| |
| |
| |
[Herfst 1970]
H.C. ten Berge
Schrijven als kontinu proces
Een korte inleiding tot de poëzie van de engelse dichters Kenneth White en Nathaniel Tarn lijkt gewenst, omdat hierachter nieuw, oorspronkelijk werk van hun hand is afgedrukt en zij, hoewel in ons land zo goed als onbekend, tot de markantste figuren in, de angelsaksiese literatuur behoren; dit laatste wordt misschien veroorzaakt door hun letterlijk nomadies bestaan, hun zelf gekozen buitenspelpositie die, naar het schijnt, krachtiger en levensvatbaarder werk oplevert dan de traditioneel voortschrijvende engelse gemeenschap de laatste jaren heeft voortgebracht; met uitzondering van enkele pop-dichters, al huiver ik soms van hun te snelle heiligverklaring.
White heeft in zijn Raster-essay over de engelse poëzie (iii, 4/winter 69-70), het werk van Tarn en zichzelf niet aan de orde gesteld. Dit begrijpelijk verzuim maak ik graag goed, zij het dat ik mij hier tot een paar hoofdzaken moet beperken.
Poëzie van White werd ook in de vorige aflevering gepubliceerd, zodat de lezer met enkele aspekten van zijn werk inmiddels heeft kunnen kennismaken. Nathaniel Tarn draagt voor de eerste keer werk bij, terwijl ook de volgende aflevering poëzie van zijn hand zal bevatten. Indien mogelijk gaat hij te zijner tijd in op de standpunten van Kenneth White zoals in diens Open Letter geformuleerd.
Hoewel, literair gesproken, de verschillen tussen de romanist White en de anthropoloog Tarn groter zijn dan de overeenkomsten, stemmen zij toch hierin overeen, dat beiden buiten Engeland leven en zij de overschrijding van de eigen grenzen ook in hun poëtiese praktijk blijken na te streven. Beiden leggen de nadruk op de grote waarde die het maken van belangrijke poëzie-vertalingen heeft, niet alleen voor de geïnteresseerde lezer maar vooral ook voor de vertalende dichter zelf: White koos daarvoor o.a. André Breton die hierdoor onlangs voor het eerst in engelse vertaling werd gebracht, terwijl Tarn zich meer dan eens met Pablo Neruda en andere zuidameriakaanse dichters heeft beziggehouden.
Men kan hun kosmopolitiese achtergrond zien als gemeenschappe- | |
| |
lijke noemer, waarbij in White's werk de kosmos, in dat van Tarn de polis een krachtig aksent krijgt. In het spanningsveld tussen die twee - ruimte en stad - beweegt zich grotendeels de poëzie van beide dichters. In kaboutertaai uitgedrukt kan men zeggen dat die poëzie het boeiende resultaat is van een spannend en gespannen ‘huwelijk tussen stad en platteland’, al moet men de dimensies daarbij wel vergroten. Het spreekt vanzelf dat de hier gehanteerde begrippen slechts dienen als aanduidingen voor een inhoud diej nader beschouwd, veel komplekser is.
White kiest gaandeweg meer en meer, en naar het schijnt ondubbelzinnig, voor de kosmos (zie zijn poëzie en opstel in resp. nr. 2 en nr. 3 van deze jaargang). Tarn heeft zich weliswaar tot de Old Savage/ Young City - de titel van zijn eerste bundel - gewend, maar houdt een bredere beweging tussen de twee in stand; hij ervaart die als levende eenheid, als 2 helften van éen zaak waarbij plaatsing der aksenten alterneert.
Wanneer ik het werk van Kenneth White zou willen karakteriseren, dan kan dit het beste op indirekte wijze gebeuren, dat wil zeggen, via de poëzie van een andere dichter, uit een andere tijd en een verafgelegen taalgebied. Een dichter met wie White naar mijn mening opvallende verwantschap vertoont. Het betreft een toevallige ontdekking (maar wat is bij dit soort dingen toeval?) die het plezier dat aan poëzie valt te beleven nog eens verhoogt, en tegelijkertijd een demonstratie is van ‘kulturele beïnvloeding’ die tot de verrijking van het jongere werk bijdraagt.
Ik doel hier op de chinese verzen van de monnik Han-shan, de zgn. Han-shan shih, waarschijnlijk geschreven in de late 8ste en vroege 9de eeuw, welke door de amerikaanse boeddhist geworden dichter Gary Snyder zo voortreffelijk werden vertaald onder de titel ‘Cold Mountain’ Poems. Een letterlijke toespeling op deze gedichten is de titel van White's verzen in dit nummer, The Bird Path, die we terugvinden in het tweede Cold Mountain-gedicht:
In a tangle of cliffs I chose a place -
Bird-paths, but no trails for men.
Een strofe van Han-shan die een uitstekend kommentaar op de recente poëzie van Kenneth White zou vormen is de volgende:
I wanted a good place to settle:
Cold Mountain would be safe.
Light wind in a hidden pine -
| |
| |
Listen close - the sound gets better.
Under it a gray-haired man
Mumbles along reading Huang and Lao. /= Lao Tse
For ten years I haven't gone back home;
I've even forgotten the way by which I came.
Op talrijke plaatsen treft men referentiepunten aan die hier niet alle kunnen worden aangehaald, temeer niet omdat de díchter Snyder zich daarbij als derde, tussen Han-shan en White, plaatst en op zijn beurt een inbreng heeft die tot een afzonderlijke beschouwing over dit driemanschap zou dwingen. Wie de poëzie van Snyder enigszins kent, zal dit begrijpen.
Wat hopelijk wel overkomt is de aanduiding hoe men grote delen van White's werk ruimtelijk, atmosferies kan bepalen. Uit deze citaten springt ook ogenblikkelijk naar voren waarin zijn poëzie verschilt van die van zijn generatiegenoten. Zij heeft de engelse provincie achter zich gelaten, is meer ontdaan van ‘wereldse’ (aktuele) gegevens, gezuiverd van woord-inflatie, van wat men ook taai-vervuiling zou kunnen noemen, zonder dat hieraan de misvatting mag worden verbonden als zou White's werk geen relaties met die wereld onderhouden. (Ter geruststelling van blindelings geëngageerden: de dichter werd in '68 als docent aan de universiteit van Pau ontslagen omdat hij de zijde der studenten koos en als pamflettist daadwerkelijk de vernieuwingsbeweging ondersteunde.)
In zijn grote bundel En Toute Candeur formuleerde hij het in een van zijn gedichten als: no false knowledge in the brain. En met zo'n uitspraak is de dichter toch niet ver meer verwijderd van de wens om door middel van de zuivering van oog en oor de precise knowledge van de zen-boeddhist na te streven.
Dit alles gebeurde waarschijnlijk nog voorbewust - het boek dateert van '64 - maar wel met een fijn gevoel voor wat als authentiek, geïntegreerd element in het geheel van zijn werk zou kunnen funktioneren, of door zichzelf daarin als vals zou worden ontmaskerd. In hetzelfde boek, dat zowel franse als engelse teksten bevat, wijst hij terecht het mysticisme van de hand (‘Je n'aime pas le mysticisme’) en voorkomt hij dat zijn poëzie als ‘natuurlyriek’ zou worden afgedaan: ‘Mes poèmes ne sont pas des “poèmes de la nature”, mais des poèmes de la terre. La “nature” est trop humanisée. La terre est toujours une force nue, et Ie sera toujours.’
De belangstelling voor de chinese beleveningswereld, met name voor de projektie daarvan in het landschap van de Cold Mountain-poëzie, komt natuurlijk niet uit de lucht vallen: het leidt haast vanzelf
| |
| |
tot de vraag naar de oorsprong van White's eigen landschap, als we ervan uitgaan dat elke authentieke dichter zijn landschap en de stoffering daarvan kent, met inbegrip van het stedelijk landschap.
White heeft daar uitvoerig over geschreven in ‘Les collines matricielles’, ‘Les fournaises de la ville’ en ‘Le monde blanc’ (de witte wereld van white), alle hoofdstukken uit de reeds genoemde bundel En Toute Candeur. De oppositie kosmos - polis is hier nog volop aanwezig, enerzijds gekonkretiseerd in herinneringen aan de heldere, koude rotskusten van Schotland en de zee met al haar attributen, anderzijds in beschrijvingen van de havenstad Glasgow, doordrenkt van ‘mist, regen, modder, smeer en stank’, waar hij een groot deel van zijn jeugd heeft doorgebracht. ‘The memory of Glasgow fills me with sacred horror...’
Deze oppositie ondergaat later wel gedaanteverwisselingen, maar blijft in wezen dezelfde: in Letters From Gourgounel bijv. is die het landschap van de Ardèche versus Parijs, maar alles wat hij daar schrijft ‘echoot in de schoot van Glasgow’, dat hij als symbool van een dode civilisatie ervaart.
Het schotse landschap draagt de elementen aan voor White's eerste werken: een bar klimaat in de winter, sneeuw, ijs, stormvogels, meeuwen, vissen, versteende landschappen waarin de herinnering aan oud-schotse teksten gematerialiseerd wordt, opnieuw tot leven komt en hem, de vitale barbaar die in dit landschap rondzwerft, op het spoor van andere ruimten en andere mensen zet, die tenslotte moeten bijdragen tot de verruiming van het eigen perspektief.
Whitman wordt een van zijn eerste liefdes, en als voorgangers plaatst hij Robert Burns en Johannes Scotus Erigena, de filosoof uit de 9de eeuw, in het landschap van zijn jeugd. En hij citeert de oude regels:
The frost freisit, the blastis bitterly
Fra Pole Artick come quhisling loud and schill,
waarmee de associatie met de eigen-naam onvermijdelijk is geworden. Hij onderzoekt de herkomst en mogelijkheden van zijn naam en buit die in zijn werk ten volle uit, zowel in het proza (Le monde blanc, en Les fournaises, met tal van interessante, soms vermakelijke details over zonderlinge familieleden zoals zijn grootvader, de rondtrekkende doedelzakspeler, danser en drinker Jock White die stierf met een fles wijn onder zijn kussen), als in de ‘gedichten uit de witte wereld’.
Ik noem het gedicht van de Sneeuwhaas (White Hare), bijv., of het titel-vers White World waarvan de laatste regel luidt: ‘Fire to write in this whiteness’. En als hoogtepunt de briljante beginregels
| |
| |
van een gedicht uit de reeks A Personal Winter:
I stand in my own inscrutable whiteness
and my heart is a blazing furnace
In Les collines matricielles tenslotte komt de schrijver tot een formulering die, met ondergeschikte wijzigingen, ook weer is aan te treffen in zijn Open Letter:
‘Peut-être aussi mon plus grand espace d'être est-il cette couronne du monde qui va de l'Ecosse à l'Islande et à 1'Alaska, et redescend par la Sibérie en Chine, au Japon et en Inde. J'ai ouï parler d'une civilisation eurasienne circumpolaire, d'une civilisation préhistorique arctique et sub-arctique. On en sait encore trés peu de choses, et beaucoup de ses vestiges peuvent être enfouis profond sous les glacés, mais j'ai le sentiment que c'est la civisation à laquelle j'appartiens.’ (a.w. blz. 36)
Zijn poëzie wemelt van dit soort gegevens. Hoewel men ze ter diskussie zou kunnen stellen in een gesprek over de objektieve waarde van dergelijke beweringen, geloof ik dat dit van ondergeschikt belang is. Het gaat er in eerste instantie om wat een dichter met die gegevens doet in zijn poëzie en of hij bereid is zijn materiaal krities te hanteren. En dan kan de konklusie zijn, dat Kenneth White zijn taalgegevens ‘brandschat’ en zich onvoorwaardelijk inzet voor zijn poëzie; dat hij de ontwikkeling ervan tevens krities begeleidt (wat in dit geval wil zeggen dat hij refleksief werkt zonder zijn spontaneïteit te verliezen), en zijn materiaal - als de vakman die hij ook is - in heldere strukturen weet vorm te geven.
Wat zijn bijdrage óver poëzie in dit nummer van Raster betreft nog dit: hoewel het stuk een aantal behartenswaardige opmerkingen bevat, moet het toch vooral worden gelezen als een kommentaar op eigen werk, en een poging om het tracé van een toekomstig poëties ‘vogelpad’ aan te geven, of, op zijn minst vermoedens over die weg uit te spreken. De omschrijving die Gary Snyder voor zijn bundel Riprap geeft, is ook toepasbaar op de open brief van Kenneth White: ‘a cobble of stone laid on steep slick rock to make a trail for horses in the mountains.’
Het is een bekend verschijnsel dat dichters die over het medium poëzie schrijven op zoek zijn naar verdieping en verheldering van eigen inzichten. T.S. Eliot merkte over zijn werkzaamheid in dit opzicht op: ‘Mijn kriticisme heeft dit gemeen met dat van Ezra Pound, dat zijn verdiensten en beperkingen alleen ten volle kunnen worden gewaardeerd wanneer het wordt beschouwd in relatie met de poëzie die ik zelf heb geschreven’ (On poetry and poets, 1957).
| |
| |
En om dichter bij huis te blijven vergelijke men dit met wat Bernlef in de Rasterdiskussie over zijn kronieken in De Gids heeft gezegd: ‘Kijk 's, ik heb die Gids-kronieken altijd gezien als een vorm van zelfonderzoek zoals schrijven voor mij altijd wel is. Die kronieken zijn vaak meer stukken over mijzelf dan over Kouwenaar of Faverey of wie dan ook.’
Als hier bij de bespreking van hun werk schrijvenderwijs zo nu en dan een paar eigenschappen van beide dichters met elkaar worden vergeleken, dient dat alleen maar tot verduidelijking van de beschrijving, en mag dit nergens worden verward met het geven van een kwalitatief oordeel dat de een boven de ander plaatst. Op deze plaats is dat mijn taak niet en heb ik daar ook geen behoefte aan. In de literaire kritiek maakt men zich in het algemeen schuldig aan veel te snelle uitspraken en oordelen over alles en iedereen, zonder eerst eens een behoorlijke beschrijving te hebben gegeven van het werk zelf. Maar ja, voor zoiets is het nodig dat men leest en soms wat onderzoek verricht; en het spijt me dat hier terzijde weer gekonstateerd moet worden dat vooral de dag- en weekbladkritiek, en niet alleen de nederlandse, chronies lijdt aan een katarrh-achtige stroom van al of niet verpletterende oordelen die je in de kop boven het stuk, of in de 1ste alinea al tegemoet spettert. ‘Wat de hoofdredaktie wil, dat zijn krokante stukjes’ heb ik een goedwillend kritikus eens horen zeggen. Waar juist díe kritiek tot bescheidenheid zou moeten neigen door haar gebrekkige, beperkte motiveringsmogelijkheden, schijnt de overijverige recensent echter nauwelijks te kunnen wachten om ons te verblijden met zijn kortademige uitspraken of morele verontwaardiging. Over-kompensatie van de eigen onmacht? Hoe dit ook zij, het is zinvoller terug te keren naar de poëzie, en wel naar die van Nathaniel Tarn, welke heel andere uitzichten biedt dan die van White.
Wat kan men ervan zeggen om tot een benadering te komen? In de eerste plaats, dat Tarn's poëzie qua vorm, visueel op de pagina dus, breder dan die van White is, en dat deze verbreding zich ook blijkt uit te strekken tot de ritmiek en de inhoud van het werk. Het is een veelzijdige poëzie met diepgroeiende wortels (‘a matter of digging down to the hidden roots...’) en wijde vertakkingen.
Dit wordt zichtbaar gemaakt in de lengte van de zinskonstrukties, in het ‘denkende’ aspekt van het werk en de verfijnd uitgewerkte beelden die tot in de haarvaten van het gedicht doordringen; ritmies wordt die poëzie gestuwd door een krachtige, brede beweging, een pulsering die - als veel goede poëzie - een ‘oceaniese’ adem verraadt.
| |
| |
Een passage uit het gedicht The Delivery, de mooiste baringspoëzie die ik tot nu toe las, demonstreert deze beweging:
She thinks she screams but is silent really,
like a body handled by the washer of the dead -
white on her white sails, tangled in her cordage,
she feels no backbone beaching through the sea's shoulders
while in each gap of breath abysses yawn
as round and boundless as the whale's grey hump
gashed with the furrow of her delivery.
In de tweede plaats kan men zeggen, dat er - in tegenstelling met de transparante, heldere poëzie die White neerzet - slagschaduwen door Tarn's werk heen lopen. Dat werk is niet duister, maar vertoont wel donkerende plekken; er vallen hier en daar gaten, putten in de (taal)bodem; het vers erodeert als een verouderend gezicht, het laat dingen oningevuld, in de schaduw, níet uit gemakzucht maar omdat ze er niet meer zijn (‘already obsolete’); als mensen en dingen waar tijd onverstoorbaar aan vreet en schuurt, en de taal achter plooien en rimpels schuilgaat, weer opduikt totdat mens en ding, tijd en taal zich in stremmingsmomenten verdichten tot poëzie. Het is een voortgaand proces in de dichter die ‘romance (translates) to ritual.’
Men kan over White opmerken, dat hij zich rechtstreeks identificeert met de aarde waarop hij loopt, hij voelt zich in de letterlijke zin van het woord een voetganger, wiens ‘body of the mind’ zich bij de gratie van de aarde overeind houdt. ‘Mind solid and sharp; leaning on a stone’, om nogmaals met Han-shan te spreken.
Als ik het goed zie, beschrijft Tarn daarentegen meer de gevolgen van de inwerking van die aarde op de mens, en de wisselwerking die ontstaan is door de menselijke in- en misgrepen op zijn natuurlijke omgeving. Het woord ‘aarde’ moet hierbij in de ruimste zin van het woord worden genomen: de Old Savage / Young City maakt er deel van uit, zozeer zelfs, dat het menselijk gezicht de verlopen trekken van een nachtelijke wereldstad vertoont.
My face, when all is said and done, looks like a city too,
each wrinkle a street more or less in shadows by the watch,
shallow or deep, depending on its traffic of emotions.
‘Waar Babylon ophoudt / weet niemand’ schrijft hij elders. Waar Babyion eindigt zouden we kunnen beginnen ‘to clarify the city / to build with bricks you know / tall cliffs of fiery letters / far, far
| |
| |
from Babylon...’, maar niemand weet waar dít Babel ophoudt.
Een derde eigenschap van dit werk is de onmiskenbaar joodse achtergrond ervan. Die is, in tegenstelling met de aanwijsbare invloeden van buitenaf - o.a. van Japan (Nô) en Zuid Amerika (Neruda, oude kuituren) - een authentiek gegeven van binnenuit.
‘In the synagogue of my body / in the flesh that is all Jew, / though... I am tall / and mostly bone...’ schrijft hij in het prachtige Portret van een Moderne Jood.
Deze en oudtestamentiese gegevens zijn onder andere aan te treffen in verzen als: The Wedding, Israel in the Park, A Rabbi's Dream, Noah on Ararat again, die ik hier alleen maar kan noemen.
Tot een der meest indrukwekkende gedichten, waarin een synthese wordt geboden van alle tot hiertoe opgesomde eigenschappen, reken ik het al geciteerde The Delivery [De Verlossing] - dat door zijn werkzaamheid op vele niveaus van zeldzaam gehalte is. De beschrijving van een barende vrouw als een schip dat in de storm gespleten is en door mannen met oliejassen en rubberhandschoenen gelost en geborgen wordt, krijgt door een ver-driedubbeling van de betekenisinhoud, nl. konkrete baring, joodse verlossing en geboorte der poëzie, een uitwerking die ver boven de eerste laag van een poëtiese beschrijving uitstijgt. Temeer omdat dit alles vanaf de inzet [‘On her bed the sea breaks in with a Sinai sound / we are deaf to.’] tot het einde in het harde, ronde metafoorbekken van schipbreuk en berging ligt besloten, en de inhoud ritmies wordt gedragen door een brede, oceaniese beweging van de taal: perfekt samenspel van visie en technies vermogen.
Hier is ook de oudtestamentiese inbreng in het geheel van Tarn's poëzie geïntegreerd. Ik citeer het moment waarop het kind uit de donkere springvloed van (vrucht)water naar de oppervlakte schiet en ‘als een vis in de geulen van de Hebron glibbert’.
Love's mount gapes dark and is torn apart,
Jerusalem laughs through all her open doors;
he comes in a rush of dirt and slime, the prince,
slithering like a fish in the gullies of Hebron;
his hair is a black web on my altar table,
night traps her stars in snares above Gethsemane;
his eyes glare out, his head swivels,
he is preening new wings now as he waits by Jordan;
the cord is cut as he bellows his orders,
the sky's trunk, his spear, he grabs from Enoch;
blue with the world's cold, brown with its ordures,
| |
| |
he looks about him, counting Judah's fee;
the star of David dazzles as Israel bows down
in Babylon's dust to receive her crown.
Tot slot iets over Tarn's theoretiese standpunten. (Zoals in het begin werd vastgesteld geeft deze introduktie slechts enkele hoofdzaken weer. Van beide dichters, maar vooral van Tarn, is veel materiaal onbesproken gebleven. Hun bijdragen maken in dit opzicht hopelijk het een en ander goed.)
De aanleiding tot het schrijven van White's Open Letter, dat als pamflet in Engeland moet gaan verschijnen, was de publikatie van het niet mis te verstane, scherpzinnige artikel van Nathaniel Tarn, The Work Laid Before Us In This Disunited Kingdom, in de International Times (34/1968). In zijn open brief vat White een aantal punten samen, maar hij laat andere weer liggen die voor zijn betoog minder belangrijk zijn. Om deze reden hier puntsgewijs enkele uitspraken van Tarn die niet door White worden geciteerd, maar die interessant genoeg zijn voor de diskussie welke door de eerste op gang is gebracht. (Hoewel men reden heeft te vrezen dat de zaak, wat Engeland betreft, als zenuwgas in loden kisten onder het zand van de Doggersbank mag verzinken.)
1. Model voor een diskussie: de moderne revolutie in de engelstalige poëzie is amerikaans: Eliot, Pound.
Lokale poëzie van waarde uit de eerste helft van deze eeuw is niet engels maar kelties: Yeats, Joyce, MacDiarmid, Dylan Thomas. Restauratie van de engelse traditie door dichters als Hughes, Silkin, Redgrove en anderen heeft - hoe getalenteerd zij individueel ook mogen zijn - geen nieuwe poëtiek opgeleverd. ‘De rest is bier en echtelijk krakelen: politiek op het peil van de Profumo-zaak.’
De engelse taal blijkt het in de Verenigde Staten overleefd te hebben en daar tot bloei te komen: W.C. Williams, Ezra Pound, L. Zukofsky, Duncan, Creeley, Levertov, Patchen, Ginsberg, Ferlinghetti, Snyder en anderen.
‘We have a genius for leaving foreigners to typecast specialists; the rest of us never give a damn.’
2. Achter dit alles staat een ingewikkeld probleem van akkulturatie. Het engelse, lokale standpunt wordt onontkoombaar gekonditioneerd door de manier waarop we ja of nee zeggen tegen de poëzie der vs.
Storende faktor: hoezeer wij ook gesteld kunnen zijn op Amerika, we worden verscheurd door onze afschuw van wat de vs als
| |
| |
wereldmacht doen.
Tarn konstateert in beide landen een splitsing tussen ‘de akademie’ en de nieuwe poëzie.
3. Het konservatieve publiek dat konservatieve week- en zondagsbladen leest, wordt (literaire) informatie onthouden. Ieder die niet de zegen van deze bladen krijgt, bestaat niet, blijft jaren ‘in de wildernis’, want - hoewel hij het zonder recensies kan stellen - het publiek moet wel even horen dat hij niet meetelt.
Sedert weinigen nog geloven dat recensies de verkoop van boeken bevorderen, moet men wel veronderstellen dat recensenten behalve zichzelf en elkaar, aan niemand meer voedsel verschaffen. (Zie ook White over hoofdzaken die verdrinken in een zee van derderangs flauwekul.)
4. Een dichter belichaamt een ononderbroken proces, een werk dat een levenslang werk is. Nu eens richt hij zich op het ene probleem, dan weer op een ander. Kommentatoren vernietigen ‘deze levende entiteit’ te vaak door rubriceringswoede: de auteur moet in een volgend werk beantwoorden aan het beeld dat de kommentator al eerder van hem heeft geschetst. Storend is voorts hun neiging tot splitsen, dingen met elkaar in konflikt te brengen, tegenover elkaar te stellen, etc.
5. Behalve (van) haar moed en ruime belangstelling kunnen wij [engelsen] weinig overnemen (leren) van de beat-poëzie. Tevelen werken ‘sub-Ginsberg’. Waar wij kunnen proberen iets te leren, is in de school van Pound en Williams: níet door deze dichters na te apen, maar door de poëzie en theorie die deze mannen hebben ontwikkeld te bestuderen, en te onderzoeken of wij die kunnen gebruiken voor onze eigen adem, onze eigen vorm, en de dingen waar wij zelf bij betrokken zijn. En zo ja, waar en hoe! (Zie ook White over de britse ‘akademie’; en over de politieke betrokkenheid.)
6. Herinner u dat het belang van de literaire vertaling in de vs overstelpend is geworden. Noemt talrijke voorbeelden en vraagt: in hoeverre hebben wij daar deel aan gehad tot nu toe?
7. Een rechtstreekse formulering van Tarn: ‘If a poetry is to be produced, it can only come out of the interplay of concern for the objective world and concern for the inner existence. The poet runs along his rails; his poetry alongside him; the world alongside that: keeping the three together in the secret of art.’
| |
| |
8. Over het werk dat voor ons ligt: de genezing van vele feilen is gelegen in de bereidheid om te leren en de durf om het blikveld van de kunst te verruimen. Er is geen reden om kennis die de poëzie verbreedt en opengooit te vrezen. Er is nu een omvangrijk poëzielichaam voorhanden dat in een grote ruimte is blootgelegd. (Neemt en eet want dit is het lichaam!) Tarn wijst op Latijns Amerika (Neruda, Vallejo, Paz, Parra), op het universum van de primitieve poëzie (het werk van Trask, Garibay e.a.), het verre Oosten met zijn traditie van duizenden jaren, en op de europese bewegingen als Dada en het Surrealisme.
Praten over ‘uit het eigen raam naar buiten kijken’ is geen chauvinisme, als we dan ook metterdaad maar kíjken.
| |
Aantekening
Kenneth White: gegevens over deze auteur zie Raster, 111/4, blz. 594 Publikaties: En toute candeur (Parijs 1964, Mercure de France)
The cold wind of dawn (London, 1966, Cape)
Letters from Gourgounel (London 1966, Cape)
The most difficult area (London 1968, Cape)
Poems of André Breton (London 1969, Cape)
Ode to Charles Fourier (Idem, vert.)
Nathaniel Tarn: geboren te Parijs, op zijn 11 de jaar voor het eerst naar Engeland. Studeerde in Cambridge, Parijs, Yale, Chicago en Londen. Werkte als anthropoloog in Guatemala en Zuidoost Azië; doceerde gedurende 7 jaar anthropologie aan de universiteit van Londen. Redigeerde van '67 tot '69 de poëzie-uitgaven van Jonathan Cape Publishers, de zgn. Cape Editions en Cape-Goliard. Doceerde sindsdien in de V.S. in Buffalo en Princeton.
Publikaties: Old savage / young city (London 1964, Cape)
Where Babylon ends The beautiful contradictions October Penguin modern poets nr. 7 (een selektie)
Vertalingen: Pablo Neruda - Heights of Macchu Picchu Pablo Neruda - Selected poems Victor Segalen - Stelae Con Cuba (een bloemlezing)
|
|