Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T.A. van Dijk | Taaltheorie en literatuurtheorieAls er één discipline is die zich de laatste jaren op het gebied van de humaniora heeft doen gelden als een sleutelwetenschap, dan is dat wel de linguistiek. Sommige vakken vergaat het niet slecht sinds deze ‘invasie’ van taalkundige metoden en modellen. Dit geldt waarschijnlijk in de eerste plaats voor de literatuurwetenschap, hetgeen niemand hoeft te verwonderen wanneer men bedenkt dat het studieobjekt van zowel de linguistiek als de literatuurwetenschap bestaat uit teksten, dit wil zeggen vormen van taal en taalgebruik.
Natuurlijk dateert de konstatering van dit verbale karakter van de literaire tekst niet uit het linguistische tijdperk waarin wij op het ogenblik schijnen te leven. Al op de eerste bladzij van zijn Poëtica karakteriseert Aristoteles de ‘poëzie’ als een kunst van het woord (logos). Om eerlijk te zijn moet ik er wel bij zeggen dat deze logos door hem als een materiaal, als een medium, werd beschouwd waarmee iets moest worden weergegeven, ‘geïmiteerd’: de ‘wereld’ bijvoorbeeld. Veel literaire kritici in onze eeuw daarentegen hebben fel van leer getrokken tegen deze 2000-jarige ‘imitatie’-opvatting van de literatuur, en tegen de opvatting, verbreid sinds de Romantiek, als zou een literaire tekst een ‘uitdrukking’ van een gemoedstoestand van de auteur zijn. Voor die kritici is de tekst in de eerste plaats logos, taal. Dat wil zeggen zij interesseren zich vooral voor de vormen van taalgebruik die specifiek zijn voor een literaire tekst. Hoewel het me hier vooral gaat om de relaties tussen taal- en literatuurwetenschap in onze eeuw, is het een beetje voorbarig direkt van Aristoteles over te springen naar deze tijd. Een klassieke discipline mag hier zeker niet onvermeld blijven, nl. de rhetorica. Pas de laatste jaren is men weer gaan beseffen dat de theoretische en praktische opvattingen van de Latijnse en Griekse redenaars verbluffend waardevolle inzichten verraden over het karakter van een al dan niet literaire tekst. Weliswaar hadden hun raadgevingen hoofdzakelijk een pragmatisch doel (‘hoe overreed ik het publiek?’), maar uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zg. ‘stijlmiddelen’ die daartoe werden ontwikkeld blijkt dat men zich ekspliciet rekenschap had gegeven van de taal-(ver)vorming zèlf, en niet alleen van het ‘onderwerp’ dat zich daarin manifesteerde. Wat betreft de literatuur werden die stijlmiddelen echter vooral als ‘versiersels’ beschouwd; evenmin als in de redevoering was daar de stijl autotelisch, een doel in zichzelf. Al gauw werden de voorbeelden van tekst-bouw voorschrift, en dit normatieve karakter heeft de rhetorica tot in de 19e eeuw behouden. Slechts in de middeleeuwen gebruikte men de ‘klassieke’ stijlmiddelen om andere teksten (de Bijbel, bv.) te beschrijven; daar kwam bovendien een diep uitgewerkte hermeneutiek bij, die een uitleg trachtte te geven van de verschillende betekenis-lagen in de Bijbel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De FormalistenTerug naar de huidige opvattingen over de taalkundige aspekten van de literaire tekst. Het is ondoenlijk hier een volledig overzicht van al deze opvattingen te geven, en ik kan dan ook slechts bij de meest markante indrukken van de linguistiek op het gebied van de literatuurwetenschap blijven staan. Het zal velen bekend zijn dat de moderne literatuurwetenschap voor een gedeelte haar bestaan dankt aan de samenwerking tussen taal- en letterkundigen. Ik denk hierbij aan de Russische Formalisten, die in het begin van deze eeuw een werkgroep vormden (opojaz) die zich ten doel stelde de ‘poëtische taal’ aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De ‘formele’ metode die door hen werd uitgewerkt is allerminst verouderd, integendeel: veel verder is men sindsdien nog niet gekomen. De formalisten interesseerden zich in de eerste plaats voor de literaire tekst, benadrukten daarvan de autonomie zonder hem echter te willen isoleren van kultuur- en maatschappijpatroon. Een studie van de tekst zelf hield toen in de eerste plaats aandacht voor de woorden van de tekst in. Zij onderzochten op deze wijze het ‘specifieke’ van het literair taalgebruik. Dat deden zij door vergelijking met het ‘gewone’ taalgebruik. Het ging erom, zoals de nu nog steeds zeer aktieve linguist Jakobson betoogde, de ‘literairheid’ (literaturnost') van een tekst vast te stellen, deze echter niet als een versiersel te beschouwen maar als het centrale karakter van de tekst. Deze ‘afwijking’ van het gewone taalgebruik kon, zoals iemand als Sklovskij het uitdrukte, verkregen worden door bepaalde ‘kunstgrepen’ (priëmy) uit te voeren. De nadruk lag bij de formalisten op het doorbreken van taalkonventies, zij beoogden in zekere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin een taalvervorming. Hun literaire theorieën stonden trouwens absoluut niet los van de literatuur zelf; mensen als Tomasevski, Vinogradov, Tynianov, Sklovskij en Jakobson, sluiten direkt aan bij de praktijk van de futuristen in Rusland, waaronder Majakovskij, zoals men onlangs nog heeft aangetoond. /23/ Het waren vooral de zg. Praagse strukturalisten (die een tiental jaren later hun aktiviteiten begonnen toen de formalisten om politieke redenen het zwijgen ertoe deden), die de nadruk legden op het doorbreken, in de literaire tekst, van het mechanische karakter van het ‘normale’ kommunikatieproces. Het dagelijks taalgebruik is onderworpen aan allerlei automatismen: men spreekt zonder erbij na te denken; hoogstens let men erop wat men zegt, niet of nauwelijks hoe men het zegt. De strukturalist Mukarovský onderstreepte, samen met Jakobson - die ondertussen naar Praag was verhuisd -, het belang van het zg. aktualisatie-proces, d.w.z. het richten (door spreker/schrijver en hoorder/lezer) van speciale aandacht op de overgebrachte boodschap zelf, en op de de-automatiserende vormen van taalgebruik in die boodschap, in die tekst /24/. Pas wanneer het medium van de tekst, de taal, bijzondere aandacht krijgt, kan het een speciale, literaire of stilistische, ‘vorming’ ondergaan. Zoals ik reeds hierboven heb gezegd is deze speciale vorming in veel gevallen gelijk aan een ver-vorming, of liever - om het wat positiever uit te drukken - een om-vorming, een transformatie. We zien dat het begrip transformatie, dat 30 jaar later zo'n belangrijke rol in de taalkunde zal gaan spelen, al intuïtief in de literatuurwetenschap van de Praagse School aanwezig was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
New CriticismVeel direkte invloed hebben de formalisten en de strukturalisten niet gehad, helaas. Hoogstens op de Poolse literatuurfenomenoloog Roman Ingarden, van wie overigens onlangs een nieuw, uit het Pools bewerkt, boek is verschenen, dat aandacht schenkt aan de fundamentele filosofische (ken-theoretische) vraag: hoe nemen wij eigenlijk kennis van het literaire werk? /8/. Vertaald worden de belangrijkste formalistische studies eerst de laatste jaren. Frankrijk heeft, in tegenstelling tot Amerika, Skandinavië en zelfs Nederland, pas heel laat de formalisten ontdekt; maar toen er eenmaal een bloemlezing in vertaling was inspireerden de Franse kritici zich als nergens anders op deze grote voorbeelden van hun eigen (literair) strukturalisme. Wat betreft Amerika: daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden de formalistische ideeën vooral door oost-europese vluchtelingen als René Wellek verbreid. Het ondertussen befaamde werk Theory of Literature, dat deze geleerde samen met Austin Warren schreef, kan in zekere zin als een neerslag van die ideeën worden gezien. Overigens viel de ‘formalistische methode’ in de Verenigde Staten niet bepaald in onvruchtbare bodem. Vlak voor de oorlog had zich daar al een literair-kritische stroming gevormd, de New Criticism, die op sommige punten overeenkomst vertoonde met de formalistische opvatting van de literaire tekst. Deze beweging had echter een nogal reaktionaire, nationalistische, oorsprong, waarbij we hier niet langer stil staan. Belangrijk voor ons is dat ook zij, behalve hun aandacht voor de tekst en zijn vormen zèlf, aan de taalkundige aspekten van de literaire tekst veel aandacht schonken, o.a. in een minitieuze tekstanalyse die via Engeland, onder de naam ‘Close Reading’ Nederland bereikte, en eerlijk gezegd nogal moeizaam veroverde. Het tijdschrift Merlyn heeft bij deze verbreiding van nieuwe literaire theorieën en analytische methoden een belangrijke rol gespeeld. Het is niet zo dat de New Critics een homogene groep vormden met vast omlijnde ideeën; integendeel, de meesten van hen zijn vooral individueel beroemd geworden. Hun taalkundige opvattinggen van de literaire tekst koncentreerden zich vaak rond een centraal stijlelement. Cleanth Brooks zag in de paradox een der specifieke eigenschappen van de poëzie, vooral in barokke, metafysische en moderne (engelse) poëzie. William Empson zocht het centrale kriterium van literaturnost' in de opzettelijke dubbelzinnigheid (ambiguity) van de literaire taal. Hieruit blijkt al dat de New Critics veel belangstelling hadden voor de semantische aspekten van de literaire tekst. Geen wonder dat de metafoor, en andere ‘figuren’ berustend op de ‘betekenis-laag’ van de tekst, sterk in aanzien stegen. Zoals de barokke poëzie in Frankrijk 20 jaar later, kreeg de sterk metaforische poëzie van de 17e eeuw al gauw een flinke ‘her-waardering’. Al deze semantische belangstelling gaat voor een belangrijk deel terug op één der grote leermeesters van de New Critics: I.A. Richards, die zowel met zijn semantische als praktische en theoretische literaire ideeën al in de jaren twintig aktief was. Laat ik kort ook even Philip Wheelwright noemen: zich inspirerend op Richards, postuleerde hij in de woorden van een literaire tekst een dubbele betekenis: een gewone (zg. denotatieve) betekenis, kenmerkend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ieder normaal taal-teken, en een meer variabele, in de kontekst bepaalde (zg. konnotatieve) betekenis. Het ‘gewone’, pragmatische, taal-teken noemde hij monosign, het taalteken zoals het zich in de literatuur (vooral in de poëzie) voordoet, noemde hij plurisign /30, 31/. Dit ambiguë, niet-logische karakter van het taalteken in de literatuur wordt vaak als een der centrale en specifieke eigenschappen van de literaire taal beschouwd. Weliswaar vermengde Wheelwright, net als de andere New Critics, zijn interessante inzichten met allerlei symbolische en mythische konstanten van de literatuur, toch had hij begrepen dat een serieuze benadering van de literaire tekst en van diens betekenissen en thema's op de taalkundige semantiek gebaseerd diende te worden, hoe primitief die semantiek op dat ogenblik ook nog was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het StrukturalismeZojuist is het woord strukturalisme gevallen. Het zou te ver voeren, en zeker niet eenvoudig zijn, ook maar bij benadering weer te geven wat voor onderzoek er allemaal onder die vlag wordt bedreven. In de eerste plaats is de term een naam voor de verschillende taalkundige methoden zoals zij, in Europa, sinds de Saussure zijn uitgewerkt, en in Amerika sinds Bloomfield, of liever Harris. Eigenlijk pas twintig jaar na de beroemde ‘Cours’ van Saussure heeft het strukturalisme wat meer veld gewonnen op de historische, diachronische taalwetenschap, die praktisch de gehele 19e eeuw beheerste. Het eerst werden de ‘strukturele’ methoden in de fonologie toegepast, dat wil zeggen: de fonologie dankt daar eigenlijk haar bestaan aan. In plaats van een fonetische beschrijving van konkrete taalklanken ging men voortaan de abstrakte ‘vorm’, de funktie van die klanken in een bepaalde taal bepalen. Zo'n abstrakte klank-vorm is opgebouwd uit bepaalde (abstrakte) ‘minimale komponenten’; in principe zijn deze van universele aard, zodat alle (zeer verschillende) klanken van alle talen eruit opgebouwd zijn. Zo heeft een m bijvoorbeeld een komponent ‘neusklank’, een komponent die men ook in de n vindt maar niet in de p. Dergelijke beschrijvingen van de taal-klanken heeft men ook wel in de literaire analyse toegepast. In dat geval ging het niet alleen om een opvallende herhaling van dezelfde klank in een tekst, maar om het (statistisch sterk opvallende) voorkomen van bepaalde ‘minimale komponenten’. Daaraan werden dan (vaak nogal spekulatieve) konklusies verbonden over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de klankharmonie (of disharmonie) van een tekst: klanken als p, t, k werden dan, door hun komponent ‘okklusief’ of ‘stemloos’, ervaren als klanken die iets hards, iets dynamisch ‘uitdrukken’. In de taalkunde worden de klankvormen, fonemen genaamd, tot een samenhangend systeem gemaakt. Dit systematische karakter van de taal was overigens al door Saussure benadrukt. De taal (langue) was voor hem in de eerste plaats een systeem (van tekens), een systeem dat men door abstraktie uit de konkrete taaluitingen (parole) kon verkrijgen. Dit zich losmaken van de precieze empirische gegevens, waarvan de gevariëerdheid oneindig groot is, was een eerste stap op weg naar een wetenschappelijke, theoretische linguistiek. Ik herinner, wellicht voor velen ten overvloede, aan deze elementaire taalkundige feiten om aan te tonen dat de huidige literatuurwetenschap en de literaire analyse niet zijn los te denken van het strukturalisme in de taalkunde, en dat ook zij een dergelijk proces van emancipatie van de konkrete empiristische feiten zullen moeten ondergaan om een werkelijk wetenschappelijk karakter te verwerven. Het strukturalisme had ondertussen ook in andere wetenschappen een enorme invloed, niet in het minst in de anthropologie, waar het o.a. door Lévy-Strauss ook nog nieuwe impulsen kreeg. Vooral Frankrijk werd, en wordt, door deze strukturalistische golven overspoeld. Er verschenen de laatste jaren zeker tien boeken over dit Franse strukturalisme. Het spreekt vanzelf dat een praktische term als ‘struktuur’ daardoor volkomen verwaterde: alles wat niet totaal amorf was bezat immers wel een struktuur. Maar nu weer terug naar de literatuur. Als er iets een struktuur bezat, begonnen de literaire kritici in te zien, dan was het wel een literaire tekst. Men herontdekte, zoals gezegd, de formalistische en strukturalistische literatuurstudies. Voordat ik echter iets meer over het strukturalisme in de literatuurwetenschap ga zeggen toch nog even terug naar de taalkunde. Het strukturalisme was daar namelijk niet tot Frankrijk beperkt gebleven. Een Deense linguist, Louis Hjelmslev, had, samen met de andere leden van de zg. Kopenhaagse School, reeds voor de oorlog een veel ingenieuzer, abstrakter en logischer strukturalisme opgezet, de zg. glossematiek. Voor hem bestond een taal niet eens meer, zoals bij de Saussure, uit tekens, maar vormde de taal een abstrakt systeem van funktionele relaties. De tekens werden zo slechts knooppunten van dergelijke abstrakte relaties. Saussure had het taalteken gedefinieerd als een samensmelting van een (formele, abstrakte) klank die hij ‘signifiant’ noemde en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(formele) betekenis, die hij de naam ‘signifié’ gaf. Voor hem was echter dit signifié gelijk aan een ‘begrip’, een bepaalde ‘gedachteninhoud’. Bij Hjelmslev daarentegen kregen deze twee (op niet ‘gemotiveerde’ gronden met elkaar verbonden) kanten van het teken een veel formeler karakter: zij waren funkties in twee aparte lagen: een fonische laag die hij ‘uitdrukking’ noemde en een semantische laag die hij ‘inhoud’ noemde, terwijl beide lagen uit een ‘vorm’ en uit een ‘substantie’ bestaan. Interessanter voor ons echter is de volgende konstatering van de grote Deense linguist: in sommige (gesproken of geschreven teksten vindt er een soort verdubbeling plaats van de lagen of van de tekens: er komt een specifieke betekenisdimensie bij; deze draagt een stilistisch karakter. In theorie zag hij dat als volgt: het hele taalteken (d.w.z. klank en - normale - betekenis, dus: uitdrukking en inhoud, om zijn terminologie te gebruiken) wordt ‘uitdrukking’ (‘drager’ kan men zeggen) van de specifieke betekenis, en gaat in een bepaald type tekst (bv. slang, of poëzie) een kenmerkende funktie vervullen. Een woord als ‘azuur’ heeft een ‘poëtische’ bij-betekenis, is niet zomaar gelijk aan ‘blauw’. Een dergelijk woord geeft eigenlijk een soort indikatie, een signaal, dat we met een literaire tekst te maken hebben. Dit proces, of liever deze operatie (want in literatuur gebeurt dit natuurlijk in de meeste gevallen opzettelijk) noemde Hjelmslev: konnotatie Hoewel theoretisch veel eenvoudiger verantwoord had, zoals we zagen, ook Wheelwright (na Richards) al gesproken van een dergelijke operatie (plurisign en konnotatie). Het gewone taal gebruik, zonder stilistische kleuring, heet bij Hjelmslev ‘denotatief’. Deze dubbele funktie van het konnotatieve taalteken, zoals het o.a. in de literatuur tot uitdrukking komt, manifesteert zich natuurlijk ook in de klanklaag van de tekst: de fonemen kunnen, in plaats van een gewone funktie (het vormen en onderscheiden van woorden) een konnotatieve funktie krijgen, zoals bijvoorbeeld in alliteraties en in rijm, en misschien ook in de (veelomstreden) ‘suggestieve klanken’. Bij deze suggestieve klanken zou er een relatie bestaan tussen de fonische en de semantische laag van de tekst, twee lagen die normaal onafhankelijk van elkaar zijn. Het spreekt vanzelf dat niet iedereen ‘voelt’ dat in een i iets kleins, iets teders, iets schriels, etc. wordt ‘uitgedrukt’. Dat de a in het duitse Nacht iets met de betekenis daarvan (donkerheid, bv.) te maken zou hebben, wordt reeds voldoende weerlegd door het Franse woord nuit. Het waren dan ook niet de glossematici die zich in dergelijke speku- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laties verloren. Over het ‘konnotatieve’ teken en het belang daarvan in de literatuurwetenschap zal ik het straks nog hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De definitieve doorbraak van de linguistiekOndertussen begon ook elders het taalkundig strukturalisme invloed op de literaire kritiek en op de literatuurtheorie uit te oefenen. Terwijl de jaren vijftig wat dat betreft niet meer waren dan een inkubatietijd, barstte rond 1960 een stroom publikaties los, die nu, tien jaar later, nog gestaag aanzwelt. Nadat de New Critics de ‘tekst’ hadden (her)-ontdekt, begon men nu pas in te zien welke implikaties de bestudering van zo'n tekst had: nl. vooral dat hij een zekere vorm van taalmanifestatie is, intrigerend door mogelijke, soms zeer komplexe, afwijkingen van het gewone taalgebruik, en dat slechts één wetenschap de literatuuranalyticus of -theoreticus daar meer inzicht in kon verschaffen: de linguistiek. Waren vòòr 1960 de kontakten tussen de twee disciplines nauwelijks serieus, daarnà zag men linguisten zich met ‘poëtische’ zinnen bezighouden (hoewel meestal in negatieve termen) en zag men literatuurtheoretici de modernste grammatikale theoriëen te hulp roepen, nog in bescheiden mate, weliswaar, maar het gebeurde. Die ommekeer kwam waarschijnlijk met de verschijning van de bundel Style in LanguageGa naar voetnoot1 /26/. Pas toen bleek dat sommige linguisten de soms afwijkende vormen van het literaire taalgebruik als een uitdaging aan hun theorie gingen beschouwen, immers deze zou rekenschap moeten geven van alle interpreteerbare vormen van taalgebruik. Anderen begonnen niet aan zo'n overkoepelende (‘unified’) theorie, noch aan de analyse van het taalgebruik (literair of niet): voor hen was ook literatuur een realisatie van een taal-systeem, en de opbouw van dat systeem was hun enige preokkupatie. Daar hadden zij in zekere mate, zeker vanuit hun standpunt gezien, gelijk in: de beschrijving van het oneindige aantal manieren waarop men gebruik van de taal kan maken zou veel te veel tijd kosten, veel verder dan een klassificatie en een inventarisatie zou men dan niet komen. De standpunten van de linguisten liepen dus nogal uiteen: sommigen waren van mening dat de linguistiek alle literaire problemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon oplossen, anderen wilden slechts een helpende hand bieden en waren zich bewust van het feit dat een taaltheorie die ook van alle literaire verschijnselen een beschrijving en een verklaring geeft een onbereikbaar ideaal was. Een van de centrale problemen was het nu reeds herhaaldelijk aangestipte ‘afwijkende’ taalgebruik: wat waren de regels (àls die er al waren!) van deze afwijkingen, hoe bepaalt men een afwijking, of liever: hoe bepaalt men de norm; wanneer is een zin grammatikaal, wanneer niet, en hoe komt het dat ongrammatikale zinnen in het gewone dagelijkse taalgebruik en in literatuur toch begrepen kunnen worden? Op al deze vragen begon men nu eerst langzaam een antwoord te zoeken. Jakobson die de genoemde bundel besloot, herhaalde nogmaals zijn standpunt: natuurlijk was de literatuur geen apart systeem, maar zij was het resultaat van een speciale funktie binnen de gewone taal: de ‘poëtische funktie’, die bestaat in een speciale aandacht voor de overgebrachte boodschap zelf en voor de taalkundige vorm daarvan. Aan deze opmerking voegde hij een andere wellicht nog belangrijkere toe. Als rechtgeaard strukturalist, en volgend in de sporen van Saussure, herinnerde hij eraan dat het taalgebruik beheerst wordt door twee assen: een syntagmatische as en een paradigmatische as. De eerste regelt de relaties tussen de woorden zoals ze bij elkaar in een konkrete zin of tekst staan, de tweede regelt de relaties tussen een individueel woord in die tekst met de klasse van woorden waaruit het zelf gekozen is: zo staat het woord boom in paradigmatische relatie met de virtuele, niet aanwezige woorden: plant, takken, bladeren, groeien, etc. Jakobson nu wees op het bijzondere feit dat deze paradigmatische woorden, ondanks het feit dat zij slechts elementen uit een bepaalde klasse van het taalsysteem zijn, toch een funktie binnen een konkrete tekst, waar slechts één van hen voorkomt, kunnen uitoefenen. Hij omschreef dit proces ongeveer als volgt: de paradigmatische as projekteert zich op de syntagmatische as. In feite had hij hiermee de linguistische beschrijving gegeven van wat men traditioneel ‘evokatief’ taalgebruik noemde. Net als bij Wheelwright en bij Hjelmslev blijkt hier sprake te zijn van een extensie, een uitbreiding, van de funktie(s) van de woorden (de tekens) in een literaire tekst. Zoals gezegd bleef de bundel Style in Language niet alleen. Ongeveer in diezelfde tijd werden er kongressen met een dergelijk onderwerp gehouden in Luik /12/ en in Warschau. In de dikke bundel Poetics /22/ die de lezingen van deze laatste bijeenkomst bevat, kon men niet alleen baanbrekende theoretische bijdragen vinden, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook gaf hij de toenmalige stand van zaken in de literatuurwetenschap weer. Ook hier werd herhaaldelijk betoogd dat het literaire taalgebruik niet wezenlijk van het gewone taalgebruik afweek, zoals iemand als Guiraud dat in de jaren vijftig al met zijn statistisch onderzoek had proberen aan te tonen /7/. Weliswaar bleken sommige taalregels in (bijvoorbeeld moderne) poëzie niet altijd van toepassing (Guiraud had al laten zien dat de hoge frekwentie van zelfstandige naamwoorden in moderne poëzie een lage frekwentie van werkwoorden tot gevolg had, hetgeen afwijkingen van de normale syntaksis kon aanduiden), en weliswaar moest men veronderstellen dat er met het ‘gewone’ taalteken toch wel iets bijzonders aan de hand was (nl. een paradigmatische extensie) om de samenhang van sommige teksten te kunnen verklaren, het taalsysteem was als zodanig niet in het geding: de fundamentele regels bleven van kracht. In een enkele jaren geleden verschenen boek van Jean Cohen /3/ daarentegen vindt men de formalistische opvatting weer terug dat literatuur in feite een anti-taal manifesteert, dat zij juist bestaat bij de gratie van een verbreking van de normale taal-regels, dat zij de semantische wetten breekt in de metafoor en de (statistische) waarschijnlijkheden opheft zowel in de fonische laag (rijm, etc.) als in de semantische laag (thema's, etc.). Het door Cohen gebruikte woord ‘on-waarschijnlijkheid’, dat ook in de ‘mathematische sectie’ van Poetics ter sprake komt, is afkomstig uit de informatietheorie. Deze houdt zich onder andere bezig met een wiskundige berekening van de kans of de waarschijnlijkheid dat een bepaald taalelement in een bepaalde kontekst zal voorkomen. Hoe onwaarschijnlijker een dergelijk element, des te hoger is de informatie die dat element draagt. Wanneer men al van te voren alle elementen van een tekst kan voorspellen, zal men door die tekst niets ‘nieuws’ te weten komen. Iedere tekst heeft na ieder woord een bepaalde ‘overgangswaarschijnlijkheid’, die o.a. wordt bepaald door de syntaktische en semantische regels van het taalsysteem. In poëzie kan er een bepaalde afwijking van de normale ‘overgangswaarschijnlijkheden’ plaats vinden, het onverwachte element kan dan bijvoorbeeld stilistische waarde hebben. De graad van onverwachtheid (entropie) hoeft niet direkt met de zg. ‘graad van grammatikaliteit’ van een zin te maken te hebben. Binnen een bepaalde tekst zal ook een volkomen normaal gekonstrueerde zin opvallen wanneer hij niets met het ‘onderwerp’ van die tekst te maken heeft. Een meer omvattende taaltheorie (een ‘tekst-theorie’) zal echter ook ‘gram- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matikale’ regels moeten opstellen om deze onwaarschijnlijke maar toch korrekte zinnen uit een tekst te verbannen als ‘on-regelmatig’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De semiotiekDeze op het Warschause kongres aangestipte (en reeds eerder bekende) informatie-theoretische feiten werden verder uitgewerkt in de zo belangrijke bundel Theorie der Texte van Max Bense /1/. Waarschijnlijk is hij een der eersten geweest die het sein heeft gegeven tot een werkelijk zelfstandige literatuur- of liever tekst-theorie, een theorie die weliswaar zwaar steunt op de taalwetenschap en op de informatietheorie, maar die niet langer is gebaseerd op de opvatting die literatuur als een ‘afwijking’ beschouwt, maar als een op zichzelf staand systeem met (gedeeltelijk eigen elementen en regels. Voor Bense bestaat de literaire tekst (en überhaupt ieder kunstwerk) uit een aantal tekens, niet alleen woorden maar ook alliteraties, rijmen, inversies, of bepaalde vertelstrukturen. Hij maakte bij de beschrijving van die tekens gebruik van een aparte wetenschap die zich ten doel stelt verschillende tekensystemen te bestuderen: de semiotiek (of volgens de Franse terminologie van Saussure: de ‘sémiologie’). Die term semiotiek, of tekenleer, had Bense ontleend aan de Amerikaanse behaviorist Charles Morris /18, 19/ die zijn psychologische ideeën had geformuleerd in termen van een tekentheorie. Ieder materieel ‘teken’ (stimulus) kan een bepaalde reaktie opwekken, een reaktie die voor hem ongeveer gelijk staat met de ‘betekenis’ van het teken. Deze onderzoekingen lopen voor een gedeelte parallel aan die van Pavlov, de Russische bioloog waarop de marxistische semiotici zich eerder zullen baseren. Morris had overigens zijn opvattingen over het teken ontleent aan de Amerikaanse logicus uit het eind van de vorige eeuw: Charles Sanders Peirce, die een zeer ingewikkelde indeling van de verschillende typen van tekens had uitgewerkt (taaltekens, verkeerstekens, mimiek, allerlei gebaren, bepaalde ‘indices’ zoals rook als teken van vuur) zich daarbij op de middeleeuwse ‘grammatica speculativa’ inspirerend. Met Morris en Peirce als voorbeelden trachtte Bense een eerste schets te geven van een allesomvattende semiotische tekst-theorie. Zoals gezegd riep hij daarbij ook de semantiek en de informatie-theorie te hulp. Ook hij maakte een onderscheiding tussen Zeichen en Superzeichen: onder deze laatste verstond hij metaforen en dergelijke. De teksttheorie (die zeker niet alleen voor de zg. ‘literaire’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teksten was ontworpen) werd ingepast in een algemeen schema van kommunikatie, en daarna toegespitst op de esthetische kommunikatie. Dat Bense niet alleen stond met zijn statistische, informatie-theoretische en semiotische ideeën over een tekst (veel gegevens putte hij bij anderen) bleek in 1965 bij de verschijning van de bundel Mathematik und Dichtung /16/. Niet alleen de prominenten op het gebied van stilistiek en teksttheorie kwamen daarin aan het woord met algemene karakteristieken, er werden ook zeer technische voorbeelden en toepassingen gegeven: statische berekeningen van de (signifikante) afwijkingen in lettergreep-, woord- en zinlengte in de literaire tekst, de informatiebepaling van bepaalde metrische schema's, etc. Toch waren Bense (en zijn medewerkster Elizabeth Walther) niet de eerste literaire semiotici. De reeds eerder genoemde Praagse strukturalist Jan Mukarovský voorzag in de jaren dertig al een kunst- en literatuurwetenschap op basis van de algemene tekenleer. Een recente bundeling van in het Duits vertaalde opstellen van hem liegt daar niet om /20/. In het kader van zijn strukturele esthetika heeft hij een semiotische vergelijking van de ‘kunsten’ voor ogen, een vergelijking waaraan de literatuurwetenschap haar bijdrage zou moeten leveren. Niet alleen het woord of bepaalde woordkombinaties maar het hele literaire werk beschouwt Mukarovský als een teken. Dit teken krijgt een speciale esthetische funktie zodra zijn vorm in de loop van het kommunikatie-proces op een of andere manier in het centrum van de belangstelling komt te staan. De invloed van deze semiotische voorboden: Mukarovský, Morris, Bense, Hjelmslev (en zijn leerlingen: Sørensen en Johansen, die al in de jaren veertig een literaire konnotatietheorie opstelden /25, 9/) begint zich de laatste tijd vrij snel te verbreiden. Een van de centra (na Stuttgart en Kopenhagen) waar de literaire semiotiek hoogtij viert is ongetwijfeld Parijs (vgl. het recente /14/). (Let wel: bij allen die ik hier noem is de semiotiek een voornamelijk linguistisch georiënteerde wetenschap. Praktisch al haar methoden zijn ontleend aan de strukturele taalwetenschap. Het enige verschil is dat haar objekt zich uitstrekt tot alle teken- of signaalsystemen, niet alleen tot dat - hoewel ongetwijfeld het rijkste - van de taal.) In Frankrijk verscheen er in 1964 het eerste aan de semiotiek gewijde nummer van het tijdschrift Communications. De strukturalist Roland Barthes schreef daarin zijn ondertussen bekend geworden Eléments de sémiologie, en was daarmee een der eersten (na Saussure) in Frankrijk die expliciet en uitgebreid een beschrijving van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semiotiek en haar methoden verschafte. Bij hem is de semiotiek geenszins tot taal en literatuur beperkt, hoewel hij zijn terminologie wel vooral bij de linguisten put: Saussure (signe, signifiant/signifié) en bij Hjelmslev (denotatie, konnotatie; expressie/inhoud; substantie en vorm). Hij breidde zijn onderzoek uit tot allerlei maatschappelijke ‘gebruiken’: eten, kleden, etc. Ook daar bleek men te kunnen spreken van de twee fundamentele semiotische assen: die van de paradigma's en die van de syntagma's. Zowel bij het eten als bij het kleden heeft men in de eerste plaats de keuze uit een bepaald repertoire; eenmaal gekozen worden de elementen (tekens) in een bepaalde volgorde geplaatst (cq. gegeten, gedragen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De strukturele semantiekNr. 8 van hetzelfde tijdschrift (waarvan ook de nrs. 4 en 11 aan de semiotiek zijn gewijd) richtte zijn aandacht vooral op de analyse van het verhaal (récit). Claude Bremond opende de rij en introduceerde het werk van de lang vergeten V.I. Propp: Morfologie van het Verhaal (1928) (dertig jaar later in het Engels vertaald) waarin deze als eerste een zuiver strukturele benadering van de volksvertelling gaf. In tegenstelling tot zijn voorgangers en de latere folkloristen) gaf hij niet een nietszeggende opsomming van de thema's of de motieven (d.w.z. de paradigmatische as) van het volksverhaal, hij onderzocht ook met grote precizie de opeenvolging (de syntagmatische as) van dergelijke motieven in de verschillende Russische verhalen. Hij vroeg zich af of er bepaalde verborgen regels ten grondslag lagen aan hun kombinatie: waarom komt een bepaald motief altijd na een ander, waarom sluiten sommige motieven elkaar uit. Door een proces van abstraktie en reduktie en door het gebruiken van indices kon hij zo een korte algebraïsche formule voor ieder willekeurig verhaal opstellen. Propp is dan ook waarschijnlijk een der eersten die heeft bijgedragen tot de formalisering van de literatuurtheorie. Bremond paste deze methoden toe op de James Bond-verhalen, die eenzelfde karaktistieke herhaling van motieven en kombinatie daarvan bezitten als de volksverhalen (held-moeilijkheden-opdracht-obstakels-vijand-doel-beloning, etc.): langs de paradigmatische as: vrouwen, auto's, ingenieuze wapens, drank, slimheid, humor, etc. en langs de syntagmatische as: de ontwikkeling van de handelingseenheden in een ‘plot’. Aangezien we hier al met de filmsemiotiek te doen hebben, noem ik even de naam van Christian Metz die ongetwijfeld deze tak van de semiotiek tot een serieuze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap heeft gemaakt, (cf. /17/).Ga naar voetnoot2 De jongere semiotici voor wie het betekenis- (of funktie-)aspekt in de verschillende onderzochte gebieden centraal was komen te staan, inspireren zich de laatste jaren vooral op het belangrijke boek van A.J. Greimas: Sémantique structurale /6/. Naar analogie van de fonologie (zie boven) ontwikkelde deze een theorie van een abstrakt ‘semiologisch’ (niet: semiotisch) systeem. Hij zag iedere betekenis van een woord opgebouwd uit een aantal minimale betekeniskomponenten, die hij sèmes noemde. Een woord als ‘nacht’ kan men bv. opgebouwd denken uit de komponenten ‘obscuriteit’ en ‘temporaliteit’. Dit gebeurt dan door een dergelijk woord te stellen tegenover andere woorden (dag, donker) van de taal. Dat was niet alleen voor de taalkundige semantiek een belangrijke nieuwe bijdrage (hoewel hij veel aan Hjelmslev te danken had), maar ook voor het literatuuronderzoek. Greimas gaf zelfs uitdrukkelijk literaire toepassingen in zijn boek. De methode van Propp paste hij toe in zijn eigen theorie van handelingsaspekten in de zin. Een bestaande thematische analyse van het werk van Bernanos, herinterpreteerde hij in termen van zijn strukturele mikro-semantiek. Volgens zijn systeem hangt een tekst niet alleen samen omdat er woorden zijn die worden herhaald: ook de kleinste betekeniskomponenten spelen een belangrijke rol, zoniet de belangrijkste. Essentiëel hierbij is dat er in een tekst een thematische struktuur (isotopie) blijkt te bestaan die, onder de ‘oppervlakte’, wordt bepaald door de verschillende komponenten (semen) die de afzonderlijke ‘oppervlakte-betekenissen’ konstitueren. Interessant in dat geval is dat er in verschillende woorden (lexemen) toch dezelfde semen kunnen worden herhaald. Andersom kunnen ook verschillende semen (of zelfs tegengestelde semen) in een enkel woord optreden. Deze semantische feiten zijn direkt van belang voor de studie van de thematiek van een tekst. Zodra een minimale komponent (seem) zich opvallend herhaalt, kan hij een thema worden. Aangezien één woord meerdere semen kan bevatten, kan het ook de manifestatie van meerdere thema's tegelijk zijn: ‘vuur’ kan bijvoorbeeld zowel een thema ‘warmte’ als een thema ‘vernietiging’ in zich bergen. Dat geldt over het algemeen voor de woorden die men symbolen pleegt te noemen.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tel QuelEen dergelijke mikro-semantiek en de semiotiek geïntroduceerd door Barthes koppelden zich in Frankrijk aan een zeer speciale tekst-theorie, gebaseerd op een nieuwe Marx-interpretatie bij enkele figuren rond het zo belangrijke tijdschrift Tel Quel.Ga naar voetnoot4 In een onlangs verschenen verzamelbundel Théorie d'ensemble /27/ vindt men het belangrijkste van hun werk verzameld. Die bundel wordt ingeleid door drie leermeesters van de telquelisten: Barthes, Foucault, en Derrida. Vooral deze laatste, nog jong, wordt bij herhaling door hen genoemd. Hij ontwierp een kritische, filosofische grondslag voor de semiotiek, de zg. ‘grammatologie’ /4/, waarin hij o.a. het belang van het schrift en het schrijven (écriture) onderstreept. Tekens zijn voor hem in de eerste plaats ‘vervangers’, elementen die het betekende ‘objekt’ opzij schuiven. Vervolgens zijn tekens voor hem het resultaat van een proces van ‘in-skriptie’, zij vormen een ‘spoor’ (trace) dat achter wordt gelaten: de freudiaanse terminologie van Derrida is opvallend. Zoals gezegd baseren de telquelisten zich ook op Marx, aan wie zij enkele (ekonomische) termen ontlenen voor hun tekstheorie. Voor hen is schrijven allereerst een handwerk, arbeid: een tekst wordt in de meest letterlijke zin ‘geproduceerd’. De taal is hierbij natuurlijk het materiaal (daarbij inbegrepen de vroegere - al dan niet literaire - teksten), een materiaal dat door een proces van transformatie een ‘waarde-verandering’ ondergaat. Een der belangrijkste leden van de groep is de semiotica Julia Kristeva, die zich sterk op het werk van de jonge russische semiotici (bv. Juri Lotman) inspireert. Haar werk is sterk gespecialiseerd: een grondige kennis van de linguistiek de semiotiek en van de freudiaanse en marxistische terminologie is bij het lezen van haar artikelen wel gewenst. Voor haar is de semiotiek in eerste instantie een kritische wetenschap, die niet alleen oog heeft voor de verschillende manieren van taalgebruik of van andere ‘pratiques signifiantes’ (gewoontes die men als tekensystemen kan interpreteren), maar die ook de andere wetenschappen inzicht geeft in hun eigen (wetenschappelijk) taalgebruik. Literatuur is voor haar en de telquelisten een grote verzameling teksten, of liever: één grote Tekst die door iedere nieuwe tekst die daaraan toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoegd wordt konstant wordt ‘gepermuteerd’. Het taalkundig aspekt van de (literaire) tekst is, zoals ze zegt op blz. 300, ‘destructivo-constructif’: eerst wordt de taal vernietigd en uit de losse elementen en regels wordt er een nieuw semiotisch systeem opgebouwd. Dit hernieuwde aanknopen bij de formalistische ideeën over de literaire taal gezien als ‘de-formatie’, wordt door Kristeva niet alleen wetenschappelijk gefundeerd door de struktureel georiënteerde linguistiek en semiotiek, zij doet ook een beroep op de generatieve grammatika's van Chomsky en Saumjan. Ik heb al eerder gesuggereerd dat het begrip transformatie (intuïtief opgevat!) bij wijze van spreken geschapen is voor de literatuurtheoreticus: waar is het proces van ‘om-vorming’ en van ‘kreatie’ (Chomsky) meer pregnant dan in de literaire tekst? Dergelijke opvattingen vindt men ook in de bijdragen aan deze bundel van Houdebine en Baudry. (Sommige teksten waren een bijdrage aan een kollokwium georganiseerd door het tijdschrift La nouvelle critique, in het voorjaar van 1968 /15/; de andere bijdragen, vaak zeer fundamenteel, getuigen van de snelle vorderingen van de linguistisch georiënteerde literatuuranalyse en -theorie; het inleidende bibliografische artikel van Peytard citeert meer dan 80 moderne studies!). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van ‘struktuur’ naar ‘transformatie’Het is in Europa voornamelijk in deze groep dat men probeert een wat ‘dynamischer’ komponent aan het strukturalisme in de literatuurwetenschap te geven, wellicht niet in het minst omdat het ‘statische’ daarvan marxistisch gezien niet door de beugel kan. Jean Pierre Faye is zelfs een nieuwe serie bundels begonnen die de veelzeggende naam Change draagt. De eerste daarvan is bovendien aan het begrip ‘Montage’ - in alle betekenissen - gewijd. Niet alleen de struktuur van iets wordt nu onderzocht, maar eerder het proces van strukturering, de opbouw, het produktie-proces. Dergelijke opvattingen hebben natuurlijk ook een sterk linguistisch perspektief: de generatief-transformationele grammatika van Chomsky. Na het noemen van de naam Chomsky zullen we na moeten gaan in hoeverre de transformationele grammatika bijdragen heeft geleverd, of mogelijkheden biedt, aan de literatuurwetenschap. In tegenstelling tot Frankrijk en Duitsland, werd er door de Amerikaanse linguisten nauwelijks aandacht aan het literaire taalgebruik geschonken. Tot voor kort was de reeds genoemde bundel Style in Language de enige op dit terrein. Nieuwe anthologieën zijn on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langs echter ook in Amerika verschenen /5, 21, vgl. ook 5a/. Chomsky zelf spreekt, in zekere zin terecht, niet over literair taalgebruik, hoogstens in negatieve termen. Een poëtische zin is voor hem in de eerste plaats een zin die niet door de grammatika kan worden geproduceerd (als hij afwijkt van de regels die deze grammatika bepalen). Omdat hij tot voor kort nauwelijks de semantiek in zijn grammatika betrok kon echter een volkomen abnormale zin als ‘Colourless green ideas sleep furiously’ toch (syntaktisch)-grammatikaal zijn. Ondanks deze aanvankelijke lacunes biedt het transformationeel systeem als aanvulling op de strukturele theorieën een voortreffelijk kader voor de literatuurtheorie. Zoals gezegd spreekt Chomsky (na de Duitse linguist Humboldt, uit het begin van de vorige eeuw) van de ‘kreatieve’ mogelijkheden van iedere taal: met slechts weinig elementen en enkele regels kan men in principe oneindig veel verschillende zinnen opbouwen. Dit ‘kreatieve’ (produktieve) karakter van het taalsysteem wordt natuurlijk in de literatuur wel op bijzonder pregnante wijze uitgebuit. Zoals men wellicht weet onderscheidt Chomsky een diepte-struktuur en een oppervlakte-struktuur van een zin. In de eerste vindt de vorming van één of meer kern-zinnen plaats met hulp van een aantal elementen en een aantal regels, in de tweede vormt zich deze kernzin-(nen) om tot de struktuur van de werkelijke, konkreet bestaande, zin. Net zoals bij het zoeken naar minimale komponenten in de fonologie en de semantiek, gaat het er hier om een beperkt aantal simpele syntaktische strukturen te produceren die dan met slechts enkele (al dan niet verplichte) transformatie-regels kunnen worden omgezet in een oneindig aantal ‘varianten’ of samengestelde zinnen. Het niet toepassen van een van de verplichte regels heeft automatisch de produktie van een on-grammatikale zin tot gevolg, hoewel deze naar analogie met korrekte zinnen wel juist ‘geïnterpreteerd’ kan worden. Hoe fundamenteler de regels zijn die worden opgeheven of op verkeerde momenten worden toegepast, des te ‘on-grammatikaler’ is de zin. Men ziet dat we op deze wijze een machtig instrument in handen krijgen om de graad van ‘afwijking’ van sommige ‘poëtische’ zinnen te beschrijven. Hoewel de transformationele linguisten kennelijk nog niet zo ver zijn dat zij zich ekspliciet en in positieve termen rekenschap geven van andere vormen van taalgebruik dan de meest ‘normale’, zijn er toch al enkelen geweest die hun methoden in de literatuurwetenschap hebben trachten toe te passen. Samuel Levin in zijn Linguistic | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Structures in Poetry /13/, had in 1962 een poging in die richting gedaan. Zijn toepassing is echter erg bescheiden (slechts enkele opmerkingen over syntaktische on-grammatikaliteit) en baseert zich voor een groot gedeelte op de meer ‘struktureel’ poëtische opvattingen van Jakobson: nl. op diens theorie van de paradigmatische projektie op de syntagmatische as van de tekst. Het centrale begrip bij Levin is ‘koppeling’ (coupling) en hij bedoelt hiermee de korrelatie (van bijzonder pregnante aard) die in een literaire tekst wordt gemaakt tussen diens verschillende delen. In tegenstelling tot de linguisten spreekt hij dus over teksten en niet alleen over zinnen. De strukturering van een tekst berust op dit principe van korrelatie tussen zijn delen: semantische en syntaktische parallelismen, het herhalen van dezelfde eenheden op ekwievalente plaatsen, etc. De taal-manifestatie van een literaire tekst is voor hem zo bijzonder, dat hij spreekt van een bijzondere kode die iedere tekst zèlf vormt, en waarvan deze de enige ‘boodschap’, de enige realisatie is. Op een dergelijke basis berust ook een recent boekje van Koch. /11/ Dit gaat echter veel dieper op de zaak in, en gaat op strukturele basis na (in navolging van sommige Duitse semiotici en de Amerikaanse linguist Harris, die een speciale ‘discourse analysis’ ontwierp) wat de verschillende ‘substituties’ in een tekst zijn of kunnen zijn, en hoe deze zich in bepaalde syntaktische patronen invoegen. Hij onderscheidt tussen een ‘topische’ analyse (waaraan hij bepaalde betekenis-ekwivalenten struktureel met elkaar in verband brengt), een metrische en een stilistische analyse van een tekst. Hij doet dit voornamelijk in termen van de informatietheorie, d.w.z. hij bepaalt in hoeverre bepaalde elementen in een tekst verwacht worden en in hoeverre inbreuk op die verwachting (lezersinstelling) stilistische effekten op kan leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De generatieve semantiekIk had reeds opgemerkt dat de semantiek eerst nogal verwaarloosd was door de transformationalisten. Pas in 1963 kwamen Katz & Fodor /10/ met een serieuze poging in die richting. Zoals Greimas veronderstellen zij dat een betekenis uit enkele minimale komponenten (semantic features) bestaat. Deze zorgen er onder andere voor dat er van een ambiguë zin toch een juiste interpretatie gegeven kan worden, en dat bepaalde woorden niet (of juist wel) met elkaar in de zin kunnen voorkomen wanneer zij ‘features’ hebben die elkaar ‘tegenspreken’ (resp. kombineerbaar zijn). Een woord met het ele- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment ‘menselijk’ kan zich niet met een woord verenigen dat een element ‘voorwerp’ heeft, zoals in: De stoel spreekt. Voor kombinaties bestaan er kennelijk strikte regels. Zoals er bij Chomsky bepaalde aanknopingspunten waren die konden helpen bij de analyse van de syntaksis van een literaire tekst, biedt deze semantiek, vooral na verbetering door jongere mensen als Gruber, McCawley en vooral door Weinreich, zeer veel perspektieven voor een betekenis-analyse van de tekst. Want zoals (in poëzie alweer) bepaalde syntaktische regels kunnen worden opgeheven of veranderd (misschien wel onder invloed van een specifiek literair systeem) kunnen ook bepaalde semantische ‘restriktie-regels’ worden opgeheven. Iedereen kent de personifikatie en de metafoor als evidente voorbeelden. In de personifikatie krijgt een bepaalde betekenis in een kontekst een ekstra ‘feature’: ‘menselijk’. In een metafoor konstateert men het volgende: een gedeelte van de ‘features’ (de minimale komponenten) worden tijdelijk ‘afgeschermd’, terwijl één (of meerdere) elementen ervoor zorgen dat er een verband tussen twee woorden wordt gelegd dat niet mogelijk zou zijn als de afgeschermde ‘features’ ook hun funkties zouden uitoefenen. Dit ene element dat voor de kombinatie zorgt noemde men vroeger het ‘tertium comparationis’, het verbindingselement van de metafoor. Weinreich formuleerde dan ook /29/ een speciale regel die metaforen kan produceren en beschrijven. Hij was het die inzag dat de grammatika ook van de veelvuldige semantische ‘transformaties’ in zowel de dagelijkse als de literaire taal rekenschap moest geven.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een positieve, zelfstandige literatuurtheorieHet mag ondertussen duidelijk zijn dat het voorbeeld van de taalkunde de literaire analyse en de literatuurtheorie op totaal nieuwe wegen heeft gebracht. Zowel de fonologie als de strukturele en transformationele semantiek en syntaksis hebben ons geleerd dat een tekst behalve een oppervlaktestruktuur ook een dieptestruktuur heeft, en dat de innerlijke samenhang daarvan in die dieptestruktuur wordt bepaald parallel aan de fonische korrelaties aan de oppervlakte (rijmen, alliteraties, etc.). Meer dan helpen de taalkundige struktuur van een tekst te bepalen heeft de linguistiek echter tot nu toe niet gedaan. Er bestaat nl. geen samenhangende, wetenschappelijke theorie die al deze linguistische gegevens in een ‘poëtisch’ systeem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderbrengt. Een dergelijke autonome theorie zou zijn eigen elementen moeten definiëren, zijn eigen vormings- en omvormingsregels moeten opstellen, zoals de Duitse linguist Bierwisch in zijn opstel ‘Poetik und Linguistik’ betuigt /2/. De literatuur zal haar eigen ‘grammatika’ moeten krijgen om te komen tot een precieze formele beschrijving van de teksten die zij produceert. Wat precies de plaats van zo'n poëtische grammatika ten opzichte van de ‘gewone’ grammatika is, zal nog moeten worden uitgemaakt: dat zij op veel punten gelijkenis zullen vertonen, of zelfs samenvallen, spreekt vanzelf, tenzij men in een dergelijke grammatika alleen díe regels formuleert die kenmerkend zijn voor de literatuur. Hoe het ook zij: een ‘literaire’ grammatika kan niet zonder het model van zowel de strukturele als de daarop berustende transformationele linguistische grammatika worden opgebouwd. Een vergaande samenwerking tussen linguisten en literatuurtheoretici is dan ook een eerste vereiste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|