Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]D. Betlem | Een korte geschiedenis van de taalwetenschapDe linguïstiek als zelfstandige wetenschap is nog betrekkelijk jong. Dat wil niet zeggen dat een meer of minder serieuze belangstelling voor taal niet al sinds tientallen eeuwen bestaat, maar steeds was dan niet de taal zelf het voornaamste objekt van studie, maar hoopte men dank zij een onderzoek van de taal een ander, belangrijker doel te bereiken. Zo kon zich, om een enkel voorbeeld te noemen, in India al honderden jaren voor het begin van onze jaartelling een zeer exakte fonetische en grammatische beschrijving ontwikkelen, omdat de religie eiste dat de heilige teksten uit de Veda ook door het nageslacht tijdens de erediensten zó zouden worden uitgesproken dat ze zo min mogelijk afweken van hun oorspronkelijke vorm. Ook uit didaktische, filosofische, filologische of estetische overwegingen heeft men zich voortdurend intensief met ‘taal’ beziggehouden, maar van een autonome studie kan men toch pas sinds het begin van deze eeuw spreken. De hierna volgende historische schets van de taalwetenschap in eigenlijke zin wil aan de lezers die er misschien maar een vaag idee van hebben wat het vak taalwetenschap inhoudt, proberen in kort bestek enig inzicht te geven in de belangrijkste theorieën en methoden van taalbeschrijving die vooral in de twintigste eeuw zijn ontwikkeld. Daarbij zullen, waar dit nodig is, een aantal elementaire begrippen uit de taalwetenschap worden geïntroduceerd en toegelicht, zoals foneem, morfeem, distinctive feature, genereren, enz. die ook voor het kennisnemen van eigentijdse opvattingen in de linguïstiek bijzonder belangrijk zijn. Een konsekwentie is dat het artikel door al de gekomprimeerde en vrij technische informatie zich minder vlot laat lezen dan een doorlopend verhaal en misschien af en toe wat ‘brokkelig’ aandoet, maar dit bezwaar was moeilijk te vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het historisch-komparatismePas in de 19e eeuw kwam de linguïstiek als wetenschap op gang, wat nog niet inhoudt dat ze ook een onafhankelijke, autonome studie werd. Evenmin betekende het dat van nu af het totale verschijnsel ‘taal’ in haar samenhang van grotere en kleinere elementen objekt van onderzoek werd. De werkwijze was door de uiteindelijke doelstelling sterk beperkt. Men was er nl. in de eerste plaats op uit aan te tonen dat er tussen de verschillende talen onderling een historische verwantschap bestond, dat althans een grote groep talen die gesproken werd van Europa tot in Azië tot één en dezelfde - Indoeuropese - taalfamilie behoorde. Bovenaan de stamboom stelde men het oer-Indogermaans, een hypothetische taal, waarvan vanzelfsprekend geen enkele overlevering bestond, maar die duizenden jaren geleden over een uitgestrekt gebied gesproken zou zijn en waaruit zich in de loop der tijden de verschillende talen en dialekten ontwikkeld zouden hebben. De suksessen die men boekte bij het onderzoek naar de overeenkomst tussen die talen waren vaak zo verrassend dat de taalwetenschap ook bij een groter publiek belangstelling wekte. Die suksessen waren voor een groot deel een gevolg van de wetenschappelijke precisie waarmee de onderzoekers te werk konden gaan bij het achterhalen van faktoren die hadden bewerkt dat uit een taal a zich de taal b, of de talen b, c, d enz. hadden ontwikkeld. Die veranderingen hadden zich ongetwijfeld voltrokken op het gebied van de fonologie, de morfologie, de syntaxis èn de semantiek, maar waar men zich hoofdzakelijk toe beperkte, dat waren de klankveranderingen aan het losse woord. Zo wilde men te weten komen waarom de k-klank in het Latijnse woord centum (spr. uit: kentum) een s-klank was geworden in het (jongere) Franse woord cent. De ontwikkeling van deze principieel historische en principieel vergelijkende (komparatistische) vorm van taalonderzoek ondervond een stevige stimulans van de in die tijd heersende romantische hang naar het verleden (dus: een volkomen a-linguïstisch motief). De taalwetenschap moest de weg openen naar kennis over nog onbekende, oude volkeren en kulturen en werd op die manier het zusje van de archeologie. Een van de eersten die de aandacht in historisch-vergelijkende richting had gestuurd, was de filosoof Gottfried Wilhelm von Leibniz, die in 1710 een Dissertation sur l'origine des langues had geschreven. De hoop tot de oorsprong van de taal te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kunnen opklimmen heeft bij de komparatisten heel lang stand gehouden; o.a. de ontdekking van het zeer oude Sanskrit met zijn aantoonbare overeenkomsten met de moderne Europese talen leek wijde perspektieven in die richting te openen. Tot de eerste komparatisten behoorden de Deen Rasmus Rask en de Duitsers Franz Bopp en Jacob Grimm. Met Rask (1787-1832) zou men kunnen zeggen dat de systematische beoefening van de historisch-vergelijkende taalwetenschap begint. Waar zij allen op uit waren, was niet slechts aan te tonen dat er overeenkomsten bestonden tussen de klankvormen van bepaalde woorden uit eenzelfde taalfamilie en dat deze overeenkomsten waren terug te voeren op de klankveranderingen die de woorden hadden ondergaan t.o.v. de gemeenschappelijke ‘oer-vorm’ van die woorden, maar vooral dat de klankveranderingen met een zekere regelmaat hadden plaatsgevonden. De bekende Wet van Grimm (1822) betreft zo'n klankverschuiving, die in dit geval betrekking heeft op de okklusieven (de ‘plof-klanken’ zoals de p, t, k en de b, d, en de g, waarbij de g staat voor de okklusief in het Franse garçon). Grimm ontdekte bijvoorbeeld dat wanneer op een bepaalde plaats in een Indoeuropees woord een p had gestaan, die klank in hetzelfde woord in het Germaans tot een f en daarna soms tot een v was geëvolueerd. Zo bestond in het Grieks een woord poùs (= voet); in het Gotisch, de oudst bewaarde taal van het Germaans, is het woord voor voet fotus; in enkele moderne Germaanse talen: Fusz (Duits), foot (Engels) en voet (Nederlands). De Indoeuropese k-klank, bewaard in het Latijnse cornu, werd in het Germaans tot de χ-klank (van lachen), bv. in *χurna, of de h-klank in moderne Germaanse talen: Horn (Duits), horn (Engels) en hoorn (Nederlands). Op grond van de regelmaat, de wetmatigheid, waarmee dergelijke klankveranderingen optraden, meende men - soms terecht en soms ten onrechte - in staat te zijn woorden die niet in overgeleverde vorm aanwezig waren naar analogie van soortgelijke veranderingen in andere woorden te kunnen rekonstrueren (zo'n gerekonstrueerd woord voorzag men van een asterisk: *χurna). Hoe overtuigd men was van de betrouwbaarheid van de gevonden rekonstrukties bewijst de zelfverzekerdheid waarmee bijvoorbeeld de komparatist August Schleicher een sprookje schreef in het Indoeuropees (een volledig gerekonstrueerde taal!), dat later door zijn kollega Hirt weer werd vertaald in wat volgens hèm de juiste versie van het Indoeuropees was. Ook was het geen uitzondering als linguïsten el- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kaar tijdens banketten in de een of andere hypothetische taal toespraken. Hoewel men het oorspronkelijke ideaal, de oorsprong van de taal ergens in een grijs prehistorisch verleden op te sporen, later als vruchteloos zou laten varen, leidden de werkzaamheden van het hierboven beschreven type toch tot een zeer konkreet resultaat: een indeling in groepen van talen die allemaal afstamden van de Indoeuropese oertaal, en die er in grote lijnen als volgt uitzag: (1) Indoiraans (met o.a. Sanskrit, modern Indisch en Perzisch); (2) Armeens; (3) Albanees; (4) Balto-Slavisch (waarvan o.a. het Russisch, Servokroatisch, Tsjechisch en het uitgestorven oud-Pruisisch) de latere uitlopers zijn; (5) Germaans (met o.a. Noors, Zweeds, het uitgestorven Gotisch, Engels, Fries, Nederlands en Duits); (6) Keltisch (Bretons en Iers bv.); (7) Italisch (Latijn en de Romaanse talen) en (8) Grieks.
Zou men kunnen zeggen dat de wetenschappelijke idealen van de eerste komparatisten door de Romantiek geïnspireerd waren, omstreeks het midden van de 19de eeuw werd de sterke invloed van de Darwinistische opvattingen in de natuurwetenschappen merkbaar. Zoals men van planten en dieren aannam dat ze ‘onderweg’ waren in een voortdurend evolutieproces, waarbij hun ontwikkeling noodzakelijk gedetermineerd was door de ‘ijzeren’ wetten van de natuur, zo ging men er ook toe over een taal te beschouwen als een levend organisme, dat geboren werd, voortgroeide om ten slotte af te sterven. De wetten die op een taal inwerkten - in dit geval de klankwetten - waren even noodzakelijk als de natuurwetten en stonden geen uitzonderingen toe. In de taalwetenschap mondde deze theorie tenslotte uit in de opvattingen van de school van de zgn. Junggrammatiker, waartoe taalonderzoekers als August Leskien, Karl Brugmann en Hermann Paul behoorden. De laatste was de theoreticus van de Junggrammatiker, Brugmann is vooral bekend geworden door zijn monumentale Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het strukturalisme: Ferdinand de SaussureDe historische taalwetenschap heeft in Europa ongeveer een eeuw lang de absolute hegemonie gehad, andere vormen van linguïstiek kwamen niet volledig tot hun recht. Toch was in de kring van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Junggrammatiker een opvatting gegroeid die misschien wel de kiemen bevatte voor de theorieën die in het begin van de twintigste eeuw de linguïstische doelstellingen en methodiek ingrijpend zouden veranderen en tot op vandaag zouden blijven beïnvloeden, die van het strukturalisme. Het idee nl. dat een taal zich steeds verder ontwikkelde, impliceerde dat de veranderingen voortduurden, m.a.w. ook in de eigen tijd waren waar te nemen. Daardoor ontstond onder de Junggrammatiker een sterke belangstelling voor het aktuele taalgebruik, dat men in zijn eigen omgeving direkt kon observeren. Wel bleef men zich beperken tot de klankvorm van de taaluitingen en bovendien zag men het eigentijdse taalgebruik voortdurend in een historisch perspektief, maar de probleemstelling kreeg de kans zich te wijzigen. Naast de opvatting dat er tussen de verschillende vormen van een en hetzelfde woord in de verschillende perioden van zijn ontwikkeling een systematisch (maar ‘vertikaal’, historisch) verband bestond, was nu plaats gekomen voor de vraag of er niet ook ‘horizontaal’ (dus synchroon gezien) tussen de verschillende elementen van een taal een veel komplexere systematiek aanwezig was, die de moeite van het bestuderen waard zou zijn. Tot een expliciete en zeer systematische formulering van deze buitengewoon belangrijke vraag kwam voor het eerst de Zwitser Ferdinand de SaussureGa naar voetnoot1, die daarmee de grondvester werd van het strukturalisme in de taalwetenschap. Het strukturalisme in ruimere zin wordt gekenmerkt door het idee dat menselijke uitingen en gedragsvormen niet als geïsoleerde verschijnselen beschouwd moeten worden, maar zoals de Oost-Duitse linguïst Manfred Bierwisch in een beschouwing over het strukturalisme zegt, ‘...auf dem Hintergrund eines systematischen Zusammenhangs, der ihre Struktur bestimmt. Allerdings macht schon dieser Gesichtspunkt, bewuszt gehandhabt, erstaunlich viele Erscheinungen von der Folklore bis zu religiösen Auffassungen und komplizierten ästhetischen Phänomenen, rational erfaszbar und einer präzisen Beschreibung zugänglich’.Ga naar voetnoot2 De ontwikkeling van strukturele principes in de taalwetenschap is beïnvloed door parallelle ontwikkelingen in andere wetenschappen, zoals de formele logika, de algemene tekentheorie, de wiskunde, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de psychologie, de gedragsleer en de fonetiek. Hoewel theorie-vorming in strukturele zin op alle gebieden nog in een beginstadium is, is men toch het verst gevorderd in de taalwetenschap. Saussures taaltheorie heeft haar bekendheid gekregen door zijn postuum uitgegeven kolleges, die in 1916 in boekvorm verschenen onder de titel Cours de Linguistique Générale. Het boek bracht een omwenteling teweeg in de doelstellingen en methodes van de Europese linguïstiek. Niet alleen heeft dankzij hem een synchronische taalwetenschap de suprematie van het historisch-vergelijkend onderzoek overgenomen, maar vooral ook werd de linguïstiek voortaan steeds meer beoefend met als belangrijkste doel een theorie te ontwikkelen die het verschijnsel taal zou kunnen beschrijven en verklaren, zonder dat daarbij andere, niet-linguïstische motieven vooropstonden. De Saussure verlangde voor de taalwetenschap een autonome status. Dit blijkt duidelijk uit de taakomschrijving die hij aan het begin van de Cours voor haar heeft gegeven:
Hieronder volgt nu een korte bespreking van enkele van de belangrijkste ‘saussuriaanse’ ideeën. | |||||||||||||||||||||||||||||
1 synchronie - diachronieDe taalwetenschap moet volgens De Saussure een duidelijk onderscheid maken tussen diachronische en synchronische aspekten aan de taalverschijnselen. Synchronisch gezien bevinden deze verschijnselen zich in de figuur (1) ergens op de as ab (de ‘axe des simultanéités’). Ze maken deel uit van het taalsysteem zoals dat er op een bepaald moment in de tijd uitziet (een soort momentopname dus); ze moeten bezien worden zonder rekening te houden met de tijd. Aan de andere kant bevinden de taalverschijnselen zich diachronisch gezien ergens ‘onderweg’ in een historische ontwikkeling, voorgesteld door de as cd (de ‘axe des successivités’); in dit laatste ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
val maakt de taalwetenschap studie van het verband dat er bestaat tussen een bepaald verschijnsel en de verschijnselen die eraan voorafgaan en/of op volgen.
(1) Ferdinand de Saussure zelf zag de diachronische ontwikkeling (dus de as cd) hoofdzakelijk ‘atomisch’. Het idee dat de diachronische ontwikkeling, zelfs van één afzonderlijk taalbouwsel, tevens een verandering teweeg brengt in het hele systeem, is vooral in de School van Praag (die hierna aan de orde komt) benadrukt. Volgens die opvatting zou het systeem in zijn totaliteit dus voortdurend in beweging zijn en zou de vertikale as cd dan ook meer de opeenvolging van de verschillende fasen van het systeem tijdens zijn ontwikkeling voorstellen dan die van één of meer afzonderlijke elementen. Synchronie en diachronie zijn volgens De Saussure gelijkwaardige studieobjekten, al zal de synchronische studie van het taalsysteem aan een diachronische vooraf moeten gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 langue - paroleEen andere, zeer belangrijke onderscheiding die De Saussure maakte, is die tussen de begrippen langue en parole. Om met het laatste te beginnen, onder parole verstond hij enerzijds het taalgebruik als aktiviteit, anderzijds de konkrete uitlatingen, die in deze aktiviteit een rol spelen. Dat taal echter niet bestaat uit alleen maar een verzameling akoestisch materiaal is hierboven al aangestipt en zal later nog uitvoeriger ter sprake komen. Taal is een uiterst fijn gestruktureerd abstrakt systeem dat het voorkomen van de waarneembare verschijnselen beheerst. Het feit dat de verschillen die direkt zijn te konstateren tussen de zinnetjes De jongen wandelt en De jongens wandelen met grote regelmaat optreden in een zeer groot aantal soortgelijke zinnen, wordt verklaard door de systematiek die aan deze verschijnselen ten grondslag ligt. Er is nl. een regel in het Nederlands die zegt - sterk vereenvoudigd - dat bij een meervoudig onderwerp de persoonsvorm van het werkwoord eveneens een ‘meervoudige’ vorm aanneemt en bij een enkelvoudig onderwerp een ‘enkelvoudige’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorm. Het beschrijven van dit systeem ‘achter’ de substantiële kenmerken, dat De Saussure de langue noemde en dat volgens hem de taal zèlf was, moest in de eerste plaats de taak van de linguïst zijn. Pas in de tweede plaats ging het om de parole, het individuele gebruik dat een spreker van de langue maakt, ook al gaf De Saussure toe dat men de langue alleen door bestudering van de parole kan leren kennen. Ter verduidelijking van de relatie langue-parole, d.w.z. taal vs. taalgebruik + gebruikte taal (en het gebruik dat iemand van het systeem maakt, kan verschillen per spreker, per moment), heeft De Saussure een vergelijking gemaakt met de verhouding die er bestaat tussen de partituur van een symfonie en haar vele mogelijke uitvoeringen.Ga naar voetnoot4 Deze uitvoeringen zijn door de struktuur die de komponist heeft ontworpen weliswaar in hoge mate ‘gedetermineerd’, maar identiek met die struktuur zijn ze niet. Iedere uitvoering kan in meerdere of mindere mate van de partituur afwijken, ze bevat varianten en fouten. Zoals nu de partituur een absolute voorwaarde is voor de uitvoering van de muziek, zo is de langue, het systeem, voorwaarde voor het gebruiken van de taal, de parole, d.w.z. voorwaarde voor de kommunikatie. Onder invloed van psychologische opvattingen die in zijn tijd opgang maakten, vatte De Saussure de parole op als het individuele aspekt van de taal, en de langue als het supra-individuele of sociale aspekt. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 de aard van het systeem: een systeem van waardenIn de vorige paragraaf kwam al even ter sprake dat het systeem van regels dat de taal is, niet zozeer wordt bepaald door de konkrete vorm van de afzonderlijke taalelementen, als wel door de waarden (funkties) die de elementen hebben, dankzij de relaties (opposities) die er tussen de vormen bestaan. Met andere woorden, de taal is een systeem van abstrakte waarden (valeurs) niet een willekeurige verzameling van materieel gekenmerkte elementen. Saussure heeft zijn opvatting van het taalsysteem verduidelijkt door de bekende vergelijking met het schaakspel. De stukken van het schaakspel, zegt hij, kun je alleen definiëren in termen van de funkties, de waarden, die ze hebben binnen het systeem van (schaak-)regels. Hun uiterlijke gedaante, hun substance, is t.o.v. dit systeem niet essentieel. Dat een koning een kruisje heeft, een loper een gleufje | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en een paard een paardekop is voor het systeem van het spel niet belangrijk. Elk van die stukken kan door een voorwerp van willekeurig welke vorm worden vervangen zonder dat het zijn identiteit verliest mits het maar volgens de regels van het spel wordt gebruikt (d.w.z. dezelfde waarde krijgt als het vervangen stuk) en het zich (negatief, dus door oppositie) onderscheidt van de schaakstukken die een andere funktie hebben. Zoals de regels van het schaakspel in principe kunnen leiden tot alle toegestane standen op het schaakbord, zo bestrijkt het geheel van alle regels van een taalsysteem het voorkomen van al de klanken, vormen en syntaktische en lexikale uitdrukkingsmiddelen van een taal. Het behoort tot de taak van een linguïst dit systeem van regels vast te leggen in een grammatika. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 de aard van de elementen: het signe linguistiqueDe taal is, zoals we hierboven gezien hebben, een systeem van waarden (valeurs), nl. de waarden die de verschillende elementen van een taal hebben op grond van hun plaats in het systeem. Het is daarom goed nu wat dieper op de aard van die elementen in te gaan. Taal is een systeem van tekens (signes linguistiques) die hun funktionele waarde kunnen krijgen binnen het systeem dankzij het feit dat ze zijn opgebouwd uit twee komponenten: signifiant en signifié. Volgens De Saussure moet een taalteken niet opgevat worden als iets wat voor een bepaalde zaak staat, daarvan het teken is (bv. de groep klanken van het Latijnse woord arbor als teken voor de zaak ‘boom’), maar als de onverbrekelijke verbinding van de hierboven genoemde komponenten signifiant (het ‘image acoustique’) en de signifié (de ‘concept’). De signifiant is de klankvorm van een woord, bv. b-r-u-g, de signifié de betekenis (van ‘brug’). Saussure heeft deze voorstelling van zaken in de Cours geïllustreerd met het tekeningetje: Nog een paar belangrijke restrikties heeft De Saussure gemaakt t.a.v. de beide facetten van het teken. In de eerste plaats heeft hij gesteld dat ze van psychische aard zijn: nòch het geartikuleerde geluid nòch de zaak zelf waarnaar verwezen wordt, behoren als zodanig tot het teken, maar alleen de klankvoorstelling en de betekenisvoorstelling die de taalgebruiker heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede punt betreft het klassieke probleem fusei-thesei. Voor De Saussure is de betrekking tussen signifiant en signifié volstrekt willekeurig (in Saussuriaanse terminologie is dit: l'arbitraire du signe). Dus: dat bij de signifié ‘brug’ nu just de signifiant b-r-u-g hoort, berust niet op een ‘natuurlijke’ samenhang tussen beide gegevenheden, maar is een kwestie van ‘konventie’. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 de aard van de verbindingen: syntagmatiek en paradigmatiekDe verbindingen die de elementen met elkaar kunnen aangaan, zijn volgens Saussure van tweeërlei aard: (a) syntagmatische en (b) paradigmatische.Ga naar voetnoot5 Tezamen vormen zij de inwendige struktuur van het taalsysteem. De syntagmatische verbindingen betreffen de groepering van de afzonderlijke elementen tot bv. woordgroepen en zinnen. In Jan werkt is de verbinding die bestaat tussen Jan en werkt de syntagmatische verbinding van wat we in de schoolgrammatika noemen een onderwerp en een gezegde: Maar ook bestaat er voor elk element in dit zinnetje een oppositioneel verband (een ‘rapport associatif’) met andere elementen, die niet in de zin voorkomen, maar die met de elementen van de zin een bepaalde systematische overeenkomst vertonen. Een dergelijk associatief verband heeft Jan met bv. Gerrit, jij, iedereen, enz. Hetzelfde geldt voor werkt dat in oppositie staat tot loopt, zwemt, enz., maar ook tot werkte, liep, zwom, enz.:
(2)
De lange reeks woorden waartoe Jan behoort, noemt men een pa- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
radigma van Jan. Het al of niet behoren tot een bepaald paradigma (of: klasse) legt meteen vast welke syntagmatische verbindingen kunnen worden aangegaan, want voor alle klassen (en sub-klassen) bestaan restrikties t.a.v. de verbindbaarheid van haar leden met leden van andere klassen.
Saussure's revolutionaire ideeën brachten in Europa de linguïstische gemoederen niet weinig in beweging. Er vormden zich voor- en tegenstanders, er werd gediskussieerd over de verhouding langueparole, over de vraag of men nu wel kon zeggen dat de langue het sociale aspekt was van de taal, of het signe linguistique inderdaad in alle opzichten willekeurig was, enz. enz. Men oefende er vooral kritiek op uit dat De Saussure zijn theorieën over het taalsysteem niet aan de praktijk van de analyse van afzonderlijke talen had getoetst en dat zijn uitspraken vaak onduidelijk of strijdig met elkaar waren, al wist men natuurlijk niet zeker in hoeverre de beide uitgevers van de Cours, Saussure's leerlingen Bally en Sechehaye, daar eventueel verantwoordelijk voor waren. Degenen die het op de belangrijkste punten wel met De Saussure's opvattingen eens waren, verenigden zich tenslotte in een aantal groepen (‘scholen’), die in meerdere of mindere mate door De Saussure beïnvloed waren, maar in elk geval alle het strukturalistische principe overnamen. De twee belangrijkste zijn de Kopenhaagse school, die in verband met de beperkte omvang van dit artikel hier alleen kort vermeld kan worden en de Praagse school. (De Amerikaanse school, die eveneens voor een belangrijk deel strukturalistisch is en hierna ter sprake zal komen, heeft zich tamelijk onafhankelijk van Europa ontwikkeld). De eerstgenoemde groep van linguïsten, die van Kopenhagen, is vooral bekend geworden door de theorie van Louis Hjelmslev. In deze theorie, de glossematiek, zijn verschillende principes uit de Cours verder uitgewerkt in een veel meer formele en abstrakte richting. Voor een uitvoeriger karakterisering verwijs ik naar het artikel van T.A. van Dijk in deze aflevering van Raster. De Kopenhaagse kring bestaat nog steeds en geeft de Travaux du Cercle Linguistique de Copenhague uit, evenals het tijdschrift Acta Linguistica Hafniensia. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Praagse schoolVan de door Saussure beïnvloede stromingen is de Cercle Linguis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tique de Prague, de Praagse linguïstenschool, verreweg de belangrijkste. Ze werd opgericht in 1926 en ontplooide tot aan de tweede wereldoorlog een buitengewone aktiviteit. Vooral de Russen N.S. Trubetzkoj (1890-1938) en Roman Jakobson (geb. 1896) hebben de hierboven geschetste principes van De Saussure over systematiek (valeur, oppositie) toegepast voornamelijk bij de analyse van het klanksysteem van de taal. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het foneemSaussure zelf had al aangegeven dat elke taal beschikt over een - zeer beperkt - aantal fonemen (= kleinste klankeenheden die binnen de systematiek van de taal funktioneren). Van taal tot taal varieert het aantal van ongeveer 15 tot 50. Dergelijke fonemen, die gezamenlijk de vormelijke kant van de taal bepalen, worden echter volgens Saussure's theorie niet gekenmerkt door het geluid alléén, d.w.z. het is niet de substance die een foneem tot foneem maakt, maar de valeur die hij bezit dankzij zijn oppositie tot andere fonemen. In het Nederlands kan de a-klank in paard op heel verschillende manieren akoestisch gerealiseerd worden (en dat wordt hij ook) maar toch hebben we steeds met hetzelfde foneem /a/ te maken. De a-klank staat echter wel in oppositie tot de o-klank in poort. De o werkt hier betekenisonderscheidend t.o.v. de a en we hebben dan ook met twee verschillende fonemen te maken: /a/ en /o/. Zou deze oppositie a-o in het Nederlands niet bestaan, m.a.w. zou er in verband met de verschillen tussen de akoestische realiseringen van a en o geen funktioneel verschil optreden, dan zouden we met twee varianten van hetzelfde foneem te doen hebben, ook al zouden uiteraard de akoestisch gemeten verschillen tussen a en o in dat geval even groot zijn als ze nu zijn. Hier blijkt duidelijk dat de klanksystematiek, die berust op de regelmaat waarmee de opposities voorkomen, niet gezocht moet worden in het geluid als fysisch verschijnsel, maar in de strukturering van de taal als zodanig.
Hiermee is meteen het verschil aangegeven tussen de fonetiek (die zich wèl beperkt tot het geluidsmateriaal) en de fonologie, die de eigen klanksystematiek van de taal bestudeert. | |||||||||||||||||||||||||||||
De distinctive featuresDe regelmaat van de opposities laat zich beschrijven door de fonemen volgens hun onderscheidende kenmerken in groepen te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delen. Zo kan men de fonemen /d/, /t/, /b/, /p/, /g/ (= van garçon) en /k/ systematisch ordenen in de volgende tabel:
(3)
We zien hier dat het foneem /t/ gekenmerkt wordt door de eigenschappen okklusief, stemloos en dentaal; het foneem /d/ bezit dezelfde kenmerken als /t/ uitgezonderd de stemhebbendheid, waarin het van /t/ verschilt. Het principe dat een foneem geheel uit dergelijke distinktieve kenmerken (distinctive features) is opgebouwd, is in 1932 door Jakobson geformuleerd en later verder ontwikkeld. Het is nl. efficienter, stelde Jakobson, niet langer het foneem (de ‘bundel’ distinktieve kenmerken) als basiselement van het klanksysteem te beschouwen, maar de distinctive features zelf. Dat levert een aanzienlijke reduktie van het aantal basiselementen op: het gezamenlijke arsenaal dat nodig is om de fonemen van de meeste talen te karakteriseren bestaat maar uit zo'n dozijn features. Sommige van die features komen niet in alle talen voor, andere (zoals de kenmerken: vokalisch, konsonantisch, dentaal) worden als universeel beschouwd. Het karakteriseren van de fonemen in de taalbeschrijving kan met behulp van de distinctive features op expliciete wijze gebeuren, en wel door van de hele rij van in een taal voorkomende features steeds per feature aan te geven of het foneem dit kenmerk heeft, ja of nee, m.a.w. dat bij voorbeeld de /b/ in het Nederlands plus konsonantisch is, min vokalisch, plus labiaal, enz., dus:
(4)
De struktuur van groepen van fonemen, bij voorbeeld woorden, kan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men volgens hetzelfde principe door matrixen weergeven, bv. tas ongeveer als:
(5)
De belangrijkste ideeën van de Praagse school zijn gepubliceerd in de reeks Travaux du Cercle Linguistique de Prague, waarin ook Trubetzkoj's hoofdwerk Grundzüge der Phonologie in 1939 verscheen. Typisch Nederlandse vertegenwoordigers van de Praagse opvattingen, die aan de serie meewerkten, waren N. van Wijk en A.W. de Groot. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Amerikaanse linguïstiekZoals hiervoor al is aangegeven, is er een derde belangrijke groepering in de taalwetenschap die gekenmerkt wordt door haar strukturalistische opvattingen. We zullen die met een verzamelnaam ‘de Amerikaanse linguïstiek’ noemen. Hoewel veel onafhankelijker van de Saussuriaanse ideeën dan de Europese scholen, hebben toch twee stromingen er een sterke invloed op uitgeoefend. In de eerste plaats heeft de jarenlange traditie om nog onbekende Indianentalen te beschrijven geleid tot een uitgesproken praktische tendens in de Amerikaanse linguïstiek, tegenover de meer theoretische in de Europese taalwetenschap sinds het begin van deze eeuw. In de tweede plaats heeft het adapteren van bepaalde behavioristische opvattingen uit de psychologie de Amerikaanse linguïstiek zodanig beïnvloed dat van ongeveer 1933 tot 1957 het principe overheerste dat men zich zou moeten beperken tot onderzoek van direkt waarneembare en ‘meetbare’ aspekten van taal. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek van Indianentalen: Franz BoasAls de ‘aartsvader’ van de Amerikaanse linguïstiek zou men kunnen beschouwen de Duitse immigrant Franz Boas (1858-1942), de antropoloog-linguïst, die aan het eind van de 19de eeuw een begin | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maakte met de beschrijving van de vele - soms al bijna uitgestorven - talen van de Indianen van Noord- en Middenamerika. Een probleem dat zich daarbij voordeed, was dat het apparaat van de traditionele grammatika volstrekt ontoereikend was om de soms zeer ‘bizarre’ verschijnselen in de Indianentalen te beschrijven, verschijnselen waarvan men voordien niet het bestaan had vermoed. Zo kenden deze talen woorden met een ingewikkelde inwendige grammatische struktuur welke men niet in termen van traditioneel-grammatische begrippen kon verantwoorden. Leonard Bloomfield noemt in Language als voorbeeld het Eskimo, dat één woord heeft (nl. a:wlisa-ut-iss ar-si-niarpu- a) om uit te drukken ‘Ik zoek naar iets dat dienst kan doen als vissnoer’. De losse elementen waaruit zo'n woord is opgebouwd dragen elk afzonderlijk systematisch bij tot de betekenis van het hele woord, maar kunnen los niet voorkomen. Een overvloed van dergelijke praktische problemen leidde de aandacht enigszins af van de theorie-vorming. Daarin zou pas verandering komen in het al eerder genoemde jaar 1957. | |||||||||||||||||||||||||||||
De ‘mentalist’ SapirEdward Sapir (1884-1939) was één van de leerlingen van Boas. Net als zijn leermeester bezat hij een grote kennis van Indianentalen. De taalwetenschappelijke principes die hij aanhing, zou men kunnen karakteriseren als mentalistisch. In lijnrechte tegenstelling tot Boas' andere beroemde leerling, de ‘anti-mentalist’ Leonard Bloomfield, nam hij aan dat de taalstruktuur een afspiegeling geeft van psychische modellen (patronen) volgens welke een taalgebuiker taal produceert of begrijpt. Door deze belangstelling voor het psychische aspekt van de taal staat Sapir veel dichter bij de Saussuriaanse denkbeelden dan Bloomfield. Zijn grootste invloed is uitgegaan van het boek Language; an Introduction to the Study of Speech (1921) en van het artikel ‘Sound patterns in language’ van 1925. In het laatste stelt hij dat het voor de klanksystematiek van een taal niet zozeer van belang is welke geluiden er in die taal voorkomen, als wel in hoeverre die geluiden funktioneel zijn. Zomin als het bij De Saussure en de Praagse school om de ‘substance’ ging, maar om het systeem van waarden, zomin gaat het Sapir om de sounds, maar om de patterns (de systemen van relevante klankeenheden). De wh-klank in het Engelse woord when verschilt essentieel van het geluid dat men maakt wanneer men een kaars uitblaast, omdat ‘wh is one of a definitely limited number of sounds | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(e.g. wh, s, t, l, i, and so on) which, while differing qualitatively from one another rather more than does wh from its candle-blowing counterpart, nevertheless belong together in a definite system of symbolically utilizable counters’. De treffende overeenkomst in opvatting met de Praagse fonologie is des te opmerkelijker daar Sapir volkomen onafhankelijk tot zijn inzichten is gekomen. Ondanks het evidente belang van zijn ideeën, is Sapir tientallen jaren niet naar zijn waarde beoordeeld; hij werd min of meer van zijn plaats verdrongen door de taaltheorie van de (post-)Bloomfieldianen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De ‘behaviorist’ BloomfieldDe invloedrijkste leerling van Boas, was Bloomfield (1887-1949). Vanaf ongeveer 1920 onderging hij de invloed van het behaviorisme, en wel, gedurende enige tijd, van de vroegste, meest extreme vorm daarvan. Deze richting in de psychologie onderscheidde zich door een grote afkeer van introspektie, van mentalisme, kortom van alles wat niet direkt waarneembaar en fysisch meetbaar was. Ze beperkte zich tot de waarneembare verschijnselen aan het menselijk gedrag (behavior), dat werd uitgelegd als een gekompliceerde samenhang van stimuli (prikkels) en de reakties op die stimuli. Als stimuli werden beschouwd de waarneembare gegevens (te vergelijken met zoiets als stroomschokjes), die van buitenaf op de mens inwerken en die een reaktie ‘van binnenuit’ kunnen veroorzaken. Men meende dat elke vorm van menselijk gedrag als een dergelijk samenspel van prikkels en reakties kon worden beschouwd. Met eigen kreativiteit werd in de behavioristische theorie geen rekening gehouden. Wat men zich bij een behavioristische visie in de taalwetenschap moet voorstellen, kan misschien wat duidelijker worden uit het bekende voorbeeldverhaaltje van Jack en Jill uit Language van Bloomfield.Ga naar voetnoot6 Samengevat komt het hier op neer: (1) Jill heeft honger; (2) ze ziet een appel hangen; (3) ze ziet Jack; (4) ze maakt een geluid met haar strottenhoofd, haar tong en haar lippen, waarop (5) Jack de appel voor haar plukt, zodat Jill hem op kan eten. We zien hier een aantal stimuli en reakties aan het werk, die we als volgt kunnen verdelen: de praktische gebeurtenissen (1), (2) en (3), die samen een stimulus vormen voor Jill; het taalgebruik (4), en weer een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
praktische gebeurtenis (5), die we kunnen beschrijven als de reaktie van Jack. Had Jill zelf de appel geplukt, dan was deze handeling haar rechtstreekse reaktie geweest op (1) - (3). Er zou dan geen taalgebruik zijn geweest en we zouden de praktische gebeurtenissen als volgt schematisch kunnen voorstellen: S → R waarbij S = een praktische stimulus en R = een praktische reaktie. In het verhaal van Bloomfield echter is Jill's reaktie niet dat zij zelf de appel plukt, maar dat zij tegen Jack spreekt, wat hem er toe brengt voor haar de appel te plukken. Dit spreken van Jill, dat niet rechtstreeks tot het gewenste resultaat leidt, maar in de plaats komt van haar praktische reaktie, noemt Bloemfield een substituut-reaktie. Precies zo is voor Jack het horen een substituut-stimulus, die hem tot een reaktie prikkelt. Het tekeningetje wordt nu: S → r ... s → R waarbij: r = een substituut-reaktie (spreken) en s = een substituut-stimulus (horen). De stippeltjes stellen de geluidstrillingen voor. Waar de taalwetenschap zich volgens Bloomfield mee moet bezighouden, is hiermee duidelijk gemarkeerd: het is de fase r... s. Dat het echter onmogelijk is de systematiek van een taal te beschrijven en daarbij alleen uit te gaan van de substantiële kenmerken, hebben we hiervoor al gezien bij de bespreking van de fonologische theorieën van de Praagse linguïsten. In het geluid zèlf, toonden zij aan, zit geen linguïstische struktuur. Evenals op het gebied van de fonologie bleek de zwakte van Bloomfield's theorie bij de grammatika en vooral de semantiek. Dat de grammatische systematiek geheel zou zijn af te lezen aan de waarneembare vorm van de taalbouwsels, is een hersenschim: het is niet mogelijk voor een bepaalde taalvorm alleen op grond van het spraakgeluid tot een zinvolle klassifikatie te komen. Dat goed in dat is een goed boek een bijvoeglijk naamwkoord is, in hij schrijft goed een bijwoord en in pas op je goed een zelfstandig naamwoord, is een kwestie van abstrakte grammatische struktuur. De grootste problemen hadden de behavioristen echter bij de semantiek: ‘betekenis’ is immers van de verschillende taalaspekten wel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de minst waarneembare, de uitspraken erover zijn zeker niet direkt verifieerbaar. Een konsekwentie was dat men zich alleen bezig zou kunnen houden met de rechtstreekse verbanden tussen de taalvormen en de zaken in de buitenwereld, zelfs eigenlijk alleen met de relatie tussen het geluid en de zaak. Daar semantisch onderzoek op deze basis onmogelijk is (wat is trouwens de empirische ‘zaak’ schoonheid, de ‘zaak’ belangstelling, enz.?), betekende dit in feite dat de semantiek vooral bij de navolgers van Bloomfield, die op dit punt een extremer standpunt innamen dan hijzelf, praktisch uit de taalwetenschap verdween. Men trachtte de taal te bestuderen zonder rekening te houden met de betekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||
MorfeemHet grote belang van Bloomfield's linguïstische theorie zit echter in zijn morfeem-opvatting. Vergelijkt men de elementen met elkaar van bv. het volgende rijtje
dan blijkt een aantal ervan met dezelfde vorm en dezelfde betekenis in de verschillende uitingen terug te keren, nl.: hij, schaakte en fietste. Zo'n terugkerend geheel van vorm en betekenis noemde Bloomfield een linguistic form. In een linguistic form kan men echter vaak, door vergelijking met andere linguistic forms, nog kleinere eenheden van vorm en betekenis vinden, zoals blijkt uit de reeks
waar vergelijking van de linguistic forms fietste, fietst, enz. de kleinst mogelijke betekenisdragende elementen fiets, -te, -en en ø (= nul) oplevert. Dergelijke niet verder door overeenkomst met andere linguistic forms op te splitsen eenheden noemde Bloomfield morfemen. Het laatste van de rij noemde hij een nul-morfeem. Uitgaande van het morfeem als basis-element is het mogelijk ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
grotere eenheden als verbindingen van morfemen en morfeemgroepen, te beschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het distributionalisme: Zellig HarrisDe meest konsekwente navolger van Bloomfield's opvattingen was diens leerling Zellig S. Harris, de grote inspirator van het distributionalisme. Daar de Bloomfieldianen bij het klassificeren van de taalelementen, bv. de klanksegmenten, geen gebruik konden maken van hun betekenis-onderscheidend karakter, zochten zij een kriterium in de mogelijkheid of onmogelijkheid van de segmenten om met elkaar voor te kunnen komen. De direkte opeenvolging k-l aan het begin van een woord is in bij voorbeeld het Nederlands heel goed mogelijk, vgl.: klein, klimmen, klas enz.; maar t-l kan niet in beginpositie voorkomen, zodat voor de plaatsingsmogelijkheden (de distributie) van de k dus kennelijk andere beprekingen gelden dan voor die van de t. Om die reden moet men de k en de t als verschillende fonemen beschouwen. Dit strikt vormelijke kriterium kan men uitbreiden tot de morfemen en de syntaktische strukturen. Het voordeel van de grammatika die volgens deze principes werkt, is dat de definiëring van de elementen (en komplexen van elementen) en hun klassificering op zeer exakte wijze plaats vindt. Zo'n taxonomische analyse (eerst segmenteren en daarna de opgespoorde segmenten klassificeren) kan als een bijna mathematische formule op elke willekeurige verzameling zinnen worden toegepast. Het grote nadeel is echter dat wat tot stand komt niet meer is dan een geordende opsomming van een - beperkt - aantal vormelijke verschijnselen in een taal. Over de veelheid van faktoren die het funktioneren van een taalsysteem bepalen, wordt hiermee zeer weinig verklaard. Over het vermogen van een spreker of hoorder zich een taalsysteem eigen te maken en het te gebruiken, helemaal niets. Dat met de analytische procedures van de distributionalisten geen psychologische feiten korresponderen, is duidelijk. Maar Harris heeft het leggen van dergelijke korrelaten ook nooit tot zijn doelstellingen gerekend. Een goed beeld van zijn streng-distributionalistische werkwijze geeft zijn boek Methods in structural linguistics (1951). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De transformationeel-generatieve grammatika: Noam ChomskyHet jaar 1957 bracht een keerpunt in de Amerikaanse (en daarna in de Europese) linguïstiek. In dat jaar verscheen het boek Syntactic Structures van Harris' leerling Noam Chomsky (geb. 1928), dat een aantal revolutionaire inzichten bevatte en de ontwikkeling van een nieuwe, belangrijke richting in de taalwetenschap inluidde: de transformationeel-generatieve grammatika, kortweg transformationalisme genoemd. Een eerste belangrijk kenmerk van Chomsky's taaltheorie (dat hem onderscheidt van die van Harris en andere post-Bloomfieldianen) is de belangrijke plaats die wordt ingeruimd voor niet-waarneembare gegevens, zoals de kreativiteit van de taalgebruiker. Ook in verschillende andere opzichten staat Chomsky dichter bij De Saussure, Jakobson of Sapir dan bij zijn leermeester. Een tweede, en zeer eigen kenmerk is dat de bovengenoemde ‘mentalistische’ inzichten samengaan met een sterk geformaliseerde taalbeschrijving op mathematisch-logische basis. Vooral inzake de mathematische of symbolische logika heeft Chomsky, die hoogleraar is aan het mit, het Massachusetts Institute of Technology, een uitgebreide kennis van zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||
CompetenceDe centrale plaats die Chomsky in zijn theorie geeft aan de psychische korrelaten van het taalsysteem, komt tot uiting in zijn competence-opvatting. De competence van een taalgebruiker is zijn kennis van de taal die hem in staat stelt tot het produceren en verstaan van een in principe oneindig aantal zinnen. De onderlinge variatie tussen de zinnen die in een taal kunnen worden geproduceerd is zo groot dat men grosso modo kan zeggen dat de meeste zinnen die een spreker van een taal produceert, nooit eerder gebruikt zijn. Toch wordt een nieuwe, nooit eerder gehoorde zin door iemand die dezelfde taal spreekt meteen begrepen. Dit wijst erop dat de competence van een taalgebruiker (spreker èn hoorder) een in hoge mate ‘kreatief’ karakter heeft. (De oneindigheid van het aantal zinnen van een taal is o.a. te illustreren met het principe dat elke willekeurige zin in die taal altijd met tenminste één woord kan worden uitgebreid, waardoor een nieuwe zin is gekreeërd, die ook weer met tenminste één woord kan worden uitgebreid, enz.) Daar het niet goed te begrijpen is hoe iemand al de mogelijke zin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nen van een taal ‘geprefabriceerd’ of althans in ‘schema's’ in zijn hoofd zou moeten hebben, zodat hij ze naar believen uit de betreffende vakjes zou kunnen trekken wanneer hij ze nodig heeft, neemt Chomsky aan dat de taalgebruiker in zijn competence beschikt over de regels die de systematiek van zijn taal uitmaken en het oneindige aantal ‘mogelijke’ zinnen van zijn taal bepalen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Een generatieve grammatikaDe linguïst staat voor de taak om de eindige systematiek van de taal te beschrijven in een grammatika, en wel zó dat zijn grammatika in staat is het oneindige aantal zinnen te ‘voorspellen’ (te genereren) dat een spreker van die taal in principe kan voortbrengen. Zo'n generatieve grammatika bestaat uit een verzameling exakt geformuleerde syntaktische, fonologische en semantische regels, die de taalverschijnselen zo expliciet en kompleet mogelijk moeten beschrijven. Chomsky heeft nu voor de opbouw van de grammatische systematiek de volgende hypothetische struktuur ontwikkeld: de grammatika bestaat uit een aantal beschrijvende regels van verschillende aard, die in afzonderlijke ‘komponenten’ geordend zijn en die, indien in onderlinge samenhang toegepast, alle korrekte zinnen van de taal in kwestie in al hun aspekten determineren. De belangrijkste komponenten van de grammatika zijn, volgens deze opvatting: de syntaktische komponent, waarvan de regels deel uitmaken die op de syntaktische struktuur van de zinnen betrekking hebben, de fonologische komponent, die de regels bevat die aan de zinnen hun uiteindelijke klankvorm geven, en de semantische komponent, waarin zich de regels bevinden die ervoor zorgen dat de zinnen hun definitieve betekenis krijgen. De samenhang tussen deze komponenten moet men zich als volgt voorstellen: de regels van de ‘centrale’ syntaktische komponent genereren een verzameling abstrakte syntaktische strukturen - één voor elke beschreven zin - en deze strukturen worden vervolgens in de ‘perifere’ fonologische en semantische komponenten op twee verschillende manieren ‘geïnterpreteerd’: in de fonologische komponent tot een fonetische vorm, en in de semantische komponent tot een semantische inhoud. De grammatika bepaalt dus uiteindelijk een ineindig aantal ‘paren’, elk bestaande uit een klankvorm en een zinsinhoud, die indirekt - d.w.z. via de syntaktische komponent - met elkaar in verband gebracht zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De basiskomponentDe syntaktische komponent, die lange tijd de meeste aandacht heeft gehad in de transformationeel-generatieve grammatika, en hier als enige wat uitvoeriger besproken zal worden, is opgebouwd uit twee subkomponenten: de basiskomponent en de transformationele komponent. De syntaktische regels van een generatieve grammatika die deel uitmaken van de basiskomponent worden herschrijfregels genoemd. Daar het er in de transformationeel-generatieve grammatika om gaat zinnen te genereren, is het beginpunt van het hele proces, d.w.z. van de herschrijfregels, het teken s, dat een symbool is voor de hele kategorie ‘zin’ (sentence). Deze s, het beginsymbool, moet nu door een regel nader gespecificeerd (herschreven) worden, bv. in zijn hiërarchisch belangrijkste samenstellende delen. De opdracht tot het herschrijven van s wordt formeel weergegeven door het symbool →. De ‘vertaling’ van de herschrijfregel s → np vp is dus: herschrijf het symbool s als de twee symbolen np (= Noun Phrase, d.w.z. nominale konstituent of naamwoordgroep) en vp (= Verb Phrase, d.w.z. werkwoordgroep). Een volgende regel geeft de opdracht één (en niet meer dan één) van de elementen die het resultaat is van de voorgaande herschrijfregel, opnieuw te herschrijven, hier bv. np → Art n, waarbij Art het symbool is voor het lidwoord en n het symbool voor een zelfstandig naamwoord (Noun). Volgende regels herschrijven de nog niet herschreven symbolen vp, Art, n, enz., net zo lang tot een reeks van symbolen is bereikt die in geen van de herschrijfregels links van de pijl voorkomt. Die symbolen noemde Chomsky de eindsymbolen. Bv.: de volgende zes regels
leveren bij toepassing de volgende reeksen op: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om te vermijden dat door toepassing van de regels (1)-(6) ook zinnen als het brood eet de hond, het hond eet de brood, de brood eet het hond, enz. gegenereerd zouden worden, heeft Chomsky aan de grammatika een aantal kontekstgevoelige regels toegevoegd, die het voorkomen van de voor brood, enz. uitsluiten, maar waarover hier verder niet uitgeweid kan worden. Aan de gegenereerde zin de hond eet het brood is nu ook een struktuurbeschrijving gegeven, die geïllustreerd kan worden d.m.v. een zgn. boom-diagram of Phrase marker (P-marker): Deze P-marker maakt de hiërarchische relaties zichtbaar die bestaan tussen de kategoriale groepen waartoe de verschillende elementen van de zin behoren, bv. tussen Art en n enerzijds en np anderzijds: Art en n worden gedomineerd door np, anders gezegd: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de kombinatie Art + n ‘is een’ naamwoordgroep. s domineert np en vp, m.a.w. de kombinatie van een naamwoordgroep en een werkwoordgroep ‘is een’ (d.w.z. vormt een) zin. In het bovenstaande is het zeer belangrijke oneindige aspekt van de natuurlijke taal nog niet ter sprake gekomen. Met de herschrijfregels zoals ze hier in grote lijnen zijn gekarakteriseerd, is het niet mogelijk een oneindig aantal zinnen te genereren. Chomsky heeft daarom gebruik gemaakt van rekursieve elementen (een uit de logika afkomstig begrip), die het mogelijk maken een bepaald symbool steeds opnieuw in de herschrijfregels te laten terugkeren. Laat men bv. het symbool s optreden in een reeks symbolen die het resultaat zijn van een herschrijfregel (dus rechts van de pijl), dan is de konsekwentie dat herschrijving van deze s opnieuw leidt tot een reeks symbolen waarin s voorkomt, enz.; m.a.w. s kan een oneindige reeks andere s'en voortbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De transformationele komponentDe meest omstreden operaties in de transformationeel-generatieve grammatika vormen de transformaties, die een essentiële rol spelen in Chomsky's taalbeschrijving. Ze worden door transformatieregels in de transformationele komponent tot stand gebracht. De term transformatie is afkomstig uit de wiskunde en dient om een bepaald associatief verband aan te geven. In de transformationeel-generatieve grammatika heeft ze betrekking op het vermogen dat volgens Chomsky een spreker heeft om op basis van een ‘struktuur’ (bv. van De man schrijft de brief) andere ‘strukturen’ voor een groot deel op dezelfde wijze te konstrueren, zoals De brief wordt door de man geschreven, De man schrijft de brief niet, dat de man de brief schrijft, als de man de brief eens schreef, enz. Dit inzicht is niet nieuw; men komt het bv. tegen in de 17de eeuwse grammatika (en logika) van Port-Royal. Chomsky had o.a. het volgende motief om transformaties in zijn grammatika op te nemen. Wanneer voor het genereren van een willekeurige aktieve zin ten dele dezelfde regels nodig zijn als voor het genereren van de passieve vorm van die zin, evenals voor de ontkennende, de ontkennend-passieve vorm enz., dan wordt de grammatika vereenvoudigd wanneer we al deze zinnen op dezelfde basis beschrijven. Die gemeenschappelijke basis die Chomsky hier aanvankelijk postuleerde, noemde hij de dieptestruktuur van de zinnen. Voor de hierboven genoemde vijf voorbeeldzinnen zou door de basiskomponent dus | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maar één dieptestruktuur hoeven te worden gegenereerd. Door deze dieptestruktuur daarna een passief-transformatie of een negatief-transformatie, enz. te laten ondergaan, zouden in de transformationele komponent de verschillende oppervlaktestrukturen te voorschijn komen van resp. De brief wordt door de man geschreven, Dan man schrijft de brief niet, enz. De oppervlaktestruktuur van een aktieve, positieve, enz. zin, zoals De man schrijft de brief, kàn identiek zijn met zijn dieptestruktuur, doordat de dieptestruktuur geen van de hierbovengenoemde transformaties heeft ondergaan, maar hoeft dat niet te zijn (en is het zelfs meestal niet) aangezien er nog andere typen transformaties bestaan, die hier echter onbesproken moeten blijven. Het grote verschil tussen een transformatieregel en een herschrijfregel is dat de eerste niet zoals de laatste slechts één enkel symbool vervangt, maar een hele struktuur wijzigt (de ene P-marker omzet in een andere). Hij kan dat doen door elementen in de oppervlaktestruktuur te laten vervallen, door elementen te verwisselen, of nieuwe elementen te laten verschijnen, die in de dieptestruktuur niet voorkwamen. Allemaal ingrepen waartoe de herschrijfregels niet in staat zijn. Vergelijken we de vijf voorbeeldzinnen op dit punt met elkaar, dan zien we dat in sommige van de vijf oppervlaktestrukturen de elementen (woorden) inderdaad t.o.v. elkaar een andere plaats innemen, of helemaal niet optreden. Later is in bovenstaande opvatting over het gebruik van transformaties in zoverre een wijziging gekomen, dat men tegenwoordig niet langer stelt dat bijvoorbeeld een aktieve zin en de overeenkomstige passieve één en dezelfde dieptestruktuur hebben. Weliswaar blijft men bij de opvatting dat beide dieptestrukturen zo goed als identiek zijn, maar men gaat er van uit dat die van de passieve zin al wèl de informatie bevat die haar essentieel onderscheidt van die van de aktieve, bv. uitgedrukt door het symbool Pas. De transformatieregels zorgen er daarna voor dat deze dieptestruktuur wordt omgezet in de oppervlaktestruktuur die hoort bij de passieve zin, dus op de hierboven geschetste manier elementen invoegt en de volgorde verandert. Het principe van de vereenvoudigde beschrijving is daarmee blijven bestaan. Samenvattend kunnen we zeggen: de door de basiskomponent gegenereerde dieptestrukturen vormen de ‘input’ voor de transformationele komponent. De ‘output’ van de transformationele komponent, de oppervlaktestrukturen, zijn de input van de fonologische | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komponent, die aan deze strukturen uiteindelijk de korrekte fonetische representatie geeft. In concreto, maar met veel weglatingen, komt het hier op neer: de basiskomponent genereert een dieptestruktuur de hond eten het brood Pas. Deze komt uit de transformationele komponent ‘te voorschijn’ als de oppervlaktestruktuur het brood worden door de hond ge eten. De fonologische komponent maakt ervan het brood wordt door de hond gegeten. De regels van de semantische komponent werken in op de dieptestruktuur en geven aan die struktuur een semantische interpretatie.
Met deze korte uiteenzetting van de principes van de transformationeel-generatieve grammatika zijn we onze eigen tijd zeer dicht genaderd. We bevinden ons nog steeds midden in de stofwolken die de komst van het transformationalisme heeft opgeworpen. Met het generatieve aspekt van Chomsky's theorie hebben veel linguïsten zich in de afgelopen twaalf jaar kunnen verenigen. Men kan zelfs zeggen dat het moeilijk is het er niet mee eens te zijn, omdat het belang van een dergelijke werkwijze evident is. Het is evenwel van groot belang te bedenken dat de termen ‘generatief’ en ‘transformationeel’ niet identiek zijn. De eerste heeft betrekking op het algemene beginsel van komplete taalbeschrijving d.m.v. expliciet geformuleerde regels. De term ‘transformationeel’ heeft betrekking op het specifieke model dat door Chomsky aan het generatieve principe is gegeven. Veel meer dan het generatieve beginsel als zodanig is het transformationele karakter van de taalbeschrijving (en dus van de taal) een onderwerp van voortgezette diskussie.
Ik dank de medewerkers van het Seminarium voor Algemene Taalwetenschap te Amsterdam voor waardevolle kritische opmerkingen over een eerdere versie van dit stuk. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor lezers die zich verder willen oriënteren volgt hier een kort overzicht van in het algemeen inleidende literatuur, die zoveel mogelijk aansluit bij de behandelde onderwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis van de taalwetenschap
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis van de 20e eeuwse linguïstiek, strukturalisme
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Praagse School
| |||||||||||||||||||||||||||||
Transformationeel-generatieve grammatika
| |||||||||||||||||||||||||||||
Inleidende handboeken in de algemene taalwetenschap
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de tekst genoemde ‘klassieke’ literatuur (chronologisch)
|
|