Raster. Jaargang 6
(1972-1973)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
[Herfst 1972]
Kees Fens
| |
[pagina 265]
| |
wel bij aangetekend worden, dat toen een boek de benijdenswaardige tijd van bijna vier decennia kreeg om uitverkocht te raken. Uitgever en boekverkoper hadden kennelijk nog geduld. Couperus had trouwens in 1909 al besloten, geen romans meer te schrijven, al heeft hij het niet kunnen laten. Hij motiveert zijn besluit zo: ‘Het Hollandsche publiek dat mijn beste boeken niet koopt, is mij heusch niet waard de tension d'esprit, die nodig is voor een groot werk.’ Twee jaar te voren liep hij al met het plan tot algehele staking rond. Hij constateert - toen, in 1907 - een slecht gaan van romans en literair werk en van zijn boeken in het bijzonder en schrijft aan zijn uitgever ‘De onverschillige houding der kritiek schreef ik toe aan nijd (iedere recensent is bij ons een gemanqueerd auteur) en het troostte mij altijd, dat het publiek mij waardeerde en deze waardeering bleek uit den verkoop van mijn werken. Nu het publiek zich terugtrekt, trek ik mij ook terug.’ Tien jaar later heeft hij aan gevoelens van onvrede de vorm gegeven van een profetie waarin niet alleen hij zelf, maar al zijn collega schrijvers ten ondergaan. Een bekend patroon is opnieuw getekend. De profetie wordt uitgesproken in een van Couperus' schaarse literaire kritieken: de bespreking van Querido's Koningen, verschenen in Groot Nederland in 1919. Zijn uitgangspunt is de fraaie zin: ‘Onzer dagen bloeien in den lande vele talenten.’ En na het veld vol romanciers en romancières opgeroepen te hebben, vervolgt hij: ‘Ik kan mij vergissen, maar voor mij staat het vast, dat geheel deze litteratuur - op een enkele meer dan talentvol en representatief werk na - ten ondergang is gedoemd binnen een halve eeuw, binnen tien jaren, binnen morgen-ochtend. Voor mij is de psychologische, bourgeoise roman en het dito kortere verhaal geschreven. Er is niets meer aan toe te voegen. Het is een uitgeput genre dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger. Er zullen daarom nog wel honderd dergelijke romans, duizend dergelijke novellen toegezonden worden aan tijdschriften en uitgegeven door altijd gewillige, milde uitgevers. Maar even den blik richtende over deze allernaaste toekomst heen, zie ik het blauwe niets aan den kim dezer bourgeoise litteratuur, vol “zielkunde”: zij is te gemakkelijk geworden voor iedere schrijver of schrijfster met enige talent, die een held en een heldin in een min of meer locaal milieu-tje weet te plaatsen en de poppetjes te doen bewegen volgens de overbekende truc-jes der litteraire “psychologie” - die groote trots onzer jeugdige jaren! - de schrijverspsychologie, die leert, dat zij dit zoo voelde en hij dàt zoo “doordacht”, totdat zij in elkanders armen vallen of doodgaan. Het is allemaal niets meer. Ge moet hetzelve hebben door gemaakt om te bevinden dat er werkelijk binnen kort een einde moet komen. Vermoedelijk zal dan, vóór de allerlaatste roman is geschreven, nog | |
[pagina 266]
| |
een sociale roman worden gedicht onzer modernste dagen, vol van de heftige bewogenheid onzer tijden en eigen allernaaste toekomst, met de beschrijving - vooral tendentieus en niet meer zuiver artistiek - der psyche van de door elkander geslingerde en dan mengelende menschenlagen onzer maatschappij. Maar ik zie dit boek nog slechts als een vizioen, dat mij niet verhindert het eindelijke Einde te zien doemen... Want eenmaal zal geen roman meer worden geschreven.’ Er zijn in de verschillende uitlatingen van Couperus enkele constanten aan te wijzen. In beschouwingen door schrijvers over de stand van de literatuur keren ze steeds terug. Daar is allereerst het gebrek aan belangstelling bij het publiek, klacht enkele weken geleden bij ons ineens doorbroken in een briefje van drie dichters in een dagblad, die onder de titel ‘Doe niet zo mal’, verklaarden, zich helemaal niet geïsoleerd te voelen en wezen op hun gunstige verkoopresultaten, wanneer men ze vergelijkt met die van vooroorlogse dichters. Een andere constante is het in gebreke stellen van de kritiek. Niet ontkend kan worden dat nogal wat schrijvers niet hun slechtste regels geschreven hebben over dat wormstekig aanhangsel van de literatuur dat critiek heet. Het zou masochistisch zijn te citeren, alhoewel het, alleen al na wat ik de laatste weken over de critiek heb gelezen, en dat uit twee eeuwen, nog masochistischer lijkt met het schrijven van kritieken door te gaan. De criticus is niet alleen dom, hij is ook rancuneus, gemankeerd schrijver als hij ook in Couperus’ gedachte is, hij schrijft flapteksten over (in The Times Literary Supplement van 21 april grijpt Anthony Burgess die overschrijvers in de gastcolumn ‘Viewpoint’ vast, schudt ze uit, en smijt ze in de Middellandse Zee, tussen Rome en Napels, waar hij op het ogenblik rondtrekt. Genadeloos is hij, en het strekt een literair-kritisch blad tot eer een nieuwe rubriek met een felle aanval op eigen bedrijvigheid te laten openen), kortom hij is iemand die, om Chesterton te parafraseren, oordeelt vanuit de verbluffende logica van ‘Ik houd niet van groene kaas, ik ben gek op bruin bier.’ Een laatste constante is een klacht over de geringe verdiensten die het literaire werk aan de auteur oplevert. Het mag bekend zijn, dat Couperus die klachten op meesterlijke wijze tegenover zijn uitgevers wist te hanteren. Gaat men op een aantal algemene beschouwingen af, dan is bijna geen andere conclusie mogelijk dan dat de literatuur in feite altijd in een impasse verkeert, zodat men moeilijk anders kan besluiten dat dat de normale situatie is, waarmee de impasse geen impasse meer is. Verwonderlijk is het niet, dat een dit jaar verschenen rapport over de sociale positie van de auteur in Nederland begint met de zin: ‘Het is weinig overdreven te stellen dat de litteratuur in een impasse verkeert.’ | |
[pagina 267]
| |
Eén constante heb ik nog niet besproken. Ze laat zich eerder vermoeden dan aanwijzen, al ligt ze bij Couperus nogal aan de oppervlakte: eigen gevoelens van onlust en onmacht worden door de schrijver gemakkelijk tot een algemeen tekort uitgebouwd. En het behoeft geen gevoel te zijn niet meer te kunnen schrijven (dan hoort men trouwens in de kritiek te gaan, zoals de mislukkeling vroeger koloniaal werd), het is eerder het gevoel en de zekerheid te kùnnen schrijven. Het vak wordt beheerst, de repititie dreigt, de onvrede begint en het einde wordt in het vooruitzicht gesteld. Couperus begint niet toevallig met een beschrijving van de bloei van vele talenten. Zijn hele beschouwing lijkt een uitwerking van een opmerking van Valéry: ‘Wat een literatuur in verval karakteriseert, is de perfectie, zijn de perfecties.’ Dat lijkt een echo van wat Matthew Arnold in 1847 aan zijn vriend Arthur Clough schreef: ‘Men denkt er niet altijd bij, dat een van de tekenen van het verval van de literatuur, een van de factoren van haar neergangssituatie, deze is: dat nieuwe auteurs zich aansluiten bij de dichterlijke uitdrukkingswijzen die door de grondleggers van de literatuur tot bloei is gebracht en die geleerd kunnen worden door een gevoelig iemand, met verwaarlozing van een innerlijk dichterlijk leven.’ En hij verklaart vervolgens de kracht van de Duitse literatuur uit de afwezigheid van nationale modellen.’ Op grond van het laatste zou de Nederlandse literatuur, die als weinigen een gebrek aan traditie vertoont, een zeer sterke moeten zijn. En het vele gemor de laatste jaren over het einde van de roman, de isolatie van de poëzie, zou erop kunnen wijzen dat er in de literatuur een perfectie bereikt is, maar ook dat we in een tijd van neergang zijn. Naar anekdotes uit zijn laatste levensjaar willen, was Couperus er tenslotte ook nog van overtuigd dat zijn werk na zijn dood niet meer gelezen zou worden. Opvallend is, dat hij een van de weinigen uit een wat ver literair verleden is, die bepaald populair genoemd kan worden, wiens werk duurzaamheid blijkt te hebben, hetgeen van zijn tijdgenoten wellicht alleen Henri van Booven voorspeld zou hebben. De vaststelling is niet nieuw, dat wij Couperus' werk anders lezen dan zijn tijdgenoten. Maar juist uit het vermogen van Couperus' werk zich anders te laten lezen, zou wel eens zijn duurzaamheid verklaard kunnen worden. Er is terecht opgemerkt: ‘Een oeuvre houdt het uit zolang het in staat is geheel anders te lijken dan zijn auteur het gemaakt heeft.’ En daaraan is toegevoegd: ‘Een literair werk houdt stand omdat het zich veranderd heeft en omdat het vatbaar is voor duizend veranderingen en interpretaties.’ En dezelfde auteur merkt iets verder op: ‘Het beste werk is dat, dat zijn geheim het langst bewaard. Lange tijd vermoedt men zelfs niet | |
[pagina 268]
| |
dat het een geheim heeft.’ Het werk van Nescio is, bij al zijn beperktheden, van de laatste soort werk een voorbeeld. Het heeft inmiddels ook een transformatie ondergaan; de verhalenbundels van Hans Plomp, Amsterdams dodenboekje en Huize de slapeloze nachten, beide palimpsesten van Nescio's werk, zijn er om het te bewijzen. Zonder tot de slotsom te komen, dat tijdgenoten zich alleen maar vergissen, moet men vaststellen dat de literatuurgeschiedenis grotendeels er een van herwaardering is: geroemde werken verstarren en vallen af, ander, vaak minder geroemd werk blijkt door latere generaties tot een nieuw leven gelezen te kunnen worden, waarbij zowel de kwaliteit van het werk als een bepaalde ontwikkeling in die latere literatuur voorwaarden zijn. Men wekt bij voorkeur als oude familieleden en kennissen herkenden tot leven. Wie nog maar tien jaar geleden voorspeld zou hebben, dat Piet Paaltjens, naar het erop lijkt, vooral voor het begin van de jaren zeventig gesnikt en gegrimlacht zou hebben, zou voor een antikwaar met pseudo-profetische allures zijn gehouden. Wie bedenkt - en een andere conclusie is moeilijk uit de literatuurgeschiedenis te trekken - dat elke waardering een oordeel ad hoc is, zal zich aan toekomstvoorspellingen over houdbaarheid of duurzaamheid van veel dat wij nu groot of belangrijk noemen, niet wagen. Zowel de mogelijkheid tot transformatie in het werk zelf - en wie zal zeggen welk werk die mogelijkheden heeft - als de ontwikkeling in de literatuur zelf - en wie zal zelfs vanuit recente ervaringen (twintig jaar na ‘vijftig’ is de romantiek met nog niet lang geleden uitgebannen taallagen al weer teruggekomen; zet die romantiek door, dan zitten we bij 1980 net weer goed voor een nieuwe beweging, waarin de geschiedenis zich dan kan herhalen) ontwikkelingen in de literatuur durven voorspellen? - zullen in afwijzing of herwaardering een rol gaan spelen. De documenten door Borgers in zijn dissertatie over Van Ostayen gepubliceerd, kunnen nog eens bewijzen, dat met Van Ostayens dood de grote stop op de ontwikkeling in de moderne poëzie komt, en de correspondentie uit zijn laatste levensjaar laat de tegenkrachten en hun belangrijkste woorvoerder al zien. Daarna zal mede onder invloed van die woordvoerder de Nederlandse poëzie een haast binnendijkse ontwikkeling doormaken, zó langs de in het buitenland werkende grote stromingen heen, dat ‘Vijftig’ inderdaad wel een explosie moest veroorzaken. Het is niet ondenkbeeldig, dat een toekomstige historicus aan het einde van de vijftiger jaren een fatale ontwikkeling in de poëzie ziet optreden die (verder kan ik niet gaan) zeker tot in het begin van de jaren zeventig zal voortduren en de krachten door ‘Vijftig’ gewekt, verlamd hebben. Maar laat ik niet te veel speculeren, want de ontwerper van toekomstbeelden werkt vaak vanuit de hoop op zijn latere gelijk over | |
[pagina 269]
| |
het ‘nu’. Hij kan gemakkelijk een kniesoor worden die zijn ontevredenheid de allure van een profetie tracht te geven. Het gelijk of ongelijk van zijn gesublimeerde onvrede krijgt hij trouwens meestal pas na zijn dood, als al iemand het de moeite vindt, hem die te geven. Schrijven mogen vooruitzien zijn, maar dan alleen niet verder dan de laatste regel van een vers of het laatste hoofdstuk van een roman. En de praktijk wijst uit, dat nogal wat auteurs daar moeite mee hebben. Couperus begon zijn bespreking van Koningen, waaruit ik straks citeerde, als volgt: ‘Sedert lange tijd gebeurde het mij niet, dat een nieuw boek van een onzer Nederlandsche schrijvers mij gaf die heerlijke gelukkige gewaarwording van enthoeziasme, die zich van ons meester maken als een bizondere schoonheid zich aan ons openbaart.’ Tegenwoordig zou dat begin zonder twijfel in de volgende trant geschreven worden: ‘De nieuwe roman, Koningen, van Israël Querido valt uiteen in drie delen waarvan de grenzen gemarkeerd worden door een overgang in de werkwoordstijden.’ Overdracht van beleving heeft plaats gemaakt voor overdracht van inzicht en/of interpretatie. De criticus is in veel gevallen exegeet geworden, hetgeen zijn toon zo niet docerend dan toch in elk geval heel wat minder enthousiasmerend heeft gemaakt dan van de kritiek die men ‘impressionistisch’ noemt en waarvan de inzet van Couperus' stuk een mooi, aan vele gelijksoortige uitlatingen van Van Deyssel herinnerend exempel is. Ik mag u nog even herinneren aan Valéry's uitspraak dat decadentie gekarakteriseerd wordt door perfectie. En aan die andere opmerking, ook van hem en ook afkomstig uit de prachtige verzameling literaire wijsheidsliteratuur die men Tel quel heeft genoemd, dat het beste werk het langst zijn geheim bewaart. De vraag die zich wel eens bij mij opgedrongen heeft - ik formuleer het heel voorzichtig en weet me ook in het volgende op heel gevaarlijk speculatief terrein - is deze: of een periode van neergang in de literatuur niet evenzeer gekenmerkt wordt door perfectie als wel door wat ik nu maar noem ‘symbolisering’. In het herfttij der middeleeuwen was - en Huizinga's boek alleen al geeft er honderden voorbeelden van - alles betekend, in de beeldende kunst en in de literatuur. Het lijkt erop dat alles verwees en niets meer om zichzelfs wil werd geaccepteerd. Het zal niet toevallig zijn, dat aan het einde van de negentiende eeuw het symbolisme groeit. En hoe staat het nu? Vijftig jaar geleden verscheen Ulysses van Joyce, een boek dat het m.i. onmogelijk heeft gemaakt nog langer gewone romans te schrijven en de lezer het wel heel moeilijk gemaakt heeft, nog gewoon een roman te lezen. Het boek is meer uitdaging dan mededeling. En er is over gezegd, dat het zijn laatste geheimen wellicht nooit zal uitleveren, al wordt er op dit | |
[pagina 270]
| |
ogenblik wel ergens in de wereld over een nieuwe interpretatie van een onderdeel college gegeven, zoals dat volgende week zeker op twee plaats in de wereld met The Waste Land van Eliot het geval zal zijn. De poëzie (en mag men tegenwoordig gerust zeggen, ook het proza) behoort niet alleen de Muze toe, maar ook de Pythia, zoals Curtius heeft opgemerkt. De moderne Pythia is bij Nijhoff een schrijfmachine die gekkepraat mijmert. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ staat er dan ook, hoe kan het anders in zo'n orakelomgeving. De vraag kan gesteld worden of Pythia niet machtiger is geworden dan de Muze, zoveel hermetisch werk verschijnt er, waarin de dingen niet zichzelf betekenen. Een andere vraag is, of Pythia zeker van de kant van de lezers die duiders zijn geworden, niet de alleenheerschappij heeft gekregen, ook over werk aan het ontstaan waarvan zij weinig schuld had. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ is welhaast een leesprogramma geworden; in de duiding echter van wat vaak niet eens symbolisch of dubbelzinnig is, manifesteert zich een m.i. niet ongevaarlijke neiging de werkelijkheid en daartoe behoort ook de taal niet meer om zichzelfs wil te accepteren. Een nog gevaarlijker neiging wellicht, om de literatuur van de werkelijkheid te isoleren (en de duider behoeft in feite al bij voorbaat isolatie). En tenslotte de allergevaarlijkste neiging: de interpretaties belangrijker en opwindender te gaan vinden dan het werk zelf, waarmee het literaire werk helemaal een geïsoleerd object is geworden. En met deze consequentie: de theorie rond het werk maakt niet alleen een op het oog weinig boeiende tekst interessant, een tekst wordt belangrijker naarmate er meer aan interpretatie over te leveren is. Een aardig voorbeeld levert Gilbert Highet in zijn toch wel aardige compilatiewerk The Classical Tradition. Hij citeert uit de bundel Lustra van Pound het volgende gedichtje, dat ‘Papyrus’ heet: Spring...
Too long...
Gongula...
Een tekst eerlijk gezegd, die niet bepaald opwindend is. Volgens Highet werd Pound sterk aangevallen bij publikatie ervan. ‘Maar’, zegt hij, ‘geen een van de critici ervan gaf zich moeite de titel te verstaan en de daarvan uitgaande suggesties te beluisteren’. Vervolgens geeft hij de verklaring. Men moet weten dat sommige klassieke teksten in snippers papyrus zijn overgeleverd en vaak slechts fragmenten van werken of gedichten zijn. Gongula's naam komt twee maal voor in de gedichten van Sappho. Wij weten dat Sappho van haar hield. ‘Wat Pound nu heeft gedaan’, zegt Highet, ‘in dit gedicht, is vier | |
[pagina 271]
| |
woorden schrijven die iets bevatten van Sappho's eigen gevoelens ten opzichte van de natuur, iets van haar hartstochtelijk hunkeren en de naam van een van haar geliefden. Hij heeft een fragment geschapen van een gedicht, dat Sappho zelf geschreven zou kunnen hebben.’ Ik vind dergelijk commentaar bewonderenswaardig. Maar - en dat is mijn bezwaar - het commentaar wint het als boeiende tekst van het vers. En, krijgt men de indruk, het gedicht wordt boeiend gevonden omdat er zo'n commentaar op te leveren is. Waarbij dan in het geval van Highet nog deze extra-literaire waardering komt: hij vindt iets al mooi als er maar iets van klassieke invloed te bespeuren is. Zie ik het goed, dan neemt de duidingslust eerder toe dan af, - het aan W.F. Hermans gewijde nummer van Raster kan als voorbeeldig in deze gesteld worden. Het moet hierop uitlopen, dat - zoals dat ook in Amerika gebeurd is - de vorm van de kritiek een bepaald soort werk oproept. De kring dreigt zich dan te gaan sluiten: auteur en duider samen geïsoleerd. Zonder theoretische fundering kan de interpretatie uiteraard niet. Dat de interpretatieve benadering de universiteit alle kansen gegeven heeft om zich op andere dan literairhistorische wijze met de literatuur bezig te houden, is bekend. De bloei van de literatuurwetenschap laat zich hieruit verklaren. Ik zal de wetenschappelijke waarde er niet van betwisten; ik ben daartoe ook niet in staat. Er dreigt evenwel, met de boven gesignaleerde gevaarlijke neigingen van de interpretatielust, het gevaar dat de zich steeds meer specialiserende wijzen van literatuurbenadering zich van de leeservaring geheel gaat losmaken. De toch al grote afstand tussen lezers en duiders zal nog groter worden; bij de laatsten blijkt het literaire werk tenslotte alleen nog maar materiaal voor interpretatie en theorievorming. De muren van de universiteit zullen zich om de literatuur sluiten. Lezen is het voorrecht van enkelen geworden! Een m.i. onthullende zin stond in een enkele jaren geleden verschenen essay over Kouwenaar; daarin werd diens werk van de voorgaande vijf jaar behandeld. ‘Geen dichter’, staat er, ‘heeft in dat tijdsbestek zo'n oeuvre geschreven en zijn lezers zo aan het werk gezet.’ De gewone lezer is hier ver; op de scholen wordt getracht hem - met een tot schaalmodel teruggebrachte methode van de universiteit - dichterbij te brengen; aan het einde van de school staat hij verder dan ooit. In geen gedicht staat wat hij meende dat er staat en zelfs een ogenschijnlijk eenvoudige roman blijkt souterrains en kelders te hebben die alleen de leraar weet bloot te leggen. Wie somber wil zijn over de toekomst, kan in de steeds toenemende specialisering in wat zo eenvoudig ‘lezen’ wordt genoemd, het einde van een literaire cultuur zien. Wie dat doet is George Steiner in zijn | |
[pagina 272]
| |
eind vorig jaar verschenen boek In Bluebeard's Castle, een bundeling van vier lezingen over de huidige culturele situatie. Zelden zal het einde van onder meer die literaire cultuur literair zo briljant verwoord zijn, zo knap, dat deze spitse en gedocumenteerde lijkrede zelf het beste bewijs voor de vitaliteit van de doodverklaarde is. In zijn vierde lezing poneert Steiner onder meer, dat de breuk met het literaire verleden, waarop de literatuur tot op heden noodzakelijkerwijs heeft voortgebouwd, volkomen is: de literatuur van eeuwen is een zaak van specialisten geworden en van dat specialisme geeft hij zelf een superieur voorbeeld in een verbluffend staaltje comparatisme. Wat belevingswereld was - de literatuur vanaf de Grieken tot deze eeuw en ieder weet hoe de onderdelen ervan in elkaar schakelden en in elkaar echo-den; men kan er aan toevoegen: ook de literatuur vanuit de christelijke voorstellingswereld geschreven - is een vakwereld geworden. Met de teruggang van het belang van de literatuur hangt volgens Steiner samen de neergang in de cultuur van het woord. Van die neergang geeft hij veel voorbeelden. Het lijkt er op, dat er niets overblijft. Maar aan het einde van de vierde lezing laat hij de muziek binnenkomen: hij ziet de toekomst in klanken en noten. En alweer weet hij daarvoor zo op het eerste gezicht veel overtuigende bewijzen te vinden, al ontkomt men soms niet aan de indruk met een briljante literaire constructie te doen te hebben: Steiner is meer schrijver dan hij, zich presenterend als criticus, wil toegeven. Hij noemt de stereo-installatie de bibliotheek van de moderne mens, hetgeen een te gemakkelijke generalisering is. Elders heeft hij de verschuivingen in de literaire cultuur beschreven vanuit verandering van het uiterlijk van de bibliotheek: de stabiliteit van de boeken ervan tekende eens de stabiliteit van de cultuur, zoals, naar F. van der Meer heeft aangetoond, de onverwoestbaarheid van de oude Cisterciënserkloosters de gelofte van ‘stabilitas loci’ van de monnik uitdrukte en garandeerde. Met de bibliotheek wordt de cultuur doorgegeven. Bijna als een vanzelfsprekendheid. Dc boekenkast is zijn stabiliteit kwijt: het boek is niet langer monument - al zijn er gelukkig nog ijveraars voor literaire monumentenzorg - het heeft een heel vergankelijke vorm gekregen. En uiteraard hebben hier economie en literaire cultuur op elkaar ingewerkt en wie de sterkste invloed heeft uitgeoefend is moeilijk na te gaan. In elk geval heeft het boek zich uiterlijk van monument tot tent ontwikkeld en dat heeft het verschijnsel literatuur zelf sterk gerelativeerd. De wijziging van de uiterlijke vorm is een teken van een innerlijke verandering. Het lijkt erop, dat het ‘Exegi monumentum aere perennius’ definitief voorbij is. Het werk, het boek is niet langer het hiernamaals van de schrijver, hoogstens zijn aarde, in de slechtste gevallen zijn vagevuur. De literatuur | |
[pagina 273]
| |
lijkt, ook op andere dan de hier genoemde gronden, geseculariseerd. De literatuur zelf wordt aan een nog grotere dreiging van relativering steeds meer blootgesteld. In beschouwingen over de toekomst - die dan soms het einde is - van de roman, wordt niet alleen altijd gewezen op de band tussen dit literaire genre en de burgercultuur van de achttiende en de negentiende eeuw, maar evenzeer op de pretentie van realisme die de roman gehad heeft. Er is opgemerkt dat het een gemeenplaats is, te bevestigen dat de historische en sociale gebeurtenissen als weerspiegeld in de romans van Stendhal, Dickens, Tolstoj, een werkelijkheidswaarde en authenticiteit hebben diepgaander dan die meegedeeld door de journalist of de beroepshistoricus. Waarna dan meteen de vraag gesteld wordt: is dat nog zo? En dan wordt terecht gewezen op de concurrentie die roman als realiteitspresentatie heeft van andere media die vaak directer en intenser werken. Steiner - om hen nog eenmaal te citeren - heeft in het slothoofdstuk van zijn Language and Silence er op gewezen, dat de eerste wereldoorlog nog verbeeld is in romanvorm en dat op vaak briljante wijze. De belangrijkste werken over de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog zijn reportages, dagboeken en docunmentaire werken -. ‘De fiction’, zegt hij, ‘wordt stil tegenover de enormiteit van de feiten en tegenover de levende macht waarmee die feiten weergegeven kunnen worden in een onversierd verslag.’ Ik heb mij wel eens afgevraagd of de afname van de fictie en de toename van de non-fiction in de belangstelling van de lezers een wel zo onliterair proces is als doorgaans wordt aangenomen. Kan het niet zijn, dat die non-fiction in feite een gelijke realiteitswaarde voor de huidige lezer heeft als eens de klassieke roman? In elk geval: de literatuur zal, dunkt mij, steeds meer geconfronteerd worden met de verschrikkingen door andere media zo indringend opgeroepen en daardoor in levenswaarde steeds meer gerelativeerd worden. Goethe heeft in zijn zo rustige eeuw al opgemerkt, dat het nauwelijks mogelijk is, na lezing van de krant de rust en bezinning voor het lezen van literair werk te vinden. Het gaat om nog meer dan rust en bezinning; het zal steeds moeilijker worden een ander dan ontspanningsbelang aan die literatuur te gaan toekennen. Misschien moet de literatuur, welke vormen ze ook in de nabije toekomst zal aannemen (en dat zullen zeker mengvormen zijn, de genres zullen steeds meer vervagen) wel door een, paradoxaal gezegd, absolute realtivering heen om meer te zijn dan het randverschijnsel dat ze nu dreigt te worden, ondanks alle oplagecijfers. Ik heb deze inleiding, die naar ik nu vaststel nogal somber begint uit te vallen de titel gegeven ‘Inhalen verboden. Wegversmalling.’ Van titels, doorgaans gegeven voor er iets geschreven is, heb je achteraf meestal spijt. Ik had oorspronkelijk de bedoeling in geen enkel | |
[pagina 274]
| |
opzicht te speculeren. Een criticus volgt, maar kan moeilijk vooruitlopen, zeker niet als hij, naar een van de vriendelijke opmerkingen over hem, een hardloper is zonder benen. Inhalen is echter niet alleen verboden, maar ook welhaast onmogelijk. Ik heb straks enkele redenen aangevoerd, waarom profeteren een onmogelijkheid is. Roland Barthes heeft van de literatuur deze zeer eenvoudige definitie gegeven: ‘De wereld bestaat; de schrijver gebruikt zijn taal’. En zijn gebruik van de taal zal door zijn ervaren van de wereld bepaald worden. Hoe toekomstige schrijvers die wereld zullen ervaren is onvoorspelbaar, tenzij men wat naïef de toekomst als een verhevigd verleden ziet. Ik herinner mij een uitspraak van Jan Engelman, die wanhopig geworden door een door hem zeer misprezen ontwikkeling in de literatuur, in het begin van de zestiger jaren uitriep: ‘Maar de schoonheid keert terug.’ Het was toen nog niet zo lang geleden, dat een dichter in een programmatisch gedicht had verkondigd: ‘In deze tijd heeft wat men noemt schoonheid/ schoonheid haar gezicht verbrand’. Die dichter heeft inmiddels de P.C. Hooftprijs gekregen en zelfs zijn woedendste werk heeft inmiddels een schoonheidsverklaring gekregen. En is daarmee in zekere zin geneutraliseerd. Literatuur kan in staat zijn andere literatuur van de troon te stoten, maar zelfs wanneer zij dat als anti-literauur doet, komt ze op een bepaald moment zelf op de troon te zitten. Dat tekent haar machteloosheid. Dat er nu schrijvers zijn, die de literatuur in haar materiaal zelf, de taal trachten aan te tasten, zoals Jacques Firmin Vogelaar in zijn Kaleidiafragmenten, waarin hij bewust de communicatie verbreekt, is begrijpelijk: het is de enige mogelijkheid om de kringloop die de literatuur kenmerkt, te doorbreken en de kleine kring die dat literaire spel in volle ernst aangaat, te storen, al moet ik bij sommige van deze ernstige pogingen tot ordeverstoring wel eens denken aan een uitspraak van Chesterton: ‘Er is meer eenvoud in de man die spontaan kaviaar eet, dan in de man die walnoten eet uit principe.’ Of de toekomst verleden tijd is, weet ik niet; dat je bij speculeren over de toekomst wel leert van de verleden tijd, weet ik zeker. Voorzichtigheid in elk geval. Het tweede deel van de titel is ‘Wegversmalling’. En die heb ik, óók niet achteraf, niet zonder spijt gekozen. Ik wil er dit mee zeggen: het terrein waarop iemand die zich min of meer intens met literatuur bezig houdt, zich aan voorspellingen kan wagen, is uiterst klein geworden. Want de aard van de literatuur bepaalt niet langer alleen de toekomst van de literatuur. Zelfs de aard van de lezers niet. Al kan de literatuur sterker zijn dan bijvoorbeeld de economie, de laatste zal mede haar toekomst bepalen. Hoe de situatie in uitgeverij en boekhandel zich zal ontwikkelen, daarover kunnen alleen vakmensen | |
[pagina 275]
| |
speculeren. Wie de verzameling lezingen The Writer in the Marketplace gelezen heeft, kan, ook al betreft het hier Engelse toestanden, over de toekomst van het Nederlandse literaire boek alleen maar somber zijn. Niet zonder invloed zal zeker de ontwikkeling blijven van de dagbladpers, waarin het verlies van pluriformiteit misschien minder erg is dan de steeds geringere mogelijkheden tot voorlichting over boeken, waarvan de uitgevers en sommige schrijvers elke invloed ontzeggen, maar over de inkrimping waarvan zij zich ook voortdurend beklagen. En zo ben ik toch weer, excuseert u die wegversmalling, bij de kritiek terecht gekomen. Ik ben me ervan bewust veel verschillende zaken aangeroerd te hebben. Ik geloof dat ze alle met elkaar te maken hebben. Mocht de samenhang niet helemaal duidelijk zijn, dan kunt u wellicht bedenken dat zelfs het werk van een beroepsprofeet als Jesaja niet altijd samenhangend is, of coherent, als u die literaire term prefereert. In een roman van Nancy Mitford verklaart een van de figuren: ‘Ik heb in mijn leven maar één boek gelezen en dat is White Fang. Het is zo verschrikkelijk goed, dat ik nooit aan een tweede heb durven beginnen.’ Dat houdt voor de toekomstige literatuur deze waarschuwing in: niet te goed te zijn. En misschien mag ik na de, geloof ik, mislukte pogingen tot gebrek aan somberheid, toch deze overtuiging uitspreken: er is altijd een wereld en er zal altijd iemand zijn die ontdekt: ik kan taal gebruiken. En toch altijd zullen lezers ineens ontdekken, dat er in een tekst meer kan staan dan er staat: iets dat voor hen alleen geschreven lijkt. En tot slot: het boek zelf mogen we ook niet vergeten. Niet alleen de bibliofiel heeft er diepere dan toevallige betrekkingen mee. Het boek moet óók de kans tot een verhouding met de lezer gegeven worden; het wil die trouwens, blijkens de regels van Jan Hanlo, die ik me soms niet zonder schuldgevoel herinner: ‘Voortreffelijke boeken kocht ik.
Zij willen graag mijn koop belonen.’
|
|