| |
| |
| |
H.C. ten Berge | Matglas
Work in progress II
I
Gordijnen waaien in een lege kamer. Het is verstikkend warm, zelfs aan zee. Ik heb het buitenverblijf laten afschermen zodat ze niet over de omheining kunnen kijken. De ruiten zijn op de bovenverdieping vrijwel ondoorzichtig gemaakt. Men kan slechts de vage kontoeren van onbenoembare vormen onderscheiden.
De warmte schijnt zonder duur. Het is ongehoord. In de tuin kan men zich beter niet wagen; de wind maakt je nog lomer en langzamer dan je binnenshuis al bent. De papieren kleven vast aan mijn armen als ik die even verleg. Mijn huid maakt zich met slurpend geluid los van het tafelblad wanneer ik de pen in de inkt doop, een bladzijde omsla. Soms kijken ze in mijn papieren, ik voel het. Ze dringen mijn werkkamer binnen. Ik kan het personeel niet vertrouwen; toch moet ik verder. Er valt weinig aan te doen; men kan zijn bedienden niet zomaar ontslaan. Bovendien zou men geen andere kunnen krijgen. Ik laat me dingen welgevallen die ik uitsluitend omwille van de ongestoorde voortgang van het werk toesta. Deze uitspraak heeft de schijn van tegenstrijdigheid.
Er wordt niet gebaad?
Verder schrijven. Ik denk dat de zee op slaperige dagen als deze de meest verlokkende valstrik is, de korte zoute golfslag die om je heen dringt - geurend, verkoelend - en de huid onopgemerkt in een langzaam welbehagen laat wegzinken. Vanuit mijn wenkbrauwen bijten zoute druppels in mijn ogen. De witte gordijnen bewegen zacht in het melkachtig licht van de middag. Toen ik hier naar binnenging zei ik, ‘Je dijen zijn wit. Dit is de reden waarom de bergen wit zijn van sneeuw.’ Het was iets met sterke windvlagen uit het oosten en noorden, zoals nu de oostenwind hete luchtstromen aanvoert en van geen ophouden weet.
Of het ging over vogels? Stormen? Het ontstaan van? Of. Nee, neem het geval van de raaf die naar het winterverblijf van marmot ging. De marmotten verdwijnen in hun holen in september. Thuis leven zij als menselijke wezens en voor hun zijn wij net als dieren.
| |
| |
Dus bracht hij de winter bij éen van hen door. Hij werd er doodziek van maar kon niet meer weg. De marmot amuseerde zich uitstekend, de ander deed echter alsof hij in de gevangenis zat. En denkend dat de marmot het in zijn macht had om de winter snel te laten voorbijgaan, schreeuwde hij maar steeds: De winter komt eraan! De winter komt eraan! Stel je voor. De marmot moest zes maanden lang in zijn hol blijven en had tegen die tijd zes tenen; voor elke maand éen. Maar raaf rukte uit beide voeten een teen om zo de winter te bekorten. Dus heeft de marmot er nog maar vijf en tasten wij omtrent de oorzaak daarvan niet langer in het duister.
Bergen sneeuw lagen overal opgehoopt; doelloze zoutmassaas om het huis, terzijde van de oprijlaan. De tuin, het open theehuis met het rieten dak waren sedert een maand onder de helle lijkwade verdwenen. Op de brede voorruit was de ijsafzetting weggestoken. De sneeuwkettingen waren al aangebracht. Ik liep voor het laatst door de tuin langs onherkenbaar geworden staketsels, bedolven gereedschap, vergeten gerei van bekertjes, kranten en kreupele stoelen.
De ruit was aan de binnenkant nog beslagen toen de wagen zonder gerucht de oprijlaan uitreed, langs het geopende hek ging en - de gele koplampen als zoeklichten meedraaiend - in een halve cirkel de lange weg naar het grensstation opgleed. Het donkere houten landhuis bleef achter: spits in het schemerwit van de nacht, as in verkillende kachels. Stilte hing achter bevriezende raampjes. Van het dak druipend smeltwater stolde tot vuistdikke pegels die spoedig tot de grond reikten. Ik zat bij het rechterportier. De aanblazer stuwde al warmte in de kabine; het glas werd ontwasemd. Zij chauffeerde. De weg lag wit en open in het doodsgele schijnsel van de lampen. Het was nog windstil; de platgereden sneeuw, de verlatenheid van de avond maakten de rit eenvoudiger dan was verwacht. Het werd snel warmer in de wagen. Ze deed al rijdend haar korte bontjas open en leunde daarbij iets achterover. Haar rok was opgeschoven zodat haar benen minder in hun bewegingen werden belemmerd. Ze droeg de hoge laarzen die aan de randen waren afgezet met hetzelfde bont waarvan haar muts was gemaakt. Van haar knieën tot de rokzoom werden de zilverige kousen zichtbaar, en lichte spierkontrakties daaronder als zij haar voet van het pedaal nam bij stukgevroren weggedeelten of in winterse gehuchten die aan weerszijden van het bochtige trajekt lagen
| |
| |
verzonken. Ik verschoof iets aan mijn muts en keek van de dashboardlichten naar buiten, van de voorbijglijdende bomen en dorpen naar haar gezicht dat op gelijke hoogte in de zijruit stond weerspiegeld tegen een vaag zichtbaar, steeds wisselend dekor.
Ik draaide het portierraam half open en staarde naar buiten. Het eeuwigdurend afscheid. Van huizen. Mensen. Van straten en pleinen waaraan men zich maar al te snel had gehecht. En hoe lang al? en in hoeverre buiten mijn schuld of door onbegrepen angsten veroorzaakt?
Het was in Finland begonnen, waar Aino de dood vond; waarna ik in paniek, rusteloos rondtrekkend, heel Skandinavië doorkruiste. En er in slaagde in het geheel niets te zien. Het isolement. De afgebroken gesprekken. Het glimlachen dat halverwege in onzekerheid bleef steken. De stranding in Hamburg. En de terugkeer.
Maar was het in Finland begonnen?
Daarna, telkens met onderbreking van enkele maanden, soms jaren - het leven met Lisette in Kopenhagen, gevolgd door haar vlucht - met Eisa in de Camargue waar de mistral ons bed in zee woei en vanwaar ik plotseling naar het noorden verdween. Zo ook met Sharon die uit Louisville stamde en geëxalteerde brieven schreef over dingen die nergens vandaankwamen en nergens in uitmondden; Sharon die ik niet kon volgen met haar midwestmystiek en die spoorloos achter mijn herinnering werd weggeduwd. Een paar herinneringen, een straat vol ruïnes. Fraaie ruïnes, zeer zeker, maar altijd met lege handen thuiskomend of achterblijvend. Weggaan was minder erg dan achterblijven. En nu?
De motor liep vrijwel geruisloos. Zij reed zonder aarzeling voort. Het begon weer te sneeuwen; eerst bijna onmerkbaar, nietig pluis dat in een oogwenk verwaaide in de snelheid van de wagen - dan langzaam toenemend stoven er vlokken omhoog voor de ruit, andere sloegen uiteen op het glas waar ze in tranen zienderogen wegsmolten. De wissers traden blindelings in hun spoor, sloegen als oogleden toe, volgens plan.
Er scheen wind op te steken. De dwarreling van domme vlokken werd in het ver vooruit geworpen licht van de schijnwerpers herhaaldelijk door elkaar geschud, in onbestemde richtingen uiteengeblazen. Het werd iets kouder in de kabine. Op haar gezicht viel geen verandering te bespeuren. De wind had om het huis gespeeld; soms was de sneeuw hoog opgestoven alsof de wind een
| |
| |
weerbarstige inval volgde en zich in sneeuwhopen ingroef om zich daarna schrap te zetten en de massa omver te gooien in wilde verstrooiing. Er waren figuren gewaaid die wij vanachter de ruiten hadden gelezen. Vreemde geribbelde patronen. ‘Sastrugi, downslope winds,’ zei Marston vroeger.
Hitte, nog steeds. Soms val ik in slaap. Ik droom van een man die trouwde met de dochter van de oostenwind. Na enige tijd hoorde hij praten over een leuk meisje. Ze was de dochter van de noordenwind. Dus verliet hij zijn eerste vrouw, kwam naar het noorden en trouwde met haar. Toen nam hij haar mee naar het dorp waar zijn eerste vrouw woonde. De mensen zeiden nu tegen zijn eerste vrouw: Er is hier een zeer aantrekkelijk meisje gekomen. Haar kleren zijn erg kostbaar en glinsteren overal. Ze maken een geluid als van klokken.
De dochter van de oostenwind werd terstond jaloers en zei: Ik zal dat aardige meisje waar jullie, dorpsidioten, over praten wel krijgen. Enige tijd later werd het bewolkt en warm, en waarachtig - de dochter van de noordenwind verloor al haar mooie kleren. IJskegels en rijp waren zo mooi geweest. Met de ijskristallen verloor zij ook haar schoonheid.
Dan word ik wakker. Er is niets veranderd: de kamer lijkt even onbewoond als anders - omdat ik er niet ben -, de gordijnen bewegen als voorheen en ik zit roerloos aan tafel als maanden geleden. En denk: wat zou ik vandaag willen zien? Enula campana, weegbree of steentijm; peterselie, duizendguldenkruid. Niets van dit alles. Er is alleen de wilde witte kool van een landschap. Vaag zichtbaar schemert het achter beschreven papieren. Smetteloze bladen die opwaaien in de luchtstroom als achter mij een deur opengaat. Er wordt een koude drank naast mij neergezet. En tabletten. Ik verafschuw de naald die de huid kan verwonden. Ook de naald die een oog heeft. In het wit komt de lange engelsman op mij af. Ik denk aan zijn zwijgende aanwezigheid die mij vertrouwen schonk en luisterde naar alles wat ik zei of al pratend verzweeg. Die later verdween, geruisloos uit het leven wegliep zoals, in omgekeerde richting, slaap soms zonder gerucht in wakker worden uit kon lopen. Wij waren op weg naar het zuidelijk halfrond. Wat zich die eerste dagen voordeed is in dit logboek (door vochtvlekken aangetast) met losse notities min of meer vastgelegd. Rekonstruktie is mogelijk. Ten dele, want wat zich later heeft
| |
| |
afgespeeld lijkt door een verstikkende dekken bedekt. Dan vallen er gaten in mijn geheugen. Papieren zijn weggeraakt.
De drank glijdt als een koude komeet door mijn lichaam, de mousserende kern verlicht het gevoel een plompe broeiende tors te zijn of oneindig zwaar water dat nog juist door een vliezige blaas bijeen wordt gehouden.
| |
de eerste dag
Buenos Aires. De engelsman uit het vliegtuig stelde zich aan mij voor. Wij praatten over de toekomst in Adelie-land. Marston zou grote gebieden filmies en fotografies gaan inventariseren. Hij was nogal zwijgzaam en uiterst bescheiden over zijn (riskante) werkzaamheden van de laatste jaren. Het bevoorradingsschip was vooruitgereisd met apparatuur, materialen en wagens, zodat zijn uitrusting al op de plaats van bestemming was aangekomen. Hij had éen kamera bij zich gehouden. Hij wekte de indruk zich volledig weg te kunnen houden zonder zich heimelijk te gedragen. Een volstrekt niet nadrukkelijk optreden kenmerkte zijn gedrag.
Op het vliegveld een ontmoeting met enkele vertegenwoordigers van een argentijns wetenschappelijk genootschap die ons uitnodigden voor een bezoek aan het zuidpool-instituut. De naam Panzarini viel (M gevraagd wie dat was). In de namiddag per taxi naar het gebouw gereden. Het instituut bleek in een verafgelegen buitenwijk van Buenos Aires te zijn. We arriveerden tegen zes uur. De temperatuur was vrij aangenaam. De lente was op het zuidelijk halfrond juist begonnen. Twee keer zomer, twee keer voorjaar verstoort de regelmaat; je kunt niet zien hoe de bossen tegen de winter zwart en afgetakeld worden, de dagen aan kleur gaan verliezen; en je mist de doordringende geur van rottende bladeren.
Het instituut was een verbouwd landhuis van grote afmetingen. Het lag half verscholen achter bomen; we moesten door een grote tuin lopen om de ingang te bereiken. Naast de poort was een bord aangebracht met het verweerde opschrift: instituto antarctico argentino. Iemand gaf er een uiteenzetting over de moeilijkheden van een langdurig verblijf in het toekomstige woongebied. De man was zelf gestationeerd geweest op een basis aan de Weddellzee (waarschijnlijk Belgrano? de naam is me ontgaan). Hij had het over verdraagzaamheid, isolement en soledad, ‘sensory depravation’ onder natuurlijke omstandigheden. Ook dat is
| |
| |
mij grotendeels ontgaan. Dacht aanvankelijk dat Soledad de naam van een dorp was. Er hingen grote kaarten aan de wanden die mijn aandacht teveel afleidden. Moest me bovendien verzetten tegen gedachten die telkens naar M afdwaalden.
| |
de tweede dag
Smorgens opnieuw in het vliegtuig gestapt. Een herkules-transport-toestel ditmaal. Een reis per schip zou me beter zijn bevallen. Na drie uur een tussenlanding op de zuidelijke Shetland-eilanden om de basis Decepción aan te doen. Een neerslachtige naam voor een mistroostig eiland. We zijn over Vuurland gevlogen.
Een lieveheersbeestje kroop over mijn mouw. Het had zeven stippen. Marston stak zijn zoveelste sigaar op.
-
Aankomst op Decepción. Er werden postzakken uitgeladen. Iedereen rende. Er kon niets voor mij bij zijn. M ontving een pakket en een stapel korrespondentie (zakelijk?).
De leider van de basis begroette ons. Het was Panzarini; een aardige man die voor ons een paar korte tochten in de omgeving organiseerde. Onze kleding bleek met het toestel te zijn meegekomen.
Bijzonderheid: we droegen massieve bergschoenen waarop van onder een veld metalen punten van een decimeter lengte was aangebracht. Hoewel het hier zomer werd, waren we allen gekleed naar wat men de laatste poolmode noemde. Telkens werden ook daarin veranderingen en verbeteringen aangebracht.
Gezien: keizerpinguïns, zeeluipaarden en de (zeldzaam geworden?) skua. Merkwaardig was de overvloed aan vogels - stormvogels - en kleine oktopussen. Panzarini wees op 2 auken: vliegende pinguïns zei hij.
Tijdens klimpartijen langs de kust toonde hij spelonken en rotsspleten waarin luis- en mijtsoorten waren ontdekt. Sprak enthousiast over een soort vleugelloze mug, waarvan tot voor kort het bestaan hier onmogelijk werd geacht.
Waarschuwde tegen achteloos gedrag met betrekking tot het klimaat.
De basis: verscheidene kleine vliegmachines en helipokters aangetroffen die goede diensten bewezen bij het onderzoek en in korte tijd voedsel, brandstof en materialen van het bevoorradingsschip in de Weddellzee naar de bases konden overbrengen. Machines
| |
| |
stegen en daalden met verbluffend gemak op korte landingsbanen en niet al te hobbelig terrein.
Marston probeerde de sneeuwkat-trucks die op grote rupsbanden rijden en o.a. benodigd zijn bij de inrichting van stations en op tochten in de omtrek om hulpmateriaal te vervoeren.
Inrichting van de basis: zo gerieflijk mogelijk. Nieuwste apparaten en vondsten werden toegepast, hoewel eenvoudige middelen soms doeltreffender waren dan de vernuftigste instrumenten. Veel te danken aan steun en adviezen van noordamerikaanse onderzoekers die zich, naar P vertelde, op McMurdo en Byrd fabelachtig hadden ingericht. In termen die voor Antarktika golden althans: McMurdo had bar, bioskoop, kerk (!) en eigen atoomcentrale voor energievoorziening. Een kleine poolstad. Op Byrd speelde het leven zich grotendeels ondergronds af in tunnels, kamers en hallen die waren uitgehakt in het ijs.
Eveneens gezien: rupsvoertuigen die van voren werden uitgerust met ver vooruitstekende elektroniese detektors. Dit waren 4 door middel van stangen met elkaar verbonden, metalen schalen die op een onderlinge afstand van enkele meters in omgekeerde stand boven de ijsbodem hingen, en deze op minutieuze wijze aftastten. P verklaarde dat de detektors werden gebruikt bij de opsporing van spleten en afgronden die onzichtbaar waren voor het menselijke oog.
Behalve Decepción waren er nog 2 bases gevestigd: het chileense Aguirre Cerda en een engels station dat naar het eiland vernoemd was. Er hing een tros van onderzoekingscentra aan de zuidelijke Shetland-eilanden.
Er waren geen vrouwen.
| |
de derde dag
Deception Island weer verlaten. Panzarini gaf aan Marston zijn studie: La naturalezco del Antarctico, die eventueel als gids kon dienen wanneer hij de dierenwereld van Adelieland ging fotograferen.
Adelieland ligt tussen Victoria- en Wilkesland in en onze basis bevond zich aan de kust, op enige afstand van de magnetiese pool die zich in een (voor mij) verbazingwekkend tempo bleek te verplaatsen. Ik had graag de thans verlaten Hutkaap bezocht (Mackintosh? Shackleton?) maar moest dit tot later uitstellen.
De oude Dumont d'Urville was hier al meer dan een eeuw tevoren
| |
| |
geweest. Zoals de onnavolgbare Cook, en later Bellingshausen op hun beurt de zeeën van dit kontinent hadden bevaren voor Dumont dit deed. En zo erg veel meer dan op Wytfliets wereldkaart uit 1598 over dit werelddeel stond vermeld - namelijk niets - wisten zij voor de aanvang van hun dooltocht evenmin. Een scheepsavontuur trok mij aan; ik zou het waarschijnlijk niet overleven en hier van een welkome dood gaan genieten, als eeuwige jeugd in een wikkel van witte balsem.
Maar de werkelijkheid was dat ik kromliep omdat ik vergat mijn hoofd op te tillen, dat mijn haren grijs werden, mijn knieën reumaties en ik na het eten aan oprispingen leed.
Dampend wasgoed bevroor hier in 30 sekonden.
| |
de vijfde en zevende dag
De wetenschappelijke taken die reeds lang waren voorbereid, werden snel ter hand genomen. Er vormden zich 2 groepen met afzonderlijke programmaas. De franse afdeling had een ambitieus en uitgebreid projekt opgesteld dat in samenwerking met stations op de Kerguelen-eilanden (uiterst strategies gelegen in het grensgebied van de antarktiese konvergentie) werd uitgevoerd. De studie van het aardmagnetisme, waarvoor wij hier gunstig zaten, de weerkunde en de fysika van de bovenste lagen van de atmosfeer behoorden tot de voornaamste objekten van onderzoek. Daarnaast hield men zich met geologiese werkzaamheden bezig en werd veel aandacht besteed aan auroraverschijnselen en het optreden van zuiderlicht. Men legde mij uit welke rol de Van Allengordels hierbij spelen.
Het aangloeien van de hemel was een indrukwekkend en onvergetelijk gebeuren. Met ingewikkelde kameraas volgde men de ontwikkeling en de bewegingen van een aurora gedurende een langere periode. Men fotografeerde het gehele luchtruim van bovenaf in een reflekterende metalen bol, die ik bijna uit mijn handen liet vallen toen ik M hulp wilde bieden.
De geologen, leden van onze groep, hadden al eerder in het Andesgebergte gewerkt en verrichtten nu vergelijkende metingen in Antarktika. Men had vastgesteld - een aantal jaren geleden reeds - dat de antarktiese bergketens een onderdeel waren van de tertiaire gebergtenreeks om de Stille Zuidzee en dat deze keten zich via de Scotia-kam onder zee voorzette van Vuurland over Zuid Georgië en de Orkney eilanden tot aan het antarkties schiereiland. Het was
| |
| |
een door aardverschuivingen ontstane tektoniese lus van 2000 mijl lengte. Het onderzoek op ons station bleef beperkt tot enkele vierkante mijlen, met uitstapjes van een paar dagen naar verdergelegen gebieden welke de aandacht hadden getrokken. (Op de kaart las ik een aangegeven ijsoppervlak van ruim 800 000 vierkante mijl voor het gehele kontinent.)
-
Er was een centrale woonbarak. De andere ruimten waren laboratoria, werkplaatsen bestemd voor onderzoek en opslag van de verzameling bodem- en andere monsters. Mekaniciens en monteurs werkten aan trucks, helikopters, eenvoudige sleden. Ik beschikte over een goed ingerichte maar bescheiden behandelkamer welke ik deelde met Marston die er fotografies materiaal had opgeslagen. De donkere kamer grensde aan dit vertrek. Gewoonlijk was het rustig zodat wij elkaar nauwelijks stoorden; integendeel. In de grote woonbarak bevonden zich verwarmde ‘cellen’ voor ieder afzonderlijk. Roken was daar verboden (men herinnere zich de katastrofale gevolgen van de brand op Mirny). Er was een speciale rook-, drink- en konversatiekamer met leestafel, benevens een centrale hal waar belangrijke bijeenkomsten werden gehouden. Hier kwamen vele deuren op uit.
De kok en zijn maat bezaten een kleine vleugel apart; de keuken was zo ‘frans’ mogelijk gehouden (wat dat ook mocht inhouden). Ik vroeg de kok naar het hoe en waarom van die keuken en waar dat volgens hem wel goed voor was. En hoe dat nu zat met die sterren in de Michelingidsen en hoe vaak we nog knoflook te verwachten hadden of de veelgeroemde artisjokken, die mij om duistere redenen woedend maakten. Misschien wel om de onbeholpen naam die ze hadden.
De man was een beetje wantrouwend. Hij dacht dat ik hem in de maling nam toen ik vroeg of hij wel eens van zuurkool had gehoord. Ik bood hem aan een keer bigos te bereiden waar iedereen van smullen zou. Hij ging niet op het aanbod in.
Er liep een verbindingsgang van het woonhuis naar een grote voorraadschuur. Deze was grotendeels opgebouwd uit ijsblokken, overdekt met aangestampte sneeuw die sterk isolerend werkte. In de tunnel, evenals in de opslagplaats heersten zeer lage temperaturen, zodat men er alleen in poolkleding kon verblijven.
Bij de ingang van het huis bevond zich een kleine stormsluis met aan weerszijden dubbele houten deuren, alle van degelijke kon- | |
| |
struktie. In de sluis hingen enkele primaire gereedschappen, touw en maskers die in geval van nood dadelijk voorhanden waren.
De bibliotheek bevatte naast vaklitteratuur ook een kleine kollektie slecht gekozen romans, verhalenbundels - behoudens die van Poe door halfzachte fantasten geschreven, en reisbeschrijvingen. Geen poëzie, niets in de geest van de goddelijke markies, maar wel de Amours intimes van het napoleonties geslacht.
| |
de tiende dag
lag ik op bed naar de lage zoldering te staren. Het scheen een slechte zomer te worden. Ik had minder werk te doen dan was voorzien. De heren waren ijzersterk. Er was een vrouw met het bevoorradingsschip aangekomen. Dat ontdekte ik pas toen zij medicijnen moest hebben. Haar zware stem en kleding hadden mij misleid. Kazia was journaliste en verzamelde gegevens voor enkele bladen. Niet mooi, wel sympathiek: had ze daarom toestemming gekregen om hier te komen? Ze wekte de indruk ten koste van veel in haar leven een broze zekerheid verworven te hebben. Ze was geen Walewska, en baadde ook niet in rum of anijsmelk; maar wel met ons.
Zij zocht ons vaak op, dat wil zeggen - Marston en mij. Ze kende Marston natuurlijk. In groter gezelschap was hij doorgaans zeer rustig zonder zijn mening over de problemen die zich voordeden te verzwijgen. Hij had op velen een zeker overwicht omdat hij zich niet spoedig tot verhitte diskussies liet verleiden - in tegenstelling tot de vele aanwezige beoefenaren van de wetenschap van wie bekend was, dat zij binnen en buiten hun stiel graag heftige emoties en weinig malse oordelen over kundigheden en zienswijzen van afwezige vakbroeders spuiden. Het viel mij op dat biologen hier minder aan leden omdat hun makabere humor verder droeg dan die van anderen, en zij altijd wel met iets bezig waren dat in de ether moest worden verdoofd of voorgoed in alkohol verdronken. In dit opzicht was Marston aan hen verwant.
Toch bleek hij, als we samen waren, licht ontvlambaar in gesprekken van persoonlijke aard. Hij trok zich vele dingen sterker aan dan men, gezien zijn achtergrond, zou vermoeden. De reis hiernaartoe beschouwde hij evenals het werk als een kalmerende onderbreking van inspannende, vaak zenuwslopende jaren, welke hij als filmer en persfotograaf aan vele fronten had doorgebracht. Hij was overal waar woelingen ernstige vormen aannamen, waar
| |
| |
een slepende guerrilla plotseling als een zweer die uitzaait aan de oppervlakte kwam, of het gebergten, een terrasvormig rijstveld, rubberplantages, ontbladerde bossen dan wel modder- of zand-woestenijen betrof.
We brachten vele uren samen door; ik vergezelde hem vaak op zijn tochten in de omgeving, als de stokkendragende bediende zijn golfspelende broodheer. Doorgaans werd hij mededeelzaam en vertelde met zijn droge stemgeluid - de werkzaamheden geen sekonde onderbrekend - verbazingwekkende ervaringen. Hij zat savonds graag te tekenen als we aan tafel iets dronken en praatten, of om de tijd te passeren wanneer het er naar uitzag - zoals nu - dat het weer ons ertoe dwong een reeks van dagen in de barakken te blijven.
Men had geen weet meer van een andere wereld.
Marston stelde voor gezamenlijk een stoombad te nemen. Een goede gedachte. (Enkele mannen werken grote hoeveelheden paksneeuw in brede trechters die langs de verwarmingsketels lopen; via buizen wordt verhitte stoom in de badruimte gedreven. Een vermakelijke onderneming die niet zonder vernuft door een van de monteurs is bedacht. Ook het wisselbad is voorhanden: nadat zij door verse stoom zijn beneveld, kruipen de baders door een uitklapbaar luik naar buiten waar zij temidden van preutse pinguïns dampend de sneeuw van Adelieland inrollen.)
Een droom in de middag: de man trok weer verder en kwam bij een vrouw die alleen was. De vrouw leek ontroostbaar. Hij vroeg haar: Waarom huil je zo?
- Ik heb al mijn vrienden verloren. Ik ben hier helemaal alleen. De mensen trokken erop uit om te gaan jagen of vissen en zijn nooit teruggekomen. Wat er met hen is gebeurd weet ik niet.
Toen zei hij tegen de vrouw: Ken je het ding waarmee ze vuur maken?
Ze zei: Nee.
Dan liet hij haar zien hoe men vuur kon maken met de vuurdril. Hij zei: Boor net zo lang totdat je een hoop van dit fijne stof hebt. Neem er iets van en eet het op.
Nadat de vrouw dit had gedaan werd zij zwanger en ze baarde een kind dat ‘zoon van de vuurdril’ genoemd werd.
Ik schrik voor de tweede maal op. In de kamer zijn schaduwen ongemerkt verdergekropen. Ze beslaan nu het halve vertrek. Maar
| |
| |
overal dringen schaduwen diep in het vlees van de droom, ze vreten als zuur aan de groeven van het koperen smoel in de etsplaat. Mijn armen hebben papieren verschoven, enkele zijn op de vloer gedwarreld. Mijn vingers zijn kouder geworden, alsof de namiddagzon koudvuur verspreidt. Terwijl de verwarming nog werkte verkilde het ook in de kabine. Zij trok haar handschoenen aan en morrelde aan enkele knoppen. Vergeefs naar het scheen. De warmtetoevoer werd gaandeweg minder. Zij sloot haar jas en liet de wagen langzamer lopen. Ik had het zijraam dichtgedraaid; daarna trok ik de kap van zeehondevel vaster om mijn hoofd en keek zwijgend voor mij uit naar de sneeuwjacht die snel dichter werd. Aan de kap was een bril bevestigd welke ik omhoogschoof. De motor draaide verder zonder gerucht, als tevoren, maar even geruisloos kroop witte neerslag tegen de ruiten omhoog. Het zicht werd tot enkele tientallen meters beperkt; het onverstoorbare schijnsel der grote lampen boette aan reikwijdte in. De wissers zwoegden tegen de duizeling van duizenden sneeuwvlokken in. Binnen besloegen de ramen. Ik veegde met mijn mouwen de voorruit schoon, telkens weer. Achter, opzij was al niets meer te zien. De weg lag nog even verlaten als voorheen. Het leek of wij het laatste dorp waren voorbijgereden en pas over de grens ergens aan zouden komen. Waar het ook donker zou zijn, onherbergzaam maar hier en daar achter schuren of huizen windstil en beschut. Borden, tekens stonden ondergesneeuwd: obstakels, vreemde gedrochten die elke zin hadden verloren, zoals wij in het zwijgen de spraak.
Ik legde een hand vlak boven haar knie. Ze scheen die niet te voelen. Door mijn gewatteerde handschoen heen kon ik geen spierbeweging ontdekken. Ik streek langs de bontrand van haar kaplaars. Aan de wissers klonterden ijskorrels samen. Kleine tranen hechtten zich vast aan de ruit. Het glas werd hobbelig terrein voor de smalle rubberen stroken die nog slechts de helft van het aanvankelijk gebied bestreken.
Ze schakelde terug; de wagen remde af op de motor totdat hij vrijwel stilstond. De lampen woeien dicht; de achterlichten waren niet meer zichtbaar toen ik om de auto heen liep. Ik sloeg de rode plastic kappen schoon.
Een krachtige wind stond dwars op de weg. Ik trok voorzichtig het aankoekende ijs van de wissers en de rubberranden om de voorruit en schaafde het glas glad. De sneeuwjacht sloeg terstond
| |
| |
weer in op de donkerende plekken waarachter ik even de vage omtrek van zilverende kousen, en het gepolijste gezicht onder de grote bontmuts had gezien. De auto stond zacht zoemend aan de rand van de spoorloze berm. Oude sneeuw was door bulldozers opzijgeschoven; hierdoor was de weg nog enigszins gemarkeerd. Ik maakte het glas van de schijnwerpers vrij en beduidde haar dat zij de felle, laag opgehangen mistlampen moest inschakelen. Als een groeiende witte toorts liep ik door het licht. Met de hand al aan het portier keek ik om mij heen. Was terugkeer nog mogelijk? Behalve de lage brede wagen - maar ook deze werd zienderogen gekamoefleerd in de duistere sneeuwzee van de nacht - viel in de nabije omtrek niets te onderscheiden. Zelfs het geluid van de dichtslaande deur klonk gesmoord.
De wagen trok langzaam op. Haar gebaren hadden iets houterigs gekregen. Geheel besneeuwd zat ik naast haar. Op de ruit groeide ijzel weer aan: brekende, grijze landschappen dreven traag voorbij. We kropen achter het licht van de dubbele lampen aan. Sneeuw bleef liggen op mijn pak; mijn wenkbrauwen waren berijpt. De koude nam toe.
We naderden een wegsplitsing: de rijbaan verbreedde zich even om dadelijk daarop door een wig, waarvan de punt op ons toekwam, in tweeën gespleten te worden. Terzijde van wat de hoofdbaan scheen te zijn doemde een groot bord op. Een krachtige windstoot veegde het sneeuwdek gedeeltelijk weg. In het licht van de auto gloeiden slechts enkele sekonden fosforescerende letters aan: tr nsit m - welke doofden toen de lampen meedraaiden in de flauwe bocht waarmee de weg hier naar rechts week. Even later reden we door een klein bos waar de sneeuwjacht en onregelmatige stormwind enigszins werden getemperd. De toch al geringe snelheid werd nog meer vertraagd. Ik keek naar opzij: zij zat welhaast zonder beweging achter het stuur alsof ze zou breken onder de opdracht om verder te rijden. Haar neus en lippen, het voorhoofd dat halverwege onder de muts schuilging, waren die van een geverfde houten pop welke onaangetast sedert de middeneeuwen tot masker van schoonheid verbleekt was. Haar ogen tuurden nog star door schaarse breuklijnen in de matglazen ruit. Kijkspleten nauw als het oog van een naald, onontkoombaar zich sluitend zoals in zee het poolijs zich samentrekt in de wetmatige gedrevenheid van het water.
Haar voet was van het gaspedaal gegleden. De kleine versnellings- | |
| |
pook stond tussen ons in. Haar handen hadden het stuur losgelaten. De wagen schoof tegen een sneeuwhoop, half van de weg af. Aan de rand van het bos bogen verspreide albino-sparren onrustig onder hun dracht.
Ze had geen woord gesproken. tr nsit m. Ik probeerde het portier te openen, daarna het raam. De handgrepen bleken vastgevroren. Onder mijn zeehondemuts werd het warm. Ik schakelde de grote lampen uit welke de sneeuwhoop geelwit deden aangloeien; alleen de kaarsvormige stadslampjes boorden nog kokertjes van licht in de geklonterde witkalken wand. Minuten speling. Ik schoof de bril die op mijn voorhoofd had gezeten naar beneden en keerde mij in haar richting. We zaten in een afgesloten ruimte. Haar mantel was opengevallen. Adem wolkte uit mijn mond. Ik trok aan de knop naast haar stoel en klapte de leuning naar achter. Toen greep ik haar beet.
De lange witte engelsman staat in de schemering bij de gordijnen en maakt een gebaar langzaam alsof hij rookt. Zijn arm beschrijft een lus. Is de wind weer opgestoken? Schuimvlokken waaien voorbij aan het raam. Buiten wordt de branding op schelpen gesmeten. Ik word onrustig, stuur iedereen weg. Vandaag wil ik niemand meer zien. Het is een spel met de tijd, soms achterhaalbaar dan weer verdwijnend, kwaadaardig als een prop in de bloedbaan die in vernauwingen vastloopt, verbrokkeld op drift raakt en overal opduikt totdat de speler voorgoed door de tijd wordt omspoeld en onverbiddelijk ondergeduwd.
| |
[Dag en uur apokrief]
Stormen rolden vanaf het plateau over het houten gehucht en teisterden het kustgebied sedert het begin van november. Berijpte antennes, verchroomde bollen en masten floten in de neervlagende nevels mee met de toevalsmuziek van clowneske, verraderlijke winden.
We hadden juist een stoombad genomen. Kazia verkleedde zich. Zij had een opmerkelijk lichaam waarvan de niet vermoede stevigheid en perfektie in wonderlijke tegenspraak was met haar geschonden, scheef gezicht waarin twee goudkleurige ogen stonden om die diskrepantie nogmaals te benadrukken. Niets had erop gewezen - en de kleding die men hier droeg versterkte dit - dat bij zo'n hoofd een lijf van geheel andere allure kon horen. Tot aan
| |
| |
het middel was zij vol en vrouwelijk, naar beneden toe werd ze iets magerder, hoekiger zonder dat dit als breuk met het bovenlichaam werd ervaren.
Ik lag op bed niets te doen, als gewoonlijk. Mijn gedachten waren afgesneden van mijzelf, onsamenhangend en leidden niet in een bepaalde richting. Besef van tijd vervaagde door het gedwongen verblijf in de barak, zodat ik vaak door Kazia of Marston moest worden wakkergeschud. Ik had weinig omgang met de anderen. Marston zat in mijn kamer te werken. We zeiden niet veel die dag. Hij was op mij gesteld. Ik vroeg me af waarom. Ik sloeg hem gade terwijl hij aan de tafel zijn schetsen van staande en springende pinguïns uitwerkte en een snel gekrabbelde Adelie op het moment dat deze zijn ekstaties gezang uitstootte in de paartijd met enkele ingrepen voltooide. Marston was altijd bezig. Hij beschikte over een verfijnde smaak die paste bij het beeld dat ik van hem had. Beroepshalve was hij observator; maar dat zou hij ook zijn geweest zonder zijn fotografiese opdracht. Ik kreeg de indruk - en de inzichten die hij uitsprak bevestigden dit - dat hij innerlijk al ver voorbij zijn werkzaamheden leefde en om het plezier van het handwerk iets bleef doen waaraan hij al was ontgroeid. Hij keek als een levende kamera die waargenomen beelden aan elkaar laste om ze betekenissen te geven welke ze voordien niet bezaten. Zoals in de montage losstaande beeldreeksen nieuwe en onverwachte samenhangen kunnen opleveren die tot onvermoede diepte doorstoten.
Hij zat voorovergebogen te werken zodat ik het dichte grijze haar zag dat zijn schedel geheel omsloot. Toch was hij nog jong; dertig jaar schatte ik, of iets ouder. We hadden nooit over leeftijden gesproken. Misschien om leefduur te vermijden.
Kazia kwam binnen. We dronken de fles leeg die ik met zoveel moeite had verworven en met nog meer moeite had bewaard. Marston zei dat het de zachtste wodka was die hij ooit had gedronken. Kazia zat in het midden. Eerst zongen we wat. En af en toe zeiden we iets. Mijn arm lag om haar schouder, mijn hand tegen zijn hals. Zijn hand lag in haar nek en kroop naar mijn arm. Toen viel er stilte.
In de namiddag van de zevende (?) dag was de storm plotseling gaan liggen. Men kon de basis verlaten. Het weer bleef onzeker. Via de interkom werden nieuwe storingen gemeld, welke slechts tochten in de onmiddellijke nabijheid van het station toestonden.
| |
| |
Marston, Kazia en ik verlieten de barak langs de stormsluis. Maskers, brillen en touw leken als voorzorg voldoende, daar we ons niet tever van de basis zouden wagen. Marston hing oudergewoonte een kamera over zijn schouder.
Op honderd meter van de laatste barak was een smalle sneeuwbrug aangelegd over een scheur in het ijs. Aan weerszijden waren twee dunne bamboestokken als herkenningsteken geplaatst. De spleet in het ijs was enkele meters diep en liep ongeveer een halve kilometer door. Er bestond nauwelijks gevaar daar het hele trajekt op regelmatige afstanden met stokken was gemarkeerd.
We staken voorzichtig de brug over. Daarna overlegden we in welke richting we zouden lopen. Marston suggereerde dat we het kleine ijsravijn zouden volgen tot waar dit plotseling ophield, zodat we langs de andere zijde konden terugkeren zonder ons al te ver van huis te wagen.
Het was windstil. De laaghangende zon scheen ons recht in het gezicht. De bamboestokken wierpen schaduwen van enkele meters lengte naar ons toe. De lucht was ongewoon helder en zonder enig gerucht van vogels. Er waren die dag nergens dieren te zien: het leek alsof ze weer overal adem verzamelden, in verscholen spelonken, op beschutte en onbekende plaatsen om een volgende beproeving te doorstaan.
- Wat ons ontbreekt is een park met berijpte bomen en witte paden, zei Kazia. - Met in het midden een klein renaissance-paleis dat roerloos en strak aan een bevroren vijver ligt. En daaromheen wat schoongeveegde banken onder wilgen die hun takken tot vlak boven het ijs laten hangen. En enkele langgerekte twijgen zijn zelfs door het ijs gegroeid en zetten zich onder water nog voort, om even verder weer boven te komen en de ragfijne einden in de lucht te steken.
Zo was het ongeveer. Ze zei nog iets over een lijsterbes maar dat ontging mij op dat ogenblik. Haar lage stem had een aangenaam timbre; ze sprak de w als een wat aangedikte l uit, op litause wijze, wat in deze koude een onverwacht sensuele indruk op mij maakte.
- Ik weet waar je aan denkt, zei ik, vertraagd reagerend op wat zij had gezegd.
We liepen korte tijd zwijgend verder. Ik vreesde dat we de afstand die slechts vijfhonderd meter bedroeg toch nog onderschatten, omdat een onverwacht opstekende blizzard de weg terug zeer
| |
| |
moeilijk, zo niet onmogelijk kon maken. Men raakte door de opgejaagde sneeuw binnen enkele minuten geheel gedesoriënteerd, ook op vertrouwd terrein.
- Ik wil een paar fotoos van je, zei Kazia even later.
- Van mij? vroeg Marston lachend.
Ver achter ons waren vage geluiden hoorbaar. Ik draaide me om en bleef staan. Vlakbij de basis die half weggezakt achter sneeuwhopen zichtbaar was, ontdekte ik een hollend figuurtje dat onze richting uit kwam. Hij was zover weg dat het niet duidelijk werd wat hij wilde.
- Daar kunnen we niet op wachten, zei ik. - Dat kunnen we niet doen.
De kleine zwarte gestalte kwam niet dichterbij, maar bleef staan terwijl hij met zijn armen zwaaide en onverstaanbare klanken uitstootte. Daarop keerde hij zich om en holde weer terug naar het huis dat van hieruit schuilging achter de grote opslagplaats. We hadden sinds we de sneeuwbrug waren overgestoken ongeveer vierhonderd meter afgelegd, zodat het einde van het ravijn in zicht moest komen.
- Waarvan wil je fotoos hebben? vroeg Marston. - Ik zal ze morgen voor je maken.
Kazia antwoordde niet. Ze was een paar meter achtergeraakt en keek naar de eindeloze vlakte vol kuilen en oneffenheden, die zich rechts van ons uitstrekte.
- Wat betekent dat? riep ze. Ze wees met haar hand naar de sneeuwvelden die schuin achter ons lagen. Het werd daar zienderogen waziger, alsof een sneeuwnevel in aantocht was. Voor ons uit lag het kraakheldere landschap dat door de dunne streep van de ijsspleet in twee helften werd gesneden. Tot aan de kust, op tweeduizend meter, en verder nog, ver voorbij de baai, in volle zee was de lucht ongewoon zuiver en scheerde het zonlicht over de glinsterende heuvels die door de wind waren opgeworpen achter geringe obstakels, een ijspiek, een weggegooid blik of een vergeten balk.
Een snelle beslissing over de te volgen terugweg was noodzakelijk. Marston vond dat we om het ravijn heen moesten trekken, daar het einde ervan binnen bereik lag en we niet het risiko zouden lopen nogmaals de sneeuwbrug te moeten passeren. Kazia wilde dezelfde weg terug nemen, maar schikte zich in Marstons voorstel om tijdrovende gesprekken te voorkomen. We liepen zo snel als
| |
| |
mogelijk was verder, telkens achterom kijkend of de naderende nevel ons voortijdig zou overvallen.
We bereikten het laatste markeringspunt en wilden in een boog om de stok heenlopend de terugtocht beginnen, toen Marston ons op het laatste ogenblik vastgreep. Kazia die voor mij had gestaan was al half weggezakt in de sneeuw, waaruit we haar met moeite omhoogtrokken. Het bleek dat de spleet hier niet ophield. Er moest een nieuwe zijn ontstaan die zich bij de vorige had aangesloten, daaruit was voortgekomen wellicht, en aanzienlijk breder was dan de oude. Een dunne laag sneeuw was over de opening gewaaid, wat de bodem er verraderlijk onschuldig uit deed zien.
Uit de richting van het poolplateau naderde nu onmiskenbaar een gordijn van stoom, een onstuitbaar rollende nevel die - beschenen vanuit zee door de laaghangende zon - gaandeweg een bleekrose kleur aannam.
Met het gevaar zo vlak op de hielen werd ik steeds rustiger. Er trad een dwangmatige vertraging in mijn gebaren en handelingen op. Wat deed het er toe wat zou gebeuren. Misschien had ik al die tijd onuitgesproken deze rode stormaanval gewild, vanwaar terugkeer uiterst onzeker en hachelijk scheen.
- De rode blizzard! Marston kijk dan! schreeuwde Kazia die zich nog nauwelijks had hersteld van haar val. - Ik ga terug, nu meteen. Ze draaide zich om en liep struikelend de weg terug die wij zo juist hadden afgelegd. Marston liep heen en weer en deed geen pogingen om haar tegen te houden. Hij leek plotseling afwezig, was zichzelf niet meer meester. We lieten haar gewoon gaan.
Kazia verwijderde zich snel van het punt waar wij stonden en verdween voorovergebogen het gordijn in dat golvend naderbij bewoog.
Marston herstelde zich. Als de nieuwe kloof in het ijs zich over korte afstand uitstrekte konden we alsnog aan de overzijde komen. Hij trok de bamboestok uit de sneeuwheuvel en ging - daarmee tastend - verder om de loop van het ravijn te bepalen. Het zoeken duurde niet lang. Het geluid van de monotoon huilende stormwind ging vooraf aan het geweld dat ons kort daarop overviel. We pakten onze maskers en zetten de sneeuwbrillen op. Het was zinloos nog verder te zoeken. Zonder iets te zeggen keerden we om. De storm woei pal op ons in. Onophoudelijk striemden nu de nevels over ons heen, en langzaam, als luizen, bewogen we vooruit in de richting van de sneeuwbrug. Van Kazia was geen spoor
| |
| |
meer te bekennen.
Ik liep voorop en trok Marston mee aan het touw, als een navelstreng. We moesten het ravijn vermijden zonder kontakt daarmee te verliezen. Hij viel; ik trok hem met moeite aan het touw uit een ondiepe kuil. Er gingen minuten voorbij, hoewel tijd er niet meer toe deed. Steeds woeien de donkere met metaal omringde glazen van mijn bril dicht met aan elkaar klonterende ijskorrels; ik veegde ze provisories schoon met de rug van mijn gewatteerde handschoen, terwijl ik met de stok in de andere hand als een blinde voeling hield met de bodem en de rand van de ijsspleet.
Op geringe afstand van elkaar waren twee stokken geplaatst. De brug. Ik gebaarde tegen Marston dat hij voor moest gaan; zijn ogen keken scherper dan die van mij. Nog altijd geen spoor van Kazia. Wellicht was ze al op de basis en zat ze bij de stookplaats in de hal.
Marston trok aan het touw en schuifelde uiterst voorzichtig de brug op. Ik volgde op een halve meter achter hem. Het zonlicht was door de opgejaagde korrelmassa overrompeld en teruggedrongen, zodat we in het halfduister voortgingen; schimmen in de schutkleur van de blizzard. De sneeuwjacht werd plotseling dichter - Ik loop in halfslaap door de kamer; duw de glazen deuren verder open. Vitrage strijkt als een vis langs mijn hoofd; een sluier van wier draait om mijn hals en waait op voor mijn ogen en mond. Ik keer mij om. Hij staat er in rode weerschijn. Is hij niet weggezonden? Ik stort mij met rose schemer voor ogen naar voren en word achterover getrokken. Dromen worden op elkaar gesmeten. Harde lichamen. Tekstsplinters. Losse omhulsels. Schuim aan het raam, in het grijzende licht van de indian summer. Ik lig in de wagen over de witte geliefde. Ogen verflauwen als batterijlampjes. De ruiten besterd. Het liggen. Het kraken van leer. Tasten aan harde dijen. Strak, zilverend rijzen haar kousen uit bont. Tektoniese lust kruipt in vlees als een krullende zweep; plooit de huid tot een korstige rauwe planeet. Damp drijft naar binnen. Alsof een vuur van natte mannen wordt gestookt, een stoombad van smeltwater uit buisgaten wordt gestuwd. Kwartslag, isseling vertraagde verw witfilm schuift achterlangs dromen. In steeds grotere lussen kronkelt het meterbeeld slangnegatief door de kamer; weldra klimt het omhoog tegen plinten en deuren. Het grijpt de ruimte aan. Het schurkt op de aardkorst, het plooit zich, wurgt masten en bollen in de vermenging. Karwatsslag / haar romp in versnijdingen op
| |
| |
de versnelbare pook. Beeldsnede, str man dwatsdoorheen schede, breekijzers bringen in mochten. Smrt is de
pook die de romp roert / schmrzhft; puppetcunt. Asgrauwe ogen. Ik tast naar het glas, de tabletten. Sm-rc, sm/rt, schm rz. Klautert gfdrnk als ko de komeet in het lichaam.
Diep pr/mt de naald in het sparretje
waait in de weer lege kamer. Ik zit gekadreerd in de spiegel. In de tuin achter mij waait een zandwolk omhoog. Voorbij de omheining struikelt een zee steeds luidruchtiger over de schelpenbank die ik daar weet. Snel wijkt de schemer van dubbelprojekties. Het melken gordijn zwenkt terug in het oog - het was vrijwel duister geworden. De toenemende ijsafzetting blindeerde de donkere glazen van mijn bril. Het was onmogelijk om ze op de brug nog schoon te vegen. Ik merkte te laat dat de vage bewegingen voor mij plotseling ophielden. In de paar sekonden die Marston nodig had om zich van iets te herstellen (zag hij niets meer? werd hij bang?) schoof ik op hem in. Hij verloor zijn evenwicht en rukte het touw los waarmee wij aan elkaar waren verbonden. Ik greep instinktief om mij heen en bleef met
| |
| |
mijn handen ergens haken. Met een schok, alsof er iets knapte, werd het houvast weer verbroken. Marston gleed weg van de brug. Zwijgend, snel, met zijn armen omhoog in de dichtgestormde ruimte. De kameratas zwaaide heen en weer aan de gebroken leren band die in mijn handen zat geklemd.
Duizeligheid. Onachterhaalbare bewegingen. In de stormsluis, alleen, vond ik mezelf terug. Op het dak brak de kracht van de blizzard in duizenden tikkelgeluiden uiteen. De rust overviel mij, veroorzaakte een suizend geluid in mijn oren. Een waterig brok ijs zeilde langzaam uit het linker brilglas weg; het was alsof een schuif werd opengetrokken waarachter een wereld van kleine dingen zichtbaar werd. Een wereld die weer vertrouwder en afschrikwekkender was geworden, die naderbijkwam en vragen stelde - nog zonder een teken van leven te hebben vertoond. Tenslotte opende ik de deur naar de centrale hal.
Allen waren daar verzameld en zaten of lagen om de stookplaats in het midden. En allen draaiden in éen rukkende beweging het hoofd naar de plek waar ik stond. Ik merkte de kok op, die zijn hand bijna geheel in zijn neus liet verdwijnen en van verbazing vergat deze er weer uit te halen. Ik zag de kommandant die half overeind was gekomen en nu tussen zitten en staan hing, alsof hij moeilijk tot een besluit kon komen. Het was een tableau uit de vorige eeuw: een arbeidersraad in verboden vergadering bijeen; grauwe gezichten, een kameraad meldt het front het ontmoedigend verloop van de staking. Ik zag iedereen zitten of liggen of staan, of iets daartussenin. Maar Kazia was niet onder hen.
Ik stond voor de troep. Zonder mij te bewegen. Zwijgende avondmaalsgasten. De hitte kreeg vat op mijn bevroren kleding. IJs liep in tranen uit over de glazen van mijn bril zodat ik het gezelschap door een floers waarnam, soms verdubbeld in aantal, of onder en boven mij tegelijk. Ik stond als een pop, een sneeuwwitte dode. Verstikkende stilte. Totdat ik de kamera met een kletterend geluid uit mijn handen liet vallen en het sneeuwmasker wegschoof van mijn gezicht. Dit was een handeling die men begreep. Ik was kwetsbaar geworden. Wat er aan onlusten broeide kon zich hechten aan het noodlottige voorval en boven mijn hoofd tot ontlading komen. Het gaf een gevoel van bevrijding, het stemde bijna tot tevredenheid: bevestigd te zien dat men schuldig zou zijn.
Ik had me slordig aangekleed, niet geschoren. Mijn ogen waren
| |
| |
opgezwollen en mijn wimpers zaten vol korsten na een slapeloze nacht van afwachten, nadenken, rekonstrueren. Maar vooral het vergeefs onderdrukken van een allesbeheersende nostalgie naar het leven van vroegere jaren. Slechts met behulp van kunstmatige middelen had ik mezelf onder kontrole gehouden en was ik zelfs wat versuft geraakt. Om de ogen enige rust te gunnen had ik mijn donkere bril opgezet, waardoor de omgeving in matwitte tinten gehuld scheen. Rondom de basis lieten zich enkele pinguïns zien die onbeholpen rondscharrelden en wat tussen ondergestoven kisten snuffelden. Nieuwsgierig, afwezigheid voorwendend lieten ze ons passeren en staken daarna nietbegrijpend hun snavels de lucht in. Enkele dieren volgden de bergingsploeg op geringe afstand.
Bij de brug aangekomen begon men onmiddellijk met bijlen steunpunten uit te hakken. Spoedig liet men een touwladder neer en éen van de mannen daalde af. Men gaf mij een wenk dat ik moest volgen; tegelijkertijd ging een brankard aan een koord naar omlaag. Op de bodem van het ravijn was het schemerig; de wanden helden aan beide zijden schuin naar voren zodat de ladder op de bodem bijna een meter afhing van de kant. Van hieruit gezien was de hemel een heldere lichtstreep, een langgerekt openstaand luik in een kerkerplafond. Al spoedig ontdekte ik het silhouet van een lichaam onder de sneeuw. De bodem van de spleet was hard als beton; een val op dit ijsfundament moest een snelle en zekere dood tot gevolg hebben.
Ik groef het lichaam uit. Het lag vreemd gedraaid en half opgerold op een onregelmatige vorm daaronder. Het was Marston. 't Touw zat om zijn pols gedraaid en verdween onder zijn lichaam. We tilden hem op. Waar hij gelegen had werden kontoeren van een ander lichaam zichtbaar. Het was of een ander bliksemsnel zijn plaats had ingenomen.
Ik viel op mijn knieën en begon met mijn handen het gezicht van sneeuw te bevrijden. Hoofd en hals lagen verstijfd onder het masker tegen de bodem gedrukt. Marston had haar in de val met zijn gewicht verpletterd.
Er waren anderen in het ravijn afgedaald. Ik stond langzaam op, veegde mijn handen aan mijn pak af en klom naar boven. Stil, gewichtig schaarden zich twee Adelies aan mijn zijde en keken reikhalzend toe hoe eerst Marston - vastgebonden op de brankard - omhoog werd getakeld. Hij werd snel afgevoerd, begeleid door de kommandant en de arts van de franse afdeling.
| |
| |
Daarna kwam Kazia naar boven. Men had haar van masker en bril ontdaan. Toen zij over de rand van de spleet werd getrokken knikte het hoofd met een droog knappend geluid naar opzij. Haar gezicht was gekeerd naar de plek waar ik met de pinguïns onbeweeglijk stond te staren. Het was een open, van alles bevrijd kijken; een onregelmatig, geschonden gezicht dat in zijn doodsheid en eenvoud plotseling mooi was geworden.
Hoewel hij nog buiten bewustzijn verkeerde meende men Marstons leven te kunnen behouden. De beschutting van het ravijn en het sneeuwdek hadden hem voor onmiddellijke bevriezing behoed.
Het gesprek met de leiders was kort en duidelijk. Ik telde de uren af. Twee dagen later vertrok ik met het bevoorradingsschip naar Buenos Aires, zodat ik de reis over zee toch nog maakte. Het was een frans afscheid. Vanuit deze stad keerde ik per vliegtuig terug.
| |
II
Elk nieuw begin is een aanslag op de geest. Drie, vier en meer aanslagen zijn vergeefs. Wat te doen?
| |
de 3de
Deze droom? Op een keer trokken enkele jongens een stuk drijvend zeewier aan de ene kant van hun kano uit het water, waarna ze het er aan de andere kant weer ingooiden. Het was toen bijna zomer, maar doordat zij dit gedaan hadden viel de winter opnieuw in en de sneeuw stapelde zich zo hoog voor de huizen op, dat de mensen gebrek aan voedsel begonnen te krijgen.
| |
de 5de
En verder?
......
...
| |
de 7de
Het dient tot niets om het einde van zijn droom te vertellen. Nog altijd in vreemde vertrekken, aan vreemde tafels, in bedden die niet vertrouwd zijn. Men dringt aan. De onophoudelijke storingen alsof het hier een goedkoop logement is. Ik heb het personeel niet meer in de hand, alles vormt een ekskuus om een krachtige aan- | |
| |
pak uit de weg te gaan. Bezigheden verhinderen een ingreep. Onlangs is er iemand gearriveerd die zich ‘de blasfemist van Bellinzona’ noemt; dat de duivel hem hale.
Sedert de zomer neemt verwarring hier zulke heilloze vormen aan dat ik sindsdien geen woord heb uitgebracht of neergeschreven. Mijn aantekeningen zijn spoorloos verdwenen (ontvreemd? ontfutseld? verloren? een mens staat machteloos als onbekende krachten samenspannen).
De folder van de pauselijke loterij bewaren.
| |
de 9de
Het huis is rood geschilderd; enkele vensters zijn van tralies voorzien zodat de ruiten beter beschermd worden. Ze zijn als het ware verstevigd. De terugkeer van de winter wordt verwacht.
Het rode klooster (kl'str) is herrezen; als vesting vermomde speelbank waar ongenoemde bedragen omgaan die ik geruisloos, onzichtbaar verwerk en voorgoed laat verdwijnen. Als een vale lama, een bleke onwillige abt zonder jonge en steviggebouwde novieten kijk ik nog afwachtend uit over zee, vanachter de gebogen ijzeren spillebenenen voor de openingen in de barbacan. De tuin ligt op de winterlaag; turfstrooisel, stro is zorgvuldig tot in de hoeken op de vochtige grond gespreid. Vanuit de hoogte heb ik het werk vandaag gadegeslagen.
Na gisteren toen die duizeling mij overviel zit ik afgezonderd: een disciplinaire aktie die ik mezelf heb opgelegd totdat de duurzame nevel uit mijn hoofd is verdreven door de ochtendwind.
Ik werd deze zomer opnieuw door onstuitbare drang tot spelen overvallen. Ik moet mijn speelzucht bedwingen vandaag, hoewel broeder Skaggs (houd zijn helpers in het oog!) en Hinky Dink Kenna vanavond zouden meespelen. De eerwaarde heer Dr. Hymie (loud mouth) Levin is tot zijn spijt weer verhinderd. De sucker studeert op zekere passages uit de twijfelachtige geschriften over kansberekening van Laplace en meester Christiaen Huygens, of op het veelbesproken Liber de ludo aleae van Cardano, de arts van Milaan - wiens scherpe pennestrijd met Tartaglia van Venetië mij als lid van de mediese stand indertijd veel verdriet heeft gedaan. Het is niet mogelijk mij in aanwezigheid van deze huisgenoten en hun bonte aanhang langdurig te koncentreren op het verstrekken van samenhangende mededelingen. Wat ik begin blijft onvoltooid, tenzij het schaken betreft, of ginrummy, baccarat, vingt-et-un...
| |
| |
waarin ik volgens een eigen systeem zwijgend toesla en als Schemer Steve bekend sta.
Maar ook dat vindt geen einde als men verslaafd is geraakt. Zelfs de staat is verslaafd aan het ekonomiese kansspel dat meneer Keynes heeft beschreven (cykl).
(Niet vergeten voor zaterdag op de loterij in te zetten: ‘Uw Heilige Vader, de Opvolger van de Apostelen, heeft U uitgenodigd om rijk te worden...’)
| |
na het noenmaal
Het is een zachte vochtige dag, net als gister toen aan mijn hardnekkig en uitzichtloos zwijgen een einde scheen te komen. Een meisje van het huis was meegegaan. Ze vroeg of ik nog wel eens iets opschreef. Ze wist blijkbaar niet (of ze speelde de vermoorde onschuld) dat mijn papieren waren gestolen. Ik heb daar natuurlijk niet op geantwoord. Ik kon mij ook niets meer herinneren van wat ik vroeger had geschreven.
Om de twee passen tikte de stok op de straat. Het had geregend. Het zou nog gaan regenen. Ik had een nieuw kaartspel met vergulde hoekranden bemachtigd en daar in haar tas gedaan, bij mijn bril. We liepen door het dorp. Ze moest inkopen doen voor zichzelf en een huisknecht. We gingen langs de terrassen. Ik steunde licht op haar arm. Er was iets met de terrassen. Het dorp was stilgeworden. Ze waren leeg en nat. Bladeren kleefden aan de tegels. Onder onze voeten gruizelden vochtige zandkorrels. Stof leek voorgoed tot de volgende lente te zijn neergeslagen, verdronken in het grillig wegsnellend water dat op onverwachte plaatsen de weg overstak of, zich bedenkend, halverwege terugzwenkte naar zijn oorspronkelijke loop langs het rudimentaire trottoir.
Het meisje heette Olga.
| |
de 11de
Eigenlijk is het de 10de maar men moet een oneven reeks nooit doorbreken. Ik vraag mij af of de dorpsdwerg savonds nog aanzit; er zijn er ook die in het geheim een klein paars doekje aanraken, zoals anderen een bochel. Zo heeft iedereen wat; ik wrijf in mijn broekzak over de bovenloop van mijn dij (onder tafel natuurlijk).
| |
de 11de
Nog steeds windstil; het is wel kouder geworden. Ik zet de askese
| |
| |
voort. De kluis blijft deze week nog onverwarmd.
Zeker, ik zal het nauwkeurig beschrijven nu het vandaag opeens beter gaat (die vreemde tabletten die ik op tafel vond schijnen te helpen: hoelang?).
De overweging dat er al genoeg was gezegd had ik vanaf het begin als een platvloerse uitvlucht onderkend. Het probleem lag elders. In toenemende mate had spreken evenals schrijven - zeker in de vorm van een bekentenis - de betekenis van een overwinning op de weerzin gekregen, een grensoverschrijding, een struikelen over hoge drempels (en dat moest, zo voelde ik, eerst in achterwaartse richting gebeuren) - welke zijn opgeworpen sedert de mens zich in afgesproken tekensystemen leerde uitdrukken. En ik mij in éen daarvan had moeten uitspreken. Waarmee de vindingen op zichzelf niet werden betreurd. Ik betreurde mijzelf, daar ik mij van zo'n systeem waaraan een zekere volmaaktheid niet kon worden ontzegd, zo onvolmaakt en onbeholpen bediende. Naarmate ik me meer en meer in mededelingssystemen verdiepte, slaagde ik er steeds minder in een bericht van enige persoonlijke betekenis af te scheiden.
De voortdurende verplaatsingen, ook binnenshuis, waaraan ik (door mijzelf?) was onderworpen hadden de situatie weinig goed gedaan. In elke kamer, elk bed, achter elk gordijn of tafel deden zich twee vragen voor: hoe de drempel van het begin, het hernieuwde begin te overwinnen, en vervolgens: hoe verder - in welk systeem, volgens welke afspraak?
De eerste vraag woog het zwaarste daar de beantwoording niet aan intelligentie of een rationeel proces maar aan driftmatige gegevens was gebonden. En een psychiese protese kon blinken als nikkel, zij zou toch gaan roesten.
Die dag, zonder wind, was een dag van zwaarmoedige regens, grijze herfst, laat licht en andere sleetse projekties van chagrin d'amour, gerimpelde wangen en gewone chagrin.
De wandeling met Olga zette zich voort voorbij het dorp. Er waren berkebosjes en lage heuvels die verder landinwaarts snel hoger klommen en het zicht beperkten tot waar ze halverwege in grijze sluiers verdwenen. Tegen verlaten hellingen, hier en daar langs de weg lagen velden die voorzien waren van hoogopgerichte stokken en draden. Volgens de gewoonte van de streek veelkleurig geschilderde huizen stonden verspreid in het landschap. Tussen de landhuizen was van hout en steen een lage herberg opgetrokken die ik niet eerder had gezien. Vanwaar wij kwamen aanlopen zagen
| |
| |
we uit op een lavendelblauwe zijwand; over de gehele breedte waren wijnrode strepen over de met touw en pek gedichte naden getrokken. Het dak was met rechthoekig gehakte leistenen platen bedekt en bloesde met zijn halve gootpijp ver over de ingang heen. Vanuit de heuvels kroop een grauw regennet naderbij. Er bleef ons weinig bespaard dit jaar. Het dak droop nog van overvloedige buien die verder, de zee in, waren gedreven en het zelfonderzoek, de onzuivere emoties ritmies ondersteunden, zodat men haast in zijn stemmingen - kwasi eentonig als deze of gene moesson - zou gaan geloven. Het was een spel met onopvallend, gewiekst gemerkte kaarten waarvan men het einde uitstelde, steeds weer vertraagde - daar het eindspel reeds dadelijk na de inzet vaststond. Slechts de tijd die tussen beide, inzet en eindspel, verliep bood ruimte aan verrassende kombinaties van kruisende lijnen, elliptiese vormen, elkaar rakende cirkels, waaierstrukturen... die de inertie konden verdrijven en de deelnemers het zicht op de uitkomst voorlopig benamen.
De kleine gelagkamer was verlaten. We zaten aan een houten tafel bij raampjes als miniaturen. In het achterhuis klonk gestommel. Een net van regenstrengen daalde nu kaarsrecht en hoorbaar neer op de streek; in de voortijdige schemer keek ik naar Olga die tegenover mij zat. Mijn blik was onvast geworden, enigszins laf zelfs. Wat ik in anderen altijd had verafschuwd deed ik thans zelf: vanachter de ruit in de lage halfstenen herberg waar het altijd schemerig moest zijn, bijna donker zoals nu op een druilerige najaarsdag, dwaalden mijn ogen weg naar een verder gelegen huis achter druipende struiken welke slechts slordig waren ontbladerd. Rechte sparren rondom, hoog aan de stam pas begroeid, en een laantje achter het scheefgezakte hek, breed genoeg voor een wagen, schuilgaand tussen struiken en sparren, met hier en daar roestbruine plekken van rottende bladeren, met bramen, kleine wilde aardbeien en eetbare paddestoelen aan de rand van het pad dat om het huis heen voerde. En daarachter, onzichtbaar vanaf de weg wist ik het halfopen theehuis met strooien dak, verschoten geel, verwilderd temidden van hoogopgeschoten gras en onkruid. Op het tafeltje een vergeten dienblad, omgevallen kopjes - half ondergestoven, alsof hier langgeleden een samenkomst werd verstoord. Achter een halfvergane krant nog de theepot, dorre bladeren, dode insekten met gekromde pootjes op hun rug in gesmolten en weer gestolde suiker, zoals de spin in de harsdruppel
| |
| |
die elke dag als medaillon van barnsteen aan het dunne gouden kettinkje om haar hals werd gehangen. Op de stoel zonder poten een rode kalken kabouter die neus en oren miste en in hitte of kou onveranderlijk lachwekkend naar een geheime horizon zat te grijnzen.
Vaag op de achtergrond hoorde ik Olga's stem. Ik wendde mijn hoofd af van het huis in de verte. Alles was wit aan haar. Alleen het gezicht, haar armen en benen waren gebruind van de zomer. Het witblonde haar was door zout water en zon gebleekt. De tas stond op tafel. Ze tastte naar sigaretten terwijl ze mij zwijgend observeerde. Oogwit lichtte op in de donkere hoek waar ze zat - kleine dwaallichten als zij haar hoofd of pupillen bewoog.
Hoe wist ik wat zich achter dat huis bevond?
Een boerevrouw bracht een karaf en twee glazen; een schaal geroosterd brood zette zij tussen ons in. Op een hoek van de tafel stak ze een kaars aan. In de deur naar het achterhuis verscheen een klein donker jongetje dat zijn knuistje in zijn mond hield en weer snel, achter de rokken van de vrouw aan, verdween. We zaten alleen besefte ik, voor het eerst.
- Ik mag u hier niet mee naar toe nemen, zei Olga, maar ik houd van deze herberg en ik vind u aardig.
Ik liet natuurlijk niets merken van mijn lichte verbazing; voorlopig besliste ik zelf nog wel wanneer ik waarheen wilde gaan. Dat ik het dorp de laatste maanden niet meer bezocht had en afgezonderd woonde, was te wijten aan de bezigheden en een opdracht die ik eerst moest volbrengen. En er was personeel. Zij liep zonder het te weten wellicht wat vooruit op haar gevoelens voor mij. Al zijn vrouwen in dit opzicht niet meer toerekeningsvatbaar.
Hoewel zij al maandenlang in de huishouding was opgenomen en ik haar bijna dagelijks zag, had ik Olga nog nooit werkelijk gezien, evenmin als het andere huispersoneel. Nu ik haar langduriger en van nabij bekeek - de zelfs in het halfduister waarneembare fijne tekening van neus en ogen zag, de wat droevige mond die, in tegengestelde richting, merkwaardigerwijs met de opgaande lijn van haar linkerwenkbrauw korrespondeerde, en de slanke ronding van haar kin die een smaller gezicht suggereerde dan zij in werkelijkheid bezat - drong tot mij door dat deze details, gevoegd bij het haar dat op het voorhoofd in twee helften uiteenviel en aan weerszijden ingenieus bijeen werd gehouden, treffende gelijkenis vertoonden met de melancholiese trekken van de harten- | |
| |
vrouw uit mijn kaartspel.
Terwijl zij de glazen volschonk vergeleek ik de afbeelding op de kaart in gedachten nogmaals met het werkelijke model dat voor mij zat. Ik vergiste me niet, de prenten zijn messcherp in mijn geheugen geëtst. De meeste spelers en vooral de argelozen onder hen hebben de beelden en tekens van het spel veelal slecht of zelfs nooit bestudeerd, wat zich dan ook prompt wreekt bij de eerste verwikkeling die zich voordoet.
- Olga, zei ik.
Ze keek me verwonderd, bijna verrast aan, maar antwoordde niet. Ze wachtte af wat er verder zou komen. Ik zag het nu duidelijk: ze zat iets lager dan ik en had haar ogen met de langzame beweging van iemand die haar treurigheid nog juist merkbaar versluiert, opgeslagen in mijn richting. De korte dunne streepjes in haar ooghoeken, de gave lijn van de plotseling afbrekende neus -
- Je bent het evenbeeld van hartenvrouw.
Ik greep in haar tas naar het nieuwe spel kaarten en spreidde de reeksen uit op de tafel.
- Kijk maar, het klopt, zei ik, - ogen, haar en neus, dan in iets mindere mate je mond, maar de kin daarentegen is een perfekte kopie. In de betrekkingen van de kaarten onderling lig je ook gunstig; deze vrouw neemt een uitzonderlijke plaats in als eerlijke, toegewijde en gevoelvolle minnares.
Olga glimlachte. Ze legde de heren, vrouwen en boeren in reeksen van vier naast elkaar. Ze kwam zelf naast schoppenvrouw te liggen: geen toeval. Ik had nog even geaarzeld of ik de lichte aksenten van schoppenvrouw welke ik achter de overheersende hart-eigenschappen had opgemerkt, zou aanstippen. Ik zag er van af.
| |
de 15de
(Nog verder? Het lijkt niet verstandig op deze dag te schrijven; eigenlijk is het de...; het leven hangt vaak van kleine verschuivingen af. Ik voel me wat zwak, mijn hoofd is zwaarder dan eergister. De tabletten die broeder Skaggs adviseerde hebben een gunstige werking, maar slopen mijn krachten. Ik geef de voorkeur aan eigen mengsels. Aasgieren zijn het: de huisapotheek wordt geplunderd als ik boven zit te werken. Verslaafde hyenaas. Is Olga ziek? De opdracht moet worden voltooid. Ze is niet meer gekomen.
Die schele jakhalzen vreten mij uit. De wind is opgestoken. Het
| |
| |
water heeft witgroene kuiven, vlakbij de kust.)
Wat mij altijd weer trof was het gezicht op de kaart. De tientallen details van de kleurige tekeningen, de schijnbare inkonsekwenties ervan die in de loop van zeven eeuwen - sedert Viterbo en de eerste preek te Bologna tegen de vinding van satan - zo waren gegroeid; het hanteren van de 4deling welke reeds zeer snel haar intrede deed en ons niet hoeft te verwonderen - maar vooral, de introduktie van de 53ste kaart, de verrassende vondst van de Joker, de ‘trump’ die veler kansen op duivelse wijze deed keren en handige klerken 2 azen bespaarde. Hij is de piraat onder vreedzame koopvaarders, de gebochelde dwerg en de rinkelende nar aan het hof wie meer is toegestaan dan gepleisterde marionetten en hun heersers in feodale korsetten.
Op de tafel in de herberg lag zo'n gewoon, alledaags kaartspel: het engelse pak waaraan eeuwenlang was gewerkt en gedokterd. ‘Het boevenpak,’ zou de eerwaarde en heilige Bernard van Siena over de rand van zijn doodkist roepen. En niet ten onrechte, zouden wij op onze beurt ironies moeten zeggen.
Het had tot heftige tonelen geleid, tot vecht- en moordpartijen, syndikaten, korruptie, verblinding in wanhoop en triomf, maar vooral tot een alles doordrenkende gekweldheid, misère en rampspoed. Bleke uitroepen slechts over een werkelijkheid die vele malen heftiger en tragieser is geweest en nog is.
Toch, juist daarom wellicht, intrigeerden deze kaarten mij. En dan, de mens moet vrij zijn om te spelen, desnoods om zichzelf naar de verdommenis te jagen waar het vroeg of laat toch op uitdraait. Het treft wat ongelukkig dat men een ander daarbij een (rap) handje kan helpen.
Ik zal mij echter met grote inspanning beperken tot het noteren van wat er de dag voor de 9de is voorgevallen; maar mijn hoofd is zo vol, het is een voortdurend zoeken tussen gegevens, gedachten, krioelende fikties en herinneringen die elkaar verdringen, zodat ik zelden iets kan vastleggen en altijd bezig ben een weg te banen door mijzelf. Een week geleden is reeds verre geschiedenis. De klok is een fiktie, een onnauwkeurige afspraak, daar het werkelijke tijdsverloop in de mens zelf plaatsvindt. Afwisselend langzaam en vlug, bij toeval soms met de stand van wijzers samenvallend - dan weer terug in de tijd of vooruit, terwijl de klok slechts ten eeuwige dage doubleert.
| |
| |
De vier vrouwen en hun spiegelbeelden waren vreemde wezens: ze waren alle vier, ietwat schuins, en face afgebeeld en keken naar rechts, behalve natuurlijk schoppenvrouw die links van haar met duistere weduwenblik een prooi leek te fixeren. Zonder twijfel een boeiend en aantrekkelijk gezicht dat echter desgewenst een furieuze valsheid of sluw intrigantendom kon tentoonspreiden.
Olga gleed met haar wijsvinger langs heren en boeren. Af en toe wierp ze een blik op mijn gezicht. Toen schoof ze me een kaart toe. - Dat bent u, zei ze. - Kijk maar eens goed.
Het was schoppenheer. Ik schrok. Met zulke dingen viel niet te spotten. Flauwtjes lachend werkte ik de kaart weer tussen de andere, onderwijl haar glas onhandig vullend met de lichte droge wijn uit de karaf. Ik voelde een zekere spanning onder mijn huid, een lichte opwinding die meestal ook de aanzet tot een nacht van onvermoeibaar spelen kenmerkte.
Ze scheen plezier in de prenten te hebben. Ik dwong mijzelf tot kalmte en wees haar de vier heren: drie waren er en face afgebeeld, wederom een beetje schuins, van wie er twee naar rechts keken en éen gefronst naar links staarde. Ruitenheer was en profil getekend. Waarom? Evenals bij de boeren hadden er drie een snorornament (eerder een, met een ganzeveer, zwierig aangebrachte krul dan een gekamde borstel) maar hartenheer en klaverboer moesten het zonder stellen. Als vertroosting was ook hun een perfekt verzorgd kapsel in rolvorm toegemeten. Van de boeren waren er twee en profil en twee en face afgebeeld, van wie de eersten enigszins hanig respektievelijk naar links en rechts uitkeken. Er was een reden voor dit alles. Natuurlijk, maar welke? Ik bleef haar op dit punt precieze verklaringen schuldig, daar ik me te weinig had verdiept in de historiese groei van de symbolen op de kaart en de artistieke verwerking ervan in de loop van vele eeuwen.
Ze bleek een snelle leerling die op eigen kracht verrassende aspekten van het spel ontdekte, nadat ik haar in grote trekken de voornaamste kenmerken en hun samenhang had verduidelijkt. Soms raakten onze handen of vingers elkaar bij het manipuleren van kaarten en glazen, of als ik haar vuur aanbood, telkens wanneer ze op haar vreemde en trage manier een sigaret tussen haar lippen schoof en deze langzaam enkele keren ronddraaide. Daarbij keek ze me vanonder het witte haar met haar grote, glinsterende ogen aan. De droom van de vuurdril schoot plotseling door mij heen. Door de
| |
| |
kracht van de kaarten groeide een verstandhouding die anders nooit zou hebben plaatsgevonden. Ik had onverklaarbare zin om in haar hand te bijten.
- Raap de kaarten bij elkaar, zei ik, - en schud ze.
- Allemaal? vroeg ze.
Ik knikte.
- Je moet de kaart voor me leggen, zei ik. - Jij trekt de eerste; ik zal met gesloten ogen de andere trekken.
- En u vertelt wat ze betekenen?
- Stefan zal jou vertellen wat ze volgens Aliette, alias Etteilla, betekenen als je hem voortaan bij de voornaam noemt.
Ik dronk mijn glas leeg en leunde achterover. Door de raampjes zag ik dat de lucht aanmerkelijk was opgeklaard. Het grijs had aan dichtheid verloren; het werd minder donker in de gelagkamer. Ik blies de kaars uit. Van het dak rolden de laatste druppels vertraagd naar beneden. Op de weg langs de herberg reed de eerste wagen die middag voorbij. Het landhuis leek op afstand onbewoond, zelfs scheefgezakt door de vertekeningen die het glas veroorzaakte.
- Daar moeten we straks even langslopen, zei ik, meer tot mezelf dan tegen Olga die vragend opkeek. - Langs dat huis daar, wees ik met een vaag gebaar.
Ze ging verder met het schudden der kaarten. Het bruin van haar wangen was binnenshuis koperkleurig geworden.
- Klaar, zei ze.
Ik schoof de glazen en schaal terzijde, zodat ze het spel omgekeerd voor zich op tafel uit kon waaieren. Haar vingers hingen aarzelend boven de rode achterkanten waarop in tweevoud het nietszeggend olifantsmerk van de drukker stond.
Opnieuw aangetrokken door de wisselvalligheid, de onvoorspelbare uitkomst van simpele manipulaties keek ik toe. De altijd weer obsederende vraag naar wat zich aan de andere zijde van de kaart bevond, kon de losse glimlach die op de mond was blijven hangen in een grimmige trek doen verkeren. En dit was slechts een sober begin, een spel zonder inzet. En zelfs dat niet, dacht ik.
Ze duwde een kaart uit de waaier en keerde die om: klaver zeven! Ik zuchtte opgelucht; de mogelijkheden lagen nog open.
- Er zijn twee kansen, zei ik. - Van de volgende keuze hangt de werkelijke inhoud van deze kaart af. Ze duidt enerzijds op een hoopvolle onderneming in liefde of zaken, maar laat anderzijds een
| |
| |
waarschuwing horen met betrekking tot het andere geslacht. Voorzichtigheid schijnt geboden!
Olga lachte argeloos.
- Ogen dicht, zei ze. - Handen op tafel.
Ik sloot mijn ogen en tastte met mijn vingers besluiteloos over de kaarten. Tenslotte nam ik er een en gaf die aan Olga. Ze draaide de kaart zwijgend om en legde haar naast de zeven. Ik koos snel de twee andere en vroeg of ze die nog niet wilde keren. Toen sloeg ik mijn ogen op. Met open blik lag een besnorde hartenboer naar klaver zeven te kijken.
- Een goede en onzelfzuchtige vriend, zei ik. Met een stem die merkbaar donkerder werd.
Olga stak een nieuwe sigaret aan en blies haastig de rook over de tafel. Ik voelde hoe haar knieën onder het dekblad heen en weer bewogen. Maar ik dacht aan wat anders.
- De volgende, Stefan, de volgende, zei ze.
Het was klaver vier.
- Veranderingen. Onbestendigheid. Een waarschuwingskaart, zei ik vlak. Duistere gevoelens kropen langzaam door mijn bloed. Wat onschuldig had geleken, hier in een simpel kafee, weg van de wereld - begon toch weer vormen aan te nemen die ik niet had gewild of voorzien, maar die ik aantrok en blijkbaar veroorzaken moest.
Zij had niets gemerkt en beschouwde het als een vermakelijk spel dat niet ernstig moest worden genomen, maar waar je desondanks, uit eigenliefde, een beetje rekening mee hield. Zoals met horoskopen uit kranten en weekbladen, hoe obskuur die ook mochten zijn. - Jij draait de laatste om, zei ik.
Terwijl ze die langzaam keerde, keek ze van de kaart die tussen duim en wijsvinger geklemd zat op naar mijn gezicht. Ik moest nog bleker zijn geworden, hoewel dit met het oog op mijn onveranderlijk grauwe gelaatskleur nauwelijks mogelijk was. Ik had hem in éen oogopslag gezien.
- Dat is Marston, riep ik. - De heilige Marston!
Ruitenheer lag op tafel. Ik bedwong mijzelf maar kon de gespannen toon in mijn stem niet geheel onderdrukken.
- Deze kaart staat voor een goedgebouwde, grijze man. Een beschermer die echter snel is geëmotioneerd.
Olga was een ogenblik door mijn reaktie in verwarring gebracht. Ze had haar stoel naar achter geschoven en hield een hand op
| |
| |
haar tas, alsof ze zich iets herinnerde wat nog tijdig moest gebeuren.
Ik glimlachte zwak.
- Ik voorspel mijn verleden, zei ik, - neem me niet kwalijk.
- Dus ook de toekomst, als je blijft die je bent, antwoordde ze.
- Is dat niet altijd het geval?
Wat wist zij van mij? In hoeverre was ze op de hoogte? Had ze in mijn verdwenen papieren gelezen?
Ze keek peinzend langs mij heen naar buiten: vogels begonnen zich weer in de struiken te roeren. Aan de dunne grijze huidschil van de hemel stond de zon als een zweer van geel licht op breken. Het was al laat in de middag.
- Misschien keert de kans als ik er nog een voor je trek, zei ze onzeker, blijkbaar niet wetend of ze luchtig dan wel ernstig moest reageren op iets wat ze zelf niet kende. - Dan kies ik er ook een voor mezelf. Oké?
Een welhaast ziekelijke en zeker verwerpelijke bijgelovigheid bleef slechts voor retoriese, halsstarrige mensen van mijn soort gereserveerd. Ze trad de regels van het spel met voeten. Men tartte het lot niet ongestraft, en ik had moeten weigeren. Wie op zwart inzet terwijl rood onophoudelijk gespeeld wordt, kan niet plotseling op rood inzetten omdat zwart - daar is hij zeker van - prompt daarna zou uitkomen. Ik zei echter niets en sloot mijn ogen. Men kon nooit weten. Ik schoof de kaarten dooreen, daarna maakte zij bedachtzaam haar keuze. Het vertrouwde geklapper als vleugels van een vogel die op zijn nest neerdaalt.
- Ogen open, zei ze.
Ik bleef nog even zitten; mijn oogleden hingen als te zware, slecht geoliede schuifjes voor stoffige lenzen. Door de geroeste draden van mijn wimpers zag ik donkere beelden schemeren, waarvan de dichtstbijzijnde een aas-gelijke tekening verraadde. Zou het klaveraas dan toch getrokken zijn - dat in spelerskringen als ‘sukseskaart’ gold welke ‘het goede nieuws’ bracht? Ik opende mijn ogen. Olga keek me hoopvol en onschuldig aan. Ze had wederom schoppenheer getrokken.
Aan mijn kant lag het aas, getekend door hetzelfde zwart: de kleine bekervormige steel die in de holte stond geplant van brede heupen met een spits toelopende schoot. Onmiskenbaar het teken van dood.
- Je hebt een zeer duister man, tevens weduwnaar voor je. Ik wees
| |
| |
op haar kaart. - Hij is eerzuchtig, begerig en kent geen skrupules. Ze trok aan het kettinkje om haar hals en scheen, ondanks haar skepsis, enigszins onder de indruk wat wellicht versterkt werd door mijn stem die altijd laag en hees klonk in de regentijd.
- En jij? vroeg ze, de kaarten bij elkaar zoekend.
- Richard Harding, de briljante speelkaartenmaker vervalste het schoppenaas en werd in 1805 daarvoor gehangen, zei ik. - Waarom vervalste hij schoppenaas en niet gelukskaarten als ruiten-acht of klaver-zes; om maar te zwijgen van het aas? Omdat Richard Harding zonder het te weten zijn eigen ondergang wilde - als elke fanatiese gokker en speler van Poker Alice tot Alexander Aljechin, van faro tot schaak - en daarom de kaart koos waar een doem op rust, - die bekend staat als boos voorteken. Zij duidt op wrok, kwaadaardigheid en brengt tegenspoed, wellicht dood. Er is sprake van een haastig vertrek, zelfs een vlucht...
Terwijl buiten het goudkleurig licht laag over landerijen uitstroomde werd ik door sluipende grimmigheid ingesloten.
(De zee wordt wilder. Ik hoor het hier, hoog in het huis aan de kust. Schuimvlokken tegen de ruit. Het licht is tijdens mijn slaap blijven branden. De wind maakt mij koortsig. Ik moet snel mijn taak beëindigen, voor het gaat sneeuwen op zee.
We klommen over het lage hek dat de oprijlaan afsloot. Uit niets viel op te maken dat het spitse houten huis op dat moment werd bewoond; geen wasgoed of geopende ramen, geen andere geluiden dan die van vogels en late insekten. Het zonlicht hing tussen bomen en vochtige struiken en doorscheen grote webben die voor de ruiten waren geweven. Oude weefsels zo leek het. Op harmoniese wijze vergroeid met het huis. Regendroppels blonken als een snoer van glazen zonnetranen aan de draden. Vage wielafdrukken waren nog zichtbaar op het pad, dat vrijwel geheel met laag onkruid en buigzame rode stengels van braamstruiken begroeid was. Op manshoogte hing een eekhoorn aan de stam van een spar, zijn kopje schichtig heen en weer bewegend. Hij liet een gekraakte, verkruimelde dop vallen en rolde toen als een harige bruinrode bal naar boven, in de takken, van waaruit achtergebleven regen naar beneden viel, welke het zigzagspoor van de vluchteling verraadde. Het was weer stil in de tuin. We liepen om het huis heen, naar de achterkant welke door de begroeiing niet vanaf de weg
| |
| |
te zien was geweest. Verwaarloosde vruchtbomen, een leeggevreten lijsterbes en gras, lang gras dat door wind en regen in zichzelf verstrikt was geraakt en nu over de grond lag, niet in staat om zich uit eigen omstrengeling los te maken. Alleen een zeis, of grote droogte en dan vuur kon hier een einde aan maken.
- Geef mijn bril eens Olga, zei ik.
Ik keek door de ruiten naar binnen met mijn rechterhand als klep boven mijn ogen. De kamerdeuren stonden open; eenvoudige stoelen om een ronde tafel. Een versleten tapijt op de vloer; de zwarte stookplaats, het halfverbrand hout. In de keuken een omgevallen kruk, sporen van muizen. Overal stof.
De zon stond laag in mijn rug. Olga was ergens achter mij. Ik haalde mijn hand weg van mijn ogen: het licht gloeide weer aan in het raam. In de spiegeling zag ik haar staan - wit en dichtbij, opgenomen in het beeld van een verdergelegen groepje struiken waarachter de omtrek van een laaggebouwd tuinhuisje schemerde. Het was mij eerder ontgaan. Ik draaide me om. Zij stond een meter verder afwachtend te kijken. Regendruppels uit de sparren hingen in haar haren. De scherpe zon in mijn gezicht. Het zag zo wit met achter haar vochtige struiken waaruit een doorschijnende lichtsluier opsteeg; een melkachtig waas dreef om haar heen.
Ik deed een stap in haar richting en zag de lichtplooi van haar mond, die smetteloze lach welke twee rijen sneeuwwitte tanden onthulde. Haar adem, de ritmiese beweging van hals en harde borsten onder haar jas.
Lage witnevels kropen van buitenaf naderbij en legden een zich traag vernauwende ring om de tuin. Het naderde nu onontkoombaar. Ik duwde haar neer in het vochtige gras. Ze gaf zwijgend toe aan de druk van mijn vingers en lag achterover, haar tanden zichtbaar tussen half ontsloten lippen. Haar jas viel met een handbeweging open. Ik zat besluiteloos op mijn knieën, onmachtig om iets te doen.
Kilte sloop dichterbij door het gras; plotselinge zweetdruppels onder mijn haar. Zij had geen kousen aan. Mijn handen steunden aan de rokzoom zwaar in het zachte meegaande vlees van haar dijen. Ik schoof haar rok omhoog, ging op het bijna naakte onderlijf zitten. En keek haar aan - een zwetende zuil die niet bewoog. Haar opgejaagd oogwit waarin ik verloren ging. Het lichaam dat te draaien scheen; het golvend witte landschap van haar bloes verschoof, richtte zich op. Lichte spitsen scheerden langs mijn
| |
| |
gezicht alsof ze nog wilde ontsnappen. Een hand trok mijn hoofd heen en weer. Ik kantelde als een ei in het gras en kroop terug tegen haar onderbuik aan. Het leek of mijn ogen besloegen. Schemer werd als een gazen hor in het raam van mijn hersens geklemd. Toen greep ik haar beet / in de koude kabine klonk het aanhoudend en zinloos gesteun van mijn stem. Beide stoelen waren als ligbanken gestrekt. Ik werkte haar achterover. Met mijn zware bergschoen verboog ik de pook totdat hij met gekneusde kop evenwijdig aan de vloer vooruitwees. Ze was door koude bevangen en buiten bewustzijn geraakt. Sneeuw waaide hoog tegen de zijramen op. Ik rukte het medaillon van haar hals; het kettinkje sneed diep in het vlees en brak af. Een grote en ongekende kracht scheen zich van mij meester te maken. Ik scheurde haar trui open en trok die zonder mouwen van haar bovenlijf. Witte harde borsten sprongen uit de flarden van haar hemd en zwarte bustehouder tevoorschijn. De bruine tepelhof rees omhoog in verzet tegen de koude. Haar rok kraakte reeds onder mijn handen. Het water liep achter mijn bril. IJzel viel van mijn muts op haar buik; een rilling trok als refleks door de huid om haar verzonken navel. Zij lag naakt en versteend in haar korte mantel - de zilveren kousen reikten halverwege haar dijen die onaangetast en licht gespreid lagen; bij de knieën gingen ze schuil onder de bontrand van donkere laarzen. De grijze muts lag terzijde. Van haar gesloten gezicht stroomde het lichte haar tot op de smalle naakte schouders naar beneden. Ik viel geluidloos over haar heen, maar kwam dadelijk weer overeind. De lucht was bedompt. Haar kleren lagen verfrommeld, aan repen gescheurd in de hoeken. Ik kreeg adem tekort. Ramen en deuren waren gesloten. Ik probeerde mijn stem: hij klonk ver en dof en was niet van mij. In de auto hing witte schemer, de vensters waren dichtgewaaid. Toen kneep ik mijn ogen dicht en sloeg mijn gehandschoende vuist met een schreeuw door de
voorruit.
IJs- en glassplinters vlogen door de wagen; daarop dwarrelde sneeuw door de stervormige opening naar binnen. Met open mond zoog ik de koude lucht op die in het gat drong. Ik schoof de bril van mijn tranende ogen omhoog en draaide mij om. Op mijn knieën gezeten ontdeed ik haar zorgvuldig van scherven en splinters en blies de sneeuw weg die op haar benen en borst was gevallen.
Op haar tapijt van bont lag zij als smetteloos naakt, in volmaakt evenwicht oprijzend uit het zacht zilveren van benen en dijen. Tot
| |
| |
waar zij sliep stoven de kristalsnippers met plotselinge rukwinden wervelend naar binnen, maar zij werd niet door vlokken gehinderd: ik lag - leeg en stil, allengs ondergesneeuwd en tot niets meer in staat - op de witte geliefde alsof ik haar tegen de kou en het vuil van bederf moest beschermen.
‘Op een dag streek er een vlaamse gaai met blauwe veren op de rand van een schoorsteen neer en hij riep met een vlierbes in zijn bek: Kîln A'xe! Dit was de naam van een naburige stad. Dus nam ik al de cederschors die zij had bereid om een huis van te maken en ging naar Kîln A'xe waar ik merkte dat het bijna zomer was en de bessen begonnen te rijpen.’
...
Er is niets veranderd. Er is, wederom, niets gebeurd. ‘Absoluut niets’ zegt terecht onze Anton Pavlovitsj in De drie zusters. En dan, ik hoor de dingen meestal veel later omdat ik mij niet meer buiten vertoon. Het is beter om hier te ontvangen, achter de ommuurde tuin welke de wereld op afstand houdt.
En verder?
Ik ben in gedachten de oprijlaan afgelopen, maar later teruggekeerd om mijn speelkaarten te halen. Het was stil in de tuin. Zo heb ik Olga ontdekt. Ze lag even verder bij het verlaten tuinhuis, in nat gras. In haar hals waren sporen van een ruw verwijderd kettinkje zichtbaar, waardoor het ontroerend beeld dat zij bood in lichte mate verstoord werd. Het witte schort dat in haar tas zat was nog ongedragen.
Mijn praktijk is zo goed als verlopen.
|
|