Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Frans Pyterson | Taalcritiek, onvoltooid verleden en tegenwoordige tijdIn ‘Raster’ III/1 (voetnoot 2 op pag. 67) heb ik een 5-tal ‘helaas in de achterban geraakte’ taaldenkers ten tonele gevoerd, en wel in het kader van een taalcritische polemiek tegen Heidegger en zijn mythe. Het verheugt mij thans een 2-ledige extensie aan dat opstel te geven. Eerst zal ik mijn linguistische quintet iets nader introduceren, want mijn voetnoot-notitie moest wel zeer schimmig zijn. Vervolgens laat ik een reeks taalcritische oefeningen afdrukken, waarvan men globaal zou kunnen zeggen, dat zij in de geest van deze voorgangers zijn geconcipiëerd. (Uiteraard zonder dat ik hun de geringste mede-verantwoordelijkheid in de schoenen zou willen schuiven.)Ga naar voetnoot*
Het is vrijwel ondoenlijk om Bentham, A.B. Johnson, Mauthner, Vaihinger en Mannoury op één noemer te brengen. Zonder uitzondering waren zij uitgesproken individualisten, telkens geplaatst in geheel andere entourage. Waarschijnlijk voldoen zij wel allen aan dít criterium voor taalcritiek: dat taal een ‘gebrekkig instrument’ is, kan men allerwege als gratuïte frase horen verkondigen; voor de taalcriticus daarentegen is het een grimmig credo, dat hem zelden één ogenblik loslaat. Als negatief gemeenschappelijk kenmerk zou men kunnen aanwijzen hun afkerigheid van aan de Romantiek (‘de taal is gans een volk’) geliëerde taal-visies. Tevens hebben alle 5 gemeen, dat zij, na soms korte opgang te hebben gemaakt, historische eenlingen zijn gebleven, zonder -isme en zonder school na te laten. (Dit is slechts ten dele ‘door omstandigheden’ te verklaren.)
Jeremy Bentham (1748-1832). Een der origineelste en universeelste geesten rond de 18e/19e eeuwwisseling. Tevens wellicht de meest losbandige auteur aller tijden, in dier voege, dat hij (behalve zeer schaarse publicaties) zijn kolossale oeuvre achterliet in de vorm van ettelijke 10.000-en dichtbeschreven ordeloze vellen papier. Dat hij een fictie-theorie heeft geformeerd, weten wij slechts door de formidabele arbeid van Ogden, die haar a.h.w. uit de papierstapel heeft uitgezeefd (‘Bentham's Theory of Fictions’). B. als historische figuur is voor velen uitsluitend de voorganger van het ‘Utilitarisme’. In feite heeft hij zich met alle maatschappij-vragen ingelaten en hard aan destijdse sociale hervormingen gewerkt. Opmerkelijk is zijn ‘moderne’ kijk; en tekenend détail: pas hij voerde de term ‘internationaal’ in. In oorsprong gestimuleerd door Ogden, is er thans - vooral in Engeland - een | |
[pagina 412]
| |
zekere B.-renaissance te bespeuren. Een zorgvuldige editie van zijn complete werken (bijna 40 delen) is van start gegaan. Hier te lande heeft zeer onlangs mej. M.A. Bos een knap proefschrift aan zijn rechts-filosofische inzichten gewijd; vooral haar spirituele aanklacht tegen de miskenning van B.'s importantie is een schot in de roos. In kort bestek leert men B. het beste kennen uit een klein boekje van Ogden, bevattende het verslag van de curieuze herdenking van zijn 100ste sterfdag (waar B. als ‘auto-icon’ zelf aanwezig was). Met profetische intentie heeft Ogden het de titel ‘Jeremy Bentham, 1832-2032’ meegegeven; ik wens hem van harte het gelijk toe.
Hans Vaihinger (1852-1933). Aanvankelijk voluit Neo-Kantiaan, later ook andere denkrichtingen toegedaan. Langdurig hoogleraarschap in Halle, dat hij moest afbreken tengevolge van een oogziekte. Zelf beschrijft V. deze rampspoed per saldo als een gunstige wending, want het stelde hem in staat de laatste hand te leggen aan zijn hoofdwerk ‘Die Philosophie des Als-Ob’, dat hij al ruim 25 jaren in portefeuille had. (Het is niet zeker of hij op dat ogenblik tevens wist, dat zijn totale blindheid snel naderde; het is moeilijk zich een voorstelling van deze beproeving te maken.) V. introduceerde ‘die Fiktion’, die hij in beginfase vooral bij Kant meent aan te treffen; het staat wel vast, dat hij nooit van Bentham's auctorschap heeft geweten. Zijn boek heeft tijdelijk furore gemaakt en veel discussie ontketend; Ogden bezorgde een Engelse vertaling. Ter kennisneming zou ik in eerste aanleg de volkseditie aanbevelen, redelijk verantwoord besnoeid door weglating van tijdgebonden en bijkomstig materiaal. Meer dan anecdotische waarde heeft de vermelding van zijn vondst, dat er met Kant's ‘Prolegomena’ ter zetterij iets mis moet zijn gegaan, wat ‘fast hundert Jahre lang Tausenden und Abertausenden von Kantlesern nicht aufgefallen war’. Door goed lezen èn goed nadenken kwam hij tot zijn ‘Blattversetzungs’-theorie, eerst door langtenige collega-professoren danig aangevochten, later tot gevestigde Kant-interpretatie verheven. V.'s leven en werken staan slechts beschreven in een korte autobiografische schets (‘Die Philosophie der Gegenwart in Selbstdarstellungen’ II), getooid met het fotoportret van een zeldzaam prachtige filosofenkop.
Alexander Brian Johnson (1786-1867). Getogen in Londen, emigreerde hij met zijn ouders naar Utica in de V.S. Maatschappelijk slaagde hij daar royaal, eerst in handel en industrie, later (behoudens tijdelijke strubbelingen) als bankier. Hij heeft echter zijn geldelijke middelen kennelijk dienstbaar gemaakt aan zijn werkelijke interessen, getuige de lange reeks onderwerpen waarover hij, vaak na gedegen studie, een 10-tal boeken en talloze korte verhandelingen publiceerde. Met de wetenschappelijke wereld van zijn dagen heeft J. hoegenaamd geen enkel contact gehad. Zijn hoofdwerk is ‘A Treatise on Language’. Het heeft buiten de kring van zijn bekenden nergens aandacht getrokken en alles scheen erop te wijzen, dat het samen met zijn auteur ten eeuwigen grave zou dalen. Het is, ongeveer 100 jaar na zijn publicatie, als door een wonder herontdekt, waarna David Rynin zich de lofwaardige inspanning heeft getroost het toegankelijk te maken voor de linguistische vakwereld. Sindsdien is het lotgeval van dit boek eigenlijk nòg merkwaardiger geworden. Vooral in Amerika behoort het tot de linguistische bon-ton J.'s studie wel aan te prijzen als ‘the early American Classic on | |
[pagina 413]
| |
Semantics’, of iets in die geest, doch haar vooral niet te lezen, althans daarvan in geschrifte nooit blijk te geven. Het lijkt mij niet te gewaagd te veronderstellen, dat een soort yankee-achtige bewondering voor de self-made man, die vervolgens óók nog in staat is een geleerd boek te schrijven, hoofdoorzaak is van deze onbevredigende schemertoestand. Hoe dit ook zij, de schrijver van dit opstel moet hier J. aanwijzen als de primus-inter-pares onder zijn favoriete taaldenkers. (En, ruimer gezien, als de 3e grote revolutonair in het taaldenken aller eeuwen, na Plato en Abélard.) Het is dan ook niet meer dan een daad van simpele rechtvaardigheid, dat ik hem, wiens copernicaanse visie anno heden linguistisch even frappant genegeerd wordt als in het dagelijkse taalgebruik gebrutaliseerd, hier zelf aan het woord laat in enkele zijner kernachtige formuleringen: Instead of contemplating creation through the medium of words, men should contemplate creation itself. They should estimate what their senses disclose, and the phenomena which they experience internally, as a dumb mute estimates them. Language was designed for a communication between man and man, and not for a communication between nature and man. In passing through a forest, I may see something which I never saw before. I can communicate the sight to you in no way but by words; while the sight itself is the only correct revelation to myself. If I should discover a strange substance, the first question with every beholder would be: what is it? ‘It is what you see.’ This answer woud be thought very absurd. No person would be satisfied till some bystander affixed a name to the new discovery, when the crowd would immediately disperse, and imagine themselves possessed of every requisite information. They would not appear to know that the name is merely a human invention, and that all which gives it significancy is the appearance, feel, and other sensible phenomena which the substance before them exhibits, and which they disregard. Ik verwacht dat er althans geen verschil van mening tussen mijn lezers en mij zal bestaan t.a.v. de stylistische kwaliteiten van dit proza, 133 jaar geleden neergeschreven door deze wel ver buiten zijn status gesprongen ‘zakenman’.
(Overgaande tot wat ik hier taalcritische oefeningen noem, wijs ik erop, dat hun vorm nog niet definitief is.) In de ouverture tot elke taal-filosofische studie zou de bekentenis gepast zijn, dat er in taal gerefereerd zal worden over taal, en dat dientengevolge de verwachting van spaarzaam heil niet ongegrond is. Treffend is deze gedachte geformuleerd door Cherry (die zich, opmerkelijk, zelf geen taal-filosoof noemt): Language continually chases its tail; terms can only be defined by other terms and, however we transform statements, we can but follow a perpetual circle;... Can a System discover itself, or is there an ultimate lacuna? In ieder geval zou het de moeite waard zijn diepgaand te onderzoeken, of Gödel's theorema - ‘het is principiëel onmogelijk een tegenspraak-vrije bewijsvoering binnen een logisch-mathematisch systeem tot stand te brengen zonder introductie van postulaten uit een extern systeem’ - ook op taal toepasbaar is. (De onderscheiding tussen ‘object-taal’ en ‘meta-taal’ helpt ons geen stap verder, want er is geen verschil in taal-stelsel.)
Bij vrijwel iedere taalcritische analyse stoot ik wel ergens op een brok taalmagie, zijnde (in ruimste formulering): het geloof dat het woord kracht heeft. In onze cultuur is dit misverstand niet weinig gestimuleerd door het absurde | |
[pagina 414]
| |
bedenksel waarmee het Johannes-evangelie opent: ‘In den beginne was het Woord....’ (Joh. 1:1-4 is inderdaad te lezen als de vurige geloofsbelijdenis van een taalmagiër.)
Een dagelijks te aanschouwen modus van taalmagie is het verschijnsel, dat, zodra iemand een reeks zwaarwichtige woorden aanheft, de ganse schare zijner toehoorders geneigd is te veronderstellen, dat er derhalve realiter iets belangwekkends aan de hand zou zijn. Dit is, bij enig nadenken, een onzinnige suppositie, m.i. slechts verklaarbaar als resultante van het grondidee, dat woorden (‘as such’) met macht zijn toegerust. Uit de publiciteit: ‘ruzie’ (a) heet tegenwoordig vaak ‘kortsluiting in de intermenselijke communicatie’ (b). Wil iemand in gemoede beweren, dat (b) meer of betere informatie versterkt dan (a)? (Hiermee is allerminst ‘stadhuis’-taal als zodanig veroordeeld; het gaat er maar om, wat men ermee doet. De Troonredes en de arresten van de Hoge Raad zijn beide voorwaar gespeend van zwierig jargon, doch in de eerste neemt men bijna doorlopend steriele fraseologie waar, in de laatste ontmoet men niet zelden parelen van intelligente woordkunst.)
Legio zijn de incidenten, waarbij aan 2 disputerende personen, die één importante term bezigen, daarvan zonneklaar uiteenlopende concepties voor ogen staan. Waarom doet men alsdan geen afstand van de gemeenschappelijke verbale expressie, die kennelijk illusoir is en slechts in staat het doldraaien van het eigenlijke strijdpunt te bevorderen? De practische toepassing van mijn suggestie is simpel. Zodra ik constateer, dat mijn tegenspeler de term X anders aanwendt dan ik gewend ben te doen, luidt mijn voorstel: ‘Blijft u het woord X gebruiken, ik zal mij voortaan van Y bedienen, want wij hebben klaarblijkelijk iets anders op het oog. Laten wij ons zoveel mogelijk houden bij onze oorspronkelijke voorstellingen van X resp. Y, en nagaan met welke term wij het meeste kunnen uitrichten. Spelregel moet natuurlijk zijn, dat nieuweling Y door geen van ons bijvoorbaat lager of hoger zal worden aangeslagen dan oudgediende X.’ De tegenwerping dat de woordenschat te veel zou aanwassen, gaat niet op. Desnoods kan men een term door nummering, achtervoegsels e.d. ongelimiteerd verveelvoudigen (zoals dat ook in de lagere regionen van het botanische en zoölogische stelsel wordt gedaan). Dit is een kwestie van techniek. Essentiëel is de zichtbare afwijking in terminologie wanneer de afwijking in entiteit evident is. Voorgaande gedragslijn ligt rationeel dermate voor de hand, dat zij algemeen gevolgd zou worden, indien er geen non-rationele belemmeringen waren. En die zijn er, krachtdadig en vrijwel onuitroeibaar: men wil zijn woord niet prijsgeven, zelfs niet voor de helft. Ergo: klare, onvervalste taalmagie.
Op uitingen van medestanders ten gunste van dit discussie-principe pleeg ik de ideologische en polemisch-wetenschappelijke literatuur nauwlettend af te zoeken. Het is mistroostig ijdele arbeid, tot mijn vreugde onderbroken door deze inspirerende vondst bij Tarski, alom erkend als eminent logicus: Personally, I should not feel hurt if a future world congress of the ‘theoreticians of truth’ should decide - by a majority of votes - to reserve the word true for one of the non-classical conceptions, and should suggest another word, say, frue, for the conception considered here. Om de volle portée van Tarski's uitspraak te doorgronden, dient men zich goed | |
[pagina 415]
| |
te realiseren, dat ‘true’ voor de logicus even zwaar weegt als ‘God’ voor de theoloog. (Zeer erkentelijk zal ik zijn voor de aanwijzing van materiaal met gelijke strekking, dat buiten mijn bereik is gebleven.)
Het fictie-verschijnsel (in taalcritische zin) zou ik willen beschrijven als het voorkomen van verbale termen, niet beschikkende over waarneembare tegenhangers in de realiteit. Het gebruik van ficties is hoegenaamd niet afkeurenswaardig; er zijn vele nuttige en mogelijk zelfs noodzakelijke ficties aan te wijzen. Het punt is echter, dat de onderkenning en bewustmaking ervan het inzicht in de werking van taal enorm verheldert.
Tot de éclatantste voorbeelden van naïeve fictie-vorming behoort wel het misbaar rond ‘de ziel’. Geen anatoom, fysioloog, psycholoog of neuro-chirurg heeft in de verste verte ooit aangetoond, dat in mensen een dergelijke substantieve entiteit aanwezig zou zijn. Men kan desondanks vrijelijk, bij wijze van fictie, een ziel in de mens hypothiseren, daar is niets tegen zolang men het arbitraire van die beschikking inziet. Het potsierlijke is echter, dat ongetelde generaties auteurs (vooral van confessionelen huize) met ‘de ziel’ omspringen als met ‘a pound of flesh’. Critiekloos hanteren zij hun object als een voor geen tegenspraak vatbare zaak, i.p.v. als een mogelijk adequate werkhypothese ter verklaring van menselijke fenomenen. (Soortgelijke onverteerde ficties laten zich bij dozijnen uit de alpha-literatuur opvissen.)
Een eigen plaats bezet de fictie in de juridische wetenschap. Hier verschijnt zij in de formulering ‘in casu wordt p geacht een q te zijn’, zulks in afwijking van het normale spraakgebruik, dat p nooit een q noemt. Nog altijd amusant is de absurdistische fictie-anecdote, geboekstaafd door van Apeldoorn. In een Brabants plaatsje is één zwembad, waar streng de hand wordt gehouden aan de scheiding der seksen. Op een bord staat te lezen: ‘Tussen 2 en 6 uur 's middags is het zwembad uitsluitend toegankelijk voor vrouwen. Gedurende die tijd wordt de badman geacht een badvrouw te zijn.’
Het onvermogen van taal blijkt heel sterk uit het povere arsenaal van woorden ter descriptie van een hevig affectieve toestand. Men denke aan het wijde scala van pijn-ervaringen. Wij beschikken echter over niet veel meer dan termen, die òf localiseren (hoofd-, kies-) òf mechanisch determineren (kloppend, stekend). Beide zijn met name voor de medicus ter zake doende. De pijn-belevenis reproduceren zij vaag en schamel. En woorden die in het manco voorzien ken ik niet.
Over de soms merkwaardige sociale functie van taal. Kort geleden woonde ik een festiviteit bij, waar een opvallend gemêleerd gezelschap aanwezig was. Er ontspon zich een discours tussen een gerenommeerde hoogleraar in een bij uitstek exact bêta-vak en een zwaar geëngageerde beatnik. De typering ‘langs elkaar heen praten’ is oneindig veel te zwak, het was meer alsof er afwisselend Turks en Papiamento werd gesproken. Gefascineerd ben ik van deze ongehoord nutteloze dialoog getuige geweest. Het merkwaardige schuilt erin, dat beide gesprekspartners uiterst voldaan leken met deze tijdpassering, die bijna een uur in beslag nam. Moet men hieruit con- | |
[pagina 416]
| |
cluderen, dat het ‘pure plapperen’ aan vèr uiteenliggende menstypen sociale bevrediging geeft?
De harmonische groei van onze kennis omtrent taal wordt krachtig geremd door de bijkans chauvinistische ijver, waarmee de meeste ‘taalkundigen’ - men kan ook zeggen ‘filologische linguisten, met hetzij generaliserende of specialistische voorkeur’ - zich inspannen om indringers van hun erf te weren. En als indringer zien zij ongeveer iedereen, die taal ànders hanteert dan als een samenstel van fonetische, syntactische en semantische componenten. Derhalve wordt o.a. aan filosofen, sociologen en psychologen de deur gewezen. (Er is overeenkomst met orthodoxe doktoren, zwerende bij hun anatomie, dermatologie etc., en afkerig van sociaal-medische en psycho-somatische ‘nieuw-lichterij’.) Willen deze taalkundigen werkelijk staande houden, dat Kainz' 4-delige ‘Psychologie der Sprache’ en Segerstedt's ‘Macht des Wortes’ niet tot de taalwetenschap behoren? In deze ijver om zich van vreemde smetten vrij te houden, geven de contraire kampen van Chomsky en (hier te lande) Reichling elkaar nauwelijks iets toe. Ter adstructie: men raadplege enerzijds de afgesloten jaargangen van het orgaan, dat zich met niet geringe pretentie ‘Foundations of Language’ noemt, en constatere de aperte eenzijdigheid, anderzijds leze men de allereerste aanhef van ‘Het Woord’, gelijkelijk pretentieus ‘een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik’ geheten, waarin de auteur snibbig uitvalt tegen taalfilosofische inmenging.Ga naar voetnoot* (Wat de controverse zelf betreft, ik zie veel perspectief in Chomsky's methode, vooral vanwege de consequente adoptie der logistische techniek. Wel wens ik Chomsky's toe, dat hij eerlang enige tijd kan vrijmaken ter beteugeling van byzantinistische uitwassen, vooral waar te nemen bij zijn lagere adepten.) Ten besluite van deze topic een naar ik vrees utopistische vraag: waar blijft hèt grote compendium, waarin alle taal-disciplines zich verzamelen en er zonodig de degens kruisen? |
|