegelde in een plas op straat. Kinderen schreeuwden en stoeiden op een binnen- | |
| |
plaats, moeders brachten hun kroost naar school. Een dag begon, vol verwachting. Een dag vol leven en jeugd.
Brandaan zoog met diepe teugen de koele herfstlucht in en rekte zijn leden. De herinnering aan den vorigen avond was verweg; de beelden uitgewist, verdwenen als een boom in de mist.
Men begon opnieuw. Zoals altijd.
|
|