Raster. Jaargang 3
(1969-1970)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Ivan VyskocilGa naar voetnoot* | De muur van JakobIk heb altijd een wagen willen hebben, al sinds ik een kind was. Volwassenen hebben wagens, placht ik bij mezelf te denken. Ik zal geen volwassene zijn totdat ik een auto heb, placht ik tegen mezelf te zeggen. Ik gaf een boek uit met gedichten over de natuur en... niks. Ik schreef twee filmscenarioos en: schafte een wagen aan. Ik kocht een wagen zodat ik volwassen kon worden. Om tijd te besparen zoals volwassenen doen, om mijn eigen baas te zijn en niet met al die anderen te moeten rondhangen in de tram, waar iedereen je stompen uitdeelt. In mijn wagen zou het niemand worden toegestaan een por in mijn richting uit te delen. Toen ik een auto kocht merkte ik opeens, dat ik een heleboel tijd omhanden kreeg. Ik bedoel, dat ik er eigenlijk buiten stond, in de wagen. Een zaak die vroeger dagen kostte, was nu in een paar uur voor elkaar. Toegegeven, zolang ik nog géén wagen had, waren er veel lui waarmee ik ergens ging zitten kletsen, en kreeg ik een hoop dingen te zien. In mijn wagen had ik haast. Had ik soms geen wagen aangeschaft om volwassen te kunnen zijn? Elk volwassen mens komt tijd tekort. Ik kocht een wagen omdat ik tijd tekort kwam. Ik kocht een wagen om ergens, snel en gemakkelijk, te kunnen komen. Toen ik eindelijk een wagen had, moest alle vrije tijd die ik kreeg worden besteed aan... mijn wagen. Aan het ergens, snel en gemakkelijk, komen. ‘Ergens’. Dat was het 'm nou net. Dag in dag uit reed ik door de straten. Het ging gemakkelijk, het ging snel, maar ik wist dat ik in wezen niet ergens heenging, in feite ging ik nergens heen. Mijn vrienden raadden mij aan om niet ergens heen te rijden. Om aandacht aan mijn werk te schenken en de wagen te laten staan. Als ik echter alleen maar mijn werk moest doen dan zou ik zoveel vrije tijd overhouden, dat ik te voet beter af was geweest. Er waren een heleboel mensen met wie ik zou kunnen zitten praten, er waren een | |
[pagina 47]
| |
heleboel dingen om naar te kijken. Ik werd gek. Wat had je aan een automobiel die, immobiel, blijft staan. Een wagen moet gereden worden. Omdat hij zichzelf niet kan besturen. En daar het mijn wagen was, moest ík hem besturen. Zo nu en dan bracht ik de wagen heimelijk tot stilstand. Maar als ik daar even had gestaan, werd ik plotseling besprongen door de gedachte dat ik op dat ogenblik snel en gemakkelijk, laten we zeggen, ergens anders had kunnen zijn. Op een andere plaats. Op een wat specialere plaats. Uitgeput kwam ik savonds thuis. Ik benijddde hen die op straat liepen, die in trams reden, ik benijdde taxi-chauffeurs. Een taxi-chauffeur staat er maar en wacht af. Er komt iemand aan, die zegt waarheen en hij rijdt ze er naar toe. Ergens. Taxi-chauffeurs leiden een eenvoudig leven. Ik hield stil, smachtend naar iemand die de deur van mijn wagen zou opendoen, mij een por zou geven, en zeggen, ‘Breedstraat 585 alstublieft,’ of ‘Noordelijke Kersendreef 932.’ En ik zou naar de Breedstraat 585 of de Noordelijke Kersendreef 932 rijden. Het portier werd geopend, een vrouw stapte in mijn wagen en ging op de achterbank zitten. Eindelijk! Ik startte de motor. ‘Waarheen?’ vroeg ik gretig. ‘Weg!’ antwoordde de vrouw. ‘Weg? Dat is net als ergens; een plaats die niet hier is. U helpt me ook niet veel verder, weet u dat.’ Ze zei dat ze hier niet was om te helpen. Dat ze weer meteen kon uitstappen als ik niet wilde wegrijden. ‘Nee, nee! Doe dat niet. Is “weg” Breedstraat 585?’ Ze knikte. Ik reed naar de Breedstraat 585. ‘Hier zijn we er.’ ‘Nee!’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dit is niet “weg”. Dit is de Breedstraat. Breng me weg!’ ‘En zou weg kunnen zijn, laten we zeggen, Noordelijke Kersendreef 932?’ ‘Akkoord, breng me naar, laten we zeggen, Noordelijke Kersendreef 932,’ Op de Noordelijke Kersendreef 932 trapte ik zachtjes het rempedaal in en trok vervolgens weer op. Ik begon het wegrijden leuk te vinden. ‘Waar ga je naar toe?’ vroeg ze. ‘Nou, weg natuurlijk.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Nee, ga niet weg. Rijd naar de Buitenpoststraat 6.’ Dus ging ik naar de Buitenpoststraat 6. Het was de straat waar zij in mijn wagen was gestapt. Het was het vertrekpunt van onze wegrit. Een doodlopende steeg die eindigde in een hoge stenen muur met een bloesemende akacia. De vrouw stapte uit de wagen en staarde mij aan. Ik werd grondig bestudeerd. Eindelijk knikte ze met haar hoofd en nodigde mij boven uit voor een kop koffie. We klommen naar de zolder, of beter gezegd, de vliering waar ze een soort atelier had, vol met schilderijen, beelden, vazen en schemer. Ze liet me op een lage divan plaatsnemen. Daar bleef ik zitten, terwijl ik de boeken bekeek die rondom verspreid lagen. Boekjes over sterren, bloemen, over het berglandschap. Ze ging naar de aangrenzende kamer. Toen ze terugkwam was ze gekleed in een chinese japon met zilveren vogels erop. Ze bracht wat koffie en een paar gebakjes. We dronken in stilte. Ze keek op. ‘Ik wist dat je terug zou komen, Jakob.’ Ik keek om mij heen om te zien tegen wie ze sprak. Maar we waren alleen. En ik was Jakob nooit geweest, noch ben ik Jakob tot op de dag van vandaag, en ik kende evenmin de vrouw met het loshangende haar die zich op zo'n vertrouwelijke toon tot mij richtte. Daar ik niet wist wat ik moest zeggen, ging ik stug door met het drinken van mijn koffie. ‘Ik bleef op je wachten Jakob, Ik heb je alles vergeven. Hoe je me verleidde toen ik met mijn klas naar de Heuvel der Meisjes ging om de Lindeboom der Vrijheid te planten...’ Ze hield even op en raakte zichtbaar vertederd. ‘Ik vraag me af of je wel ooit gezien hebt hoe die boom is gegroeid. Ben je daar ooit geweest om een kijkje te nemen?’ Ik schudde ontkennend het hoofd, omdat ik nooit naar de Lindeboom was gaan kijken. Ik had Lindebomen onder het raam van mijn flat. Maar die ging ik niet bekijken, ik zag ze de hele tijd al. En ik herinnerde me niet dat ze waren geplant door de aardige jongedames van de Heuvel der Meisjes. Ik had er geen idee van wie ze had geplant. Waarschijnlijk stadstuinlieden. En zelfs als ze door jongedames waren geplant dan had ik er nooit een van verleid. Van de jongedames. ‘Dat is echt iets voor jou Jakob. Je zou er zelfs niet heengaan om een kijkje te nemen. Ik weet het. Je zult zeggen dat je mij vijf jaar | |
[pagina 49]
| |
later toch maar hebt getrouwd. Maar dat had je niet hoeven te doen sukkel. Je vond mij immers altijd minder belangrijk dan de mug die je niet steken mocht. Weet je nog, bij het Oudewijvenveld, toen je mij over de beek droeg? Ik had een nieuwe tafzijden jurk aan en je liet me in het water vallen, precies in het midden van de beek. Je vertelde me later dat je een mug moest wegslaan, zodat die je niet zou steken. De mug ontsnapte. Het duurde tot de avond voor ze je stak. In je oor. En ik was kletsnat. Oh ik weet het, je verontschuldigde je vreselijk. Maar je lachte er al die tijd in je vuistje om hoe nat en lusteloos ik was. Je bent altijd een ellendeling geweest, Jakob. Maar je bloed smaakte zoet. Net als Lucie, onze kleine meid...’ Ik stond op. ‘Ga zitten Jakob, en luister. Ik zit hier vaak en vertel het je allemaal, zelfs als je er niet bent. Ons dochtertje Lucie...’ ‘Neemt u mij niet kwalijk mevrouw, maar ik ben Jakob niet!’ ‘...Je bent Jakob niet. Jammer dat je Jakob niet bent.’ ‘Waarom jammer mevrouw? Mijn naam is Jozef.’ ‘Jammer. Omdat die koffie voor Jakob was.’ ‘Oh, wel, vergeeft u het mij dan mevrouw, dat ik het niet eerder heb verteld en van Jakobs koffie heb gedronken.’ ‘Nee, nee, u moet het míj vergeven. Die koffie was vergiftigd.’
Op dat moment voelde ik een koude rilling door mijn hele lichaam gaan. Ik voelde hoe mijn handen en voeten afstierven, mijn oogleden zakten en een doods donker zich uitspreidde over mijn geest. Met onmetelijke inspanning zei ik, ‘Indien vergiftigd... staat u mij dan... toe dit alles... op... mij te nemen... dat van... Jakob.’ ‘Voelt u zich niet goed?’ Ze klonk verschrikt en stond op. De wreedheid van haar vraag op dat ogenblik wrong het laatste restje adem uit mij waarover ik nog beschikte, ‘Ja... nee... ik voel me niet goed... het vergif... begint... te werken.’ ‘Wat voor vergif?’ riep ze. ‘Hebt u iets verkeerds gegeten?’ ‘Wel, u... zei dat de... koffie was vergiftigd.’ Ze bevroor, en barstte toen in lachen uit. ‘Ja, vergiftigd. Met mijn verdriet, mijn pijn en mijn bekende gezwets; met mijn ík!’ Ze bleef luidkeels lachen tot ze buiten adem raakte. Ze bracht de schemering overal om haar heen in beroering. Ik rende naar buiten, achtervolgd door het lachen. Weg. Weg van | |
[pagina 50]
| |
haar. Ik gooide het portier van de wagen open, startte in één ruk de motor en trapte het gaspedaal helemaal in. In de schemer en de opwinding vergat ik dat de straat in een hoge muur eindigt.
Vertaling: K. Polácková/H.C. ten Berge. |
|