| |
| |
| |
Jules Dister | Een duister verleden
Wever had altijd al veel geslapen.
In bed voelde hij zich het best, in bed voelde hij zich op zijn gemak: slaap brengt vergetelheid. s'Nachts bleef hij lang op en s'morgens bleef hij lang liggen en sliep en sliep en rustte niet voordat alle dromen ten einde gedroomd waren. Hij schrok terug voor dat andere deel van de werkelijkheid, de werkelijkheid van alledag, hij prefereerde de werkelijkheid van zijn dromen, zelfs als het nachtmerries waren. Op de deur van zijn kamer hing een bordje ‘GELIEVE NIET TE STOREN.’
Tussen zijn dromen door dronk hij koffie in bed, ontving bezoek in bed en at in bed. En als hij tegen een uur of vijf s'middags de gordijnen openschoof en het daglicht binnenliet en de straat opging, begon het al weer donker te worden en hadden de mensen die hij tegenkwam al weer een hele dag leven achter de rug en voelde hij zich een vreemdeling temidden van hen: hij kwam uit een ander land, uit een andere tijd, hij was ver op hen achter en had nog zoveel in te halen.
Wevers vader was gepensioneerd kapitein en Atjeh-veteraan en had hem al vroeg gevoel voor tucht en discipline bijgebracht.
Toen hij zes jaar was liet hij hem door de achtertuin exerceren, met een buks op vogels schieten en met een bajonet in een strooien pop steken onder het slaken van vreemde kreten als ‘Ha Ha Waaaaaaaaa!’ of ‘Ho Ho Tsjaaaaaaa!’. Zomer en winter stond hij daar op de houten poot die hij aan Atjeh overgehouden had, een klein zweepje in de hand, medailles op zijn buik en schreeuwde onverstaanbare bevelen. Kleine Wever zweette en zwoegde door de modder en deed zijn best, riep ‘Ho Ho Tsjaaaaaa!’ en doodde menige mus, die fladderend en bloedend neerstortte voor zijn voeten. Op een dag struikelde hij en viel languit in een diepe plas vlak voor de strooien pop. Met zijn gezicht in de modder bleef hij liggen en hield zich doodstil.
- Sta op, Wever, zei zijn vader, sta op!
| |
| |
Maar Wever verroerde zich niet en stond niet op en zijn vader draaide zich om en strompelde weg op zijn houten poot. Wever lag met zijn gezicht onder water en hoorde hem door het print weggaan. Toen pas richtte hij zich op en stond oog in oog met de strooien pop en hij nam zijn bajonet en stootte hem met volle kracht in het onderlijf van de pop, zodat het stro eruitpuilde, hi ho tsja tsja tsja.
Van die dag of bemoeide zijn vader zich niet meer met hem en zocht zijn troost in de drank. Hij had hem teleurgesteld.
Daarna leefde hij samen met die oude vogel.
De hele dag zat ze roerloos in haar stoel gedoken, maar s'avonds begon ze door het vertrek te fladderen, cirkelde om de lamp als een verdwaalde mot. Het huis waarin ze met z'n tweeën woonden was donker en verlaten. In de monumentale kamers vloog ze tegen het glas op, haar honderd jaren telden niet meer, haar paarse jurk zwabberde om haar oude benen. Angstaanjagend was ze voor een kleine jongen.
Soms kwam zijn moeder hem bezoeken en bracht sjokola voor hem mee en beloofde vlug terug te zullen komen om hem voor altijd mee te nemen. Alleen bleef hij weer achter met die blinde, stomme oude vrouw die haar lippen krampachtig bewoog alsof ze wilde schreeuwen, alsof ze iets wilde zeggen misschien. Maar ze was te oud om nog te kunnen praten, om nog te kunnen zien, te oud om haar neus nog te kunnen snuiten. Angstig zat hij in zijn hoek en at van zijn sjokola. Probeerde soms ongemerkt de kamer te verlaten, maar zij had het in de gaten, begon nog wilder te gebaren, opende haar mond nog heftiger, happend en hijgend als een vis op het droge.
- Wever, zei zijn moeder, waarom knip je de nagels van je tenen niet? Waarom werk je niet harder op school? Waarom lig je zo lang in je bed? Waarom doe je me zo'n verdriet, Wever?
Wevers moeder was rijk en van goede familie en altijd omringd door paters en priesters en nonnen, die door de gangen zwermden en hun hand ophielden en zo diep bogen dat hun neuzen de grond raakten. Zij en Wever woonden in een huis met twee en veertig kamers. Hij werd opgevoed als een klein prinsje, droeg pakjes met kanten kraagjes en goudgeborduurde hemdjes en glimmende lakschoentjes en zat zo naast zijn moeder in de cadillac, waarin ze hem elke dag naar school bracht, waarmee ze hem elke dag van
| |
| |
school haalde. Hij had zijn eigen gereserveerde plaatsje in de klas, zat in zijn eigen glazen kastje, schreef met een zilveren vulpen en snoot zijn neus in een zijden zakdoekje.
- Wever! riep zijn moeder ontsteld, toen hij de juskom omkeerde boven het damasten tafellaken en op de grond spuugde en boerde en opstond van tafel en de deur van de eetzaal met een harde slag achter zich dichtsmeet. Wever sloot zich op in zichzelf en toen dat niet hielp en zijn moeder aan zijn oren bleef jammeren en tranen bleef storten, kleedde hij zich op een vroege wintermorgen zorgvuldig in de oudste kleren die hij kon vinden, tekende met houtskool zwarte vegen op zijn gezicht en verliet het huis.
In de achtertuin ontmoette hij naast vele anderen twee oude klasgenoten, die daar een hut bewoonden en hout sprokkelden om de twee en veertig kamers van het huis te verwarmen.
Het waren Zwitser, de bochel en de dwerg Jinks. Zwitser schudde voortdurend met zijn grote dikke kop en lachte vriendelijk en droeg zijn bochel als iets kostbaars met zich mee.
- Hij leeft, die bochel, hij beweegt, geheime krachten zitten erin, zei de dwerg tegen Wever, leg je hand er maar eens op.
En Wever betastte de bochel voorzichtig en voelde niets bijzonders en zei: ja, zei hij, ik voel geheimzinnige stralen, er zit een geheime kracht in die bochel. En Zwitser schudde verheugd zijn hoofd en Jinks mompelde: zie je wel, zie je wel, zei ik het niet.
s'Avonds maakten ze een vuur en de dwerg speelde op zijn fluit en Zwitser op zijn blikken mondharmonika. Als het vuur langzaam uitdoofde kroop de dwerg onder de bochel en sliep in.
Het waren goede tijden. Op een dag namen de twee afscheid en verdwenen in de verte. Hij keek hen na tot ze uit het gezicht verdwenen waren en keerde voor de eerste en laatste keer terug naar huis.
Daar bracht hij de winter door met slapen en waken en slapen. Op zijn gele schoenen slofte hij dag aan dag door de twee en veertig kamers van zijn ouderlijk huis, tot hij tenslotte op zolder, tussen spinrag en stofnesten het jongste dienstmeisje vond, weggescholen in een hoek onder de dakpannen. Ze was spaarzaam gekleed ondanks de kou en zeventien jaar en nooit verder geweest als de weien rond het dorp.
Wever was zestien en had een wollen sjaal en had nog nooit alleen een meisje ontmoet: hij was zo groen als gras, geboren in kamer 17, opgevoed in kamer 18, onderwezen in het pianospel in kamer 19,
| |
| |
etend in kamer 7, zich ontlastend in kamer 8, slapend in kamer 9 en op zon- en feestdagen wandelend in de achtertuin. (Een godvergeten moederskindje, zei zijn vader bitter, een verwijfd gedegenereerd moederskindje!).
En zo kwam het dat hij zich gemakkelijk het inpalmen door het jongste dienstmeisje, dat zijn bed opmaakte als hij op kamer 12 zijn tanden poetste en zich in kamer 14 aankleedde. Samen met haar week hij uit naar kamer 42 en daar bleven ze. Op kousevoeten sloop hij nog één keer naar beneden, haalde brood en een gramofoon met platen en een elektries straalkacheltje. Zo maakten ze het zich gemakkelijk.
Op de lagere verdiepingen werden maaltijden bereid en opgediend, feesten gegeven, vloeren geschrobd en vazen gebroken, ruzies werden uitgevochten met het broodmes, knechts verkrachtten de dienstmeiden. Dag en nacht verstreken.
En intussen beleefde Wever in kamer 42 een nieuwe episode in zijn leven. En als hij bevredigd naast het jonge dienstmeisje lag, leerde ze hem zingen: Rode Rozen Op Een Zeemansgraf en Aan De Muur Van Het Oude Kerkhof. Ratten renden dwars over de houten vloer.
En Wever werd ouder en ouder. Hij wilde zoveel, een eigen leven, een eigen vrouw en een eigen auto. Hij wilde iets presteren, geld verdienen, een kind maken, zodat hij niet een nutteloze bevende dronkaard zou worden als zijn vader. Hij wilde weg.
Toen de tijd daarvoor gekomen was sloot hij zich aan bij een jeugdbende die de buurt onveilig maakte en op motoren met hoge sturen over de landwegen raasde en hooibergen in brand stak en meisjes ontvoerde naar de oevers van de rivier.
Maar toen de zomer voorbij was verdwenen de bendeleden één voor één in hun huizen, zaten achter de kachel of hielpen hun vaders bij het melken van de koeien en Wever besloot zijn weg alleen te zoeken.
Hij trok zijn geruite, gerafelde, gebleekte J.C. Dustbroek aan, waarvan de pijpen aan de onderkant met kattenvel bestikt waren en stak zich in zijn te grote T.T. shirt - zoals de grote Zorro ze ook droeg, vóór zijn ongelukkige zelfmoord. Om zijn middel droeg hij een fietsenketting, vervaarlijk roestige messen bungelden aan zijn riem. Hij had blauwe kringen om zijn ogen getekend om de vijand
| |
| |
te misleiden. In zijn bagage bevonden zich een foto van Greta Garbo en een opgevouwen plastic gramofoonplaat waarop Billie Holiday zong:
- Oe-ie-ie mountain, yes you're rocky all the way,
Oe-ie-ie mountain, you're rocky all the way,
But if I live and nothing happens
I'll reach the top some sunny day,
als hij het tenminste goed verstond, want het was engels of amerikaans. Zo verdween Wever voorgoed. Hij liet veel droefheid achter: het jongste dienstmeisje zwoer dat ze zich kaal, hardstikke kaal zou scheren, zijn moeder huilde minstens drie dagen, toen moest ook voor haar het gewone leven doorgang vinden. Zijn vader raakte nog meer aan de drank en maakte een vrij groot bedrag over aan de Morele Herbewapening, die nogal aktief was toendertijd.
- Mijn zoon is dood voor mij, zei hij tegen iedereen die het maar horen wilde.
Het stormde behoorlijk op de grote weg, boompjes bogen naar voren onder de druk van de wind en braken net niet door, een maan hing als lood in de lucht. Wever lag in de greppel langs het fietspad, gehuld in de jas waarin hij nu al weer jaren rondtrok, hem om het jaar binnenste buiten kerend zodat hij telkens weer een schone buitenkant had. Auto's raasden voorbij, gruwelijke taferelen speelden zich of in hun binnenste, overal schenen lichten, sirenes loeiden hard en aanhoudend.
Wever huiverde onder zijn jas, hij stond op en bleef staan in de S-bocht waar dag en nacht de wagens uitvlogen, waar auto's door het gras buitelden en bestuurders schreeuwend met de hoed over de ogen door de bomen doken. Waar hopen oud roest langs de kant lagen. Onoverwinnelijk zijn wij.
De vorige dag nog was een motorrijder met een donkere stofbril op precies deze plek tegen de weg geslagen en zijn kop was in stukken gebarsten als een stuk aardewerk. Als je de scherven bijeen zou zoeken en in elkaar zou passen, kreeg je de kop van een motorrijder die je thuis op de schoorsteen kon zetten, aan elkaar gelijmd en wel.
Wever gooide bladeren op een hoop en maakte een warm bed. Met de jas over zich heen ging hij liggen en hij groef zich in in de bladeren. Uit zijn zak haalde hij een motorbril die hij had
| |
| |
gevonden en duwde hem voor zijn ogen. Zo probeerde hij te slapen. En tijd ging voorbij en Wever sliep en droomde een mensenleven bij elkaar. Hij droomde van links naar rechts en van hot naar haar en van de hak op de tak. Zelfs werd hij af en toe wakker en draaide zich om en één maal mompelde hij in zijn slaap: J'IRAI CRACHER SUR VOS TOMBES, zei hij. En wie had kunnen denken dat hij zo belezen was.
Door de greppel stroomde kalm en traag een oneindige rivier. Boomstammen dreven rond en kikkers kwaakten tegen de klippen op en aan de oevers klonk het vredige geluid van hakbijlen in hout. Een grote woudboom hing schuin over het water, zijn wortels groeiden boven de grond uit en zijn bladeren waren geel. Aan de voet van deze woudreus staande plukte Wever een tak en zwiepte ermee door de lucht, die op slag een vaalgrauwe kleur kreeg en lager en lager zakte. Wever rook het Gevaar. De grote stroom werd lijkbleek, vogels vlogen op in zwermen en waterratten verlieten hun holen en renden het bos in.
Het Gevaar bracht de anders zo kalme rivier in beweging, deed de oevers schudden en zweepte de golven op. Enige kilometers verderop werden mensen en dieren weggesleurd uit hun huizen en hokken en stallen. Een houten hek danste op het water, stoelen, badkuipen, piano's, deuren, hele karren met het paard gillend en snuivend tussen de hefbomen spoelden voorbij. Alles werd vernield.
Maar Wever was snel in de grote woudboom geklommen en van daarboven keek hij neer, zich vastklemmend aan de takken, heen en weer zwaaiend in de storm, een Speelbal Der Elementen. Maar Wever liet niet met zich spelen en liet de boom schudden en kraken. - Wedden dat hij niet omvalt, zei hij tegen zichzelf. En hij zette zijn nagels in de schors en beet zich vast in de stam. De storm zwol aan als een orgel en deed de luchten trillen, zwakte dan af tot een zacht geruis: de wind in de bladeren, gras sluipend over de aarde, bloemen die opschoten uit molshopen en hun kelken openden en dichtvouwden.
Wever draaide zich op zijn buik en stond doodstil in de hoge gewelven van een kerk. Kaarsen brandden voor heiligenbeelden, martelaars zwierven rond in donkere uithoeken, een kruisbeeld wiegde aan een ketting been en weer. Hij riep de koster die onderdanig boog en het offerzakje haalde uit de sakristie.
| |
| |
- Ga rond, beval Wever hem, en sla niemand over.
De koster ging, het schepnet over de schouder, gebogen en klein, zijn kale hoofd schitterend in het kaarslicht. Wever wachtte en wreef zich in de handen en staarde naar het kruis. De Gekruisigde verroerde zich niet.
De koster strekte zijn net uit, haalde het in en wierp het weer uit. Hij was oud, maar behendig. Langzaam verwijderde hij zich, werd vager en vager tot alleen zijn glimmende schedel nog zichtbaar was. Toen verdween hij en liet zich niet meer zien.
Wever vloekte. Weer was hij bedrogen. Hij zou zijn zilverpapier terughalen en de melkflessenkapsules die hij vroeger gespaard had. Voor de missie.
Helemaal boven in de kerk bespeelde de koster in zijn eentje het huizenhoge orgel. Hij trapte zich in het zweet op de pedalen en bewerkte met handen en voeten de toetsen. In de melodie die tenslotte uit de orgelpijpen opsteeg was duidelijk het Wilhelmus te herkennen.
En Wevers vader kroop moeizaam uit zijn stoel en salueerde, het glas in de hand. Dan richtte hij zich tot de meubels die voor hem in het gelid stonden en sprak hen plechtig toe en raakte ontroerd en brak een nieuwe fles aan. Daarna nam hij van elk persoonlijk afscheid, van de stoel en de tafel en het buffet en de schemerlamp en hij gaf het signaal voor de grote strijd. Hij gooide de stoel naar de tafel en sloeg met de schemerlamp op het buffet in. Versplinterde de radio in een charge door de tuindeuren. Baande zich met gevelde paraplu een weg door het antiek uit de salon. Werd teruggeslagen en leed zware verliezen. Hij kondigde een korte wapenstilstand of en rustte even uit van de vermoeienissen van de slag. Veegde het zweet van zijn voorhoofd en nam een slok uit zijn veldfles.
- We geven het niet op mannen, zei hij tegen de meubels die gehoorzaam en gedisciplineerd verdere bevelen afwachtten.
De vrouw die haar man vermoord had leunde met haar ellebogen op de tafel. Soms schrok ze op, dan hoorde ze hem de trap afkomen, slof slof, of de deur openen, of ze hoorde hem het raam omhoogschuiven en naar binnen stappen. Ze durfde niet om te kijken, zat doodstil in haar twee en veertig kamers, haar ogen wijd opengesperd in het donker. De vrouw schudde haar haren, keek dan plotselling om naar het raam. Wever stond buiten en staarde haar aan.
| |
| |
- Wat zoek je, vroeg ze. Ga weg, zei ze, loop door.
Onbewegelijk stond hij achter het glas, lachte naar haar, Wever. Verschrikt sloot de vrouw de gordijnen, deed de grendels op de deuren en zette de radio aan. Eentonig klonk de stem van de nieuwslezer door het huis dat rook naar doden, dat stonk naar dood en verrotting. Rouwsluiers waaiden in de wind. Een treurende vrouw. Zon op de weg.
Op de markt zwaaiden de vendels. Voorafgegaan door een militaire blaaskapel werd de doodskist stap voor stap door de straten gedragen. Kinderen stonden met rode vlaggetjes in de tuinen. De burgervader danste de waever rond de kist, zijn ambtsketen rinkelde. In Amsterdam stierf Tijger-Annie, gewurgd door een zeeman. Maar Wever was er al niet meer bij, Wever woelde in de bladeren. IJzige kou trok op uit de grond, boomschors bladderde van de bomen. Wever had allang weer de benen genomen en liep over een brug, waarover een lange stroom verkeer voorbijtrok. Even verder braken mannen de weg weg op, scheurden trillende boren het asfalt open, op gevaar af dat er geraamtes of botten van eeuwenoude mensen zouden bovenkomen. Met hun boren en houwelen maakten ze de weg voorgoed onbegaanbaar.
Bij de brugleuning stond een groepje jongens en meisjes in zwemkleding. Ze praatten heftig en een jongen met een bochel en een groot dik hoofd voerde het hoogste woord. En plotseling herkende Wever dit alles, iedereen kende hij. Met zijn allen wilden ze Zwitser tegenhouden, maar deze schudde hen van zich af en begon de balustrade te beklimmen. Schepen voeren onder de brug door, een pijler stond afgebrokkeld in de rivier.
Een klein mismaakt mannetje klampte zich vast aan zijn benen, maar Zwitser klom door tot hij op de rand stond, met zijn armen zwaaiend om zich in evenwicht te houden. Na enkele tellen sprong hij.
Gevolgd door de anderen rende Wever naar de leuning. In de verte lag loom de stad, het water rimpelde toen er een zeilboot overvoer. Uren later kwam er een arm boven water, en een groot dik hoofd. Met kalme slagen zwom Zwitser weg.
- Wie is die grote dikke man daar, pappie?
- Dat is Zwitser die vroeger van het hek van de brug dook, kindje. In een nevel van uitlaatgassen verliet Wever zijn jeugd.
De zon scheen fel en damp steeg op van de velden en Wever
| |
| |
richtte zich op in het hooi van de zolder, waar hij klandestien de nacht doorgebracht had. Dit wordt een warme dag, dacht hij en hij wendde de blik naar het oosten en vouwde de handen.
Het dorp was uitgestorven, iedereen zat op zijn eigen kerkbank, in zwart pak, het kerkboek tussen de vingers geklemd.
Wever rekte zich uit en maakte een vinger nat met wat speeksel en wreef ermee door zijn ogen. Hij wilde net een morgenlied aanheffen, toen hij geluid hoorde in het aangrenzende vertrek. Op zijn tenen sloop hij naar de tussenwand en gluurde door een wijde spleet tussen twee planken. Een klein vrouwtje stond daar, een heel oud vrouwtje met een uitgedroogde, gerimpelde huid en een gebogen rug, op hoge zwarte schoenen en in een vormeloze zwarte jurk. Mompelend en hijgend liep ze met emmers water heen en weer van een kraan naar een groot wit bad, dat midden op de zolder stond. Toen het bad tot de rand vol was grinnikte ze verheugd en liet in één enkele beweging haar jurk aan haar voeten vallen en stond daar spiernaakt, op haar zwarte schoenen na. Wever bonsde van schrik met zijn hoofd tegen de planken, want het oude vrouwtje zat op zeer vreemde manier in elkaar, zag hij. Vlees was bijna niet te bekennen, alles was van blik of ijzer of zilver, haar benen waren twee stalen sprieten en haar armen dunne ijzeren staken, die via scharnieren konden buigen en bewegen. Haar borsten waren twee glimmend gepoetste koperen bonen, haar hoofd draaide rond op een soort kogellagers en haar buik zat met een schroef vastgeklonken aan haar billen, om van de rest nog maar niet te spreken. Het vrouwtje keerde zich piepend en knarsend om en verstarde, toen ze Wever tussen de twee planken door zag kijken. Haar ogen keken hem nietsziend aan en haar mond viel halfopen, een oude tandeloze mond.
Wever deed een stap terug, maar kon zijn blik niet van haar afwenden. Het vrouwtje bewoog haar lippen krampachtig en schreeuwde dan. Schreeuwde nog eens. Haar kunstledematen begonnen te klapperen en te rammelen. Vliegensvlug gooide ze haar jurk over haar hoofd en draaide zich om en strompelde de trap af. Wever stond nog steeds als aan de grond genageld, maar rende toen naar het dakraam. Daarbuiten snelde het vrouwtje over de zonnige weg. Stof wolkte op, haar hoge zwarte schoenen sloegen vuur uit de straatstenen. Ze liep zo hard als ze kon, de handen in de lucht, waggelend en hobbelend op haar stijve benen, een kleine zwarte gestalte onder de zon. Hoog en dreigend doemde
| |
| |
de kerk voor haar op. Door de muren heen verdween ze naar binnen.
Wever wilde wakker worden, bewoog onrustig onder zijn jas. Maar het was hem niet vergund, zijn dromen lieten hem niet met rust. Pluk mij in de lente,
Zei zij
En het was pas zomer.
De benen gekruist en het hoofd kaalgeschoren zat ze op de tafel. De vloer was betegeld en koel, buiten was het gloeiend heet. Eén voor één legde ze haar kledingstukken af. De dag zoemde ver en naakt zat ze daar, ogenschijnlijk koud en niet van mensenvlees. Vliegen gingen op haar stoppelkop zitten en beten in haar gezicht, haar ogen traanden. Vuil zette zich af op haar dijen, spinrag hing tussen haar borsten, ingesponnen werd ze langzaam. En doodstil zat ze, dagen lang, haar blik naar binnen gekeerd. Ja?
Buiten sloeg de hamer, bossen wogen zwaar en groen, wegen sliepen in de zon. Met z'n drieën reden ze op hun bromfietsen door het koren, Wever en Zwitser en Jinks de dwerg. Achter de velden lag het huis, hun einddoel. Ze scheurden het erf op en stalden hun motoren in de schuur. Niets bewoog en geen geluid weerklonk. Wever liep op het raam toe en klopte en keek door de gebarsten vensters. Zweet kroop over de ruiten en daarbinnen op de tafel zat ze, Haifim, de koelbloedige, de dienares, de steengeworden liefde.
Hitte heerste op het erf, de dag was op zijn hoogtepunt.
- Wat heeft dat te betekenen, mompelde Wever, wat doet die hier? Het leek hem of zijn kop uit elkaar zou borsten.
Na zich te goed gedaan te hebben aan spijs en drank rookten ze en wonden de platenspeler op, de hoorn naar het raam, het avondland. Jinks kamde zijn haren, Zwitser betastte zijn bochel en duisternis sloop langs de muren. Koortsachtig doorzocht Wever het huis, muziek schalde uit de geopende ramen, vreemd licht scheen in de kamers. Op de tafel zat de vliegengodin, ongebroken, zwijgend, glimlachend. En met een gloeiende naald tatoueerden ze vissen in haar huid, rode vissen in haar blauwige huid. En als een stropop zetten ze haar in een hoek van de kamer.
- Jij godvergeten kelerewijf, zei Wever, was in je keuken gebleven! Maar hij raakte haar niet aan, stapte op zijn motor en ging er
| |
| |
alleen vandoor, nieuwe avonturen tegemoet.
In een dorp ver van het zijne hield hij halt en kocht een clowns-masker, bond het voor zijn gezicht en begaf zich zo in het kermisgewoel. Laat op de avond sprak hij over politiek met de dochter van de plaatselijke zatlap - tegelijkertijd de rijkste man van de streek -, en hij legde haar de klassestrijd uit.
Ze was pas zestien jaar en haar vader al twee en tachtig, vertelde ze trots, wat zou betekenen dat haar vader haar op zes en zestigjarige leeftijd gemaakt had, rekende hij snel uit.
En Wever zei dat dat niet mis was voor iemand wiens organen toch diepgaand aangetast moesten zijn door overmatig drankgebruik en dat gaf ze toe.
- Wij zijn een sterk geslacht, zei ze.
- Laten we hier weggaan, zei Wever en ze verlieten het feestterrein om tenslotte bij de rivier uit te komen. Aan de rand van het water gingen ze zitten en Wever schoof zijn masker van zijn voorhoofd voor zijn ogen en keek haar strak aan en ze giechelde, haar ogen wijd open.
- Laten we net doen of ik je ga verkrachten, stelde hij voor en hij duwde haar achterover en liet zich op haar vallen.
Ze speelde het spelletje goed mee en verweerde zich heftig, zette haar nagels in zijn hals en krabde en beet hem, tot hij haar onder zich voelde verslappen, tot ze rustiger werd en niet meer bewoog en stokstijf bleef liggen, als een zak zand, als een strooien pop. Wever betastte haar buik van stro en voelde plotseling razernij in zich opstijgen en hij kreeg schuim op de lippen en doorstak haar, ‘Ha Ha Waaaaaaaaaaa!’ schreeuwend, prikte met heftige schokken en stoten door haar strooien buik been, ‘Ho Ho Tsjaaaaa!’ Kreunend wendde ze het hoofd af en lag onbewegelijk, dan begon ze zacht te huilen.
Wever stond op en sloeg het zand van zijn broek en liep wat rond met zijn handen in de zakken. Hij stak een sigaret op en wilde hem aan haar geven, maar ze sloeg zijn hand weg en wilde niets meer van hem weten. Snotterend en af en toe luidruchtig haar neus ophalend hurkte ze neer bij de rivier om Wever van zich af te wassen.
Ik heb haar broekje uitgesjord
En lei haar op een molensteen
| |
| |
En ging er driemaal overheen
En Wever verschool zich achter zijn clownsmasker en ging op weg om in haar vaders boomgaard te gaan werken en voor zijn daad te boeten.
De hele godganse dag werkte hij in de gloeiende hitte tussen de bomen, waarin overal als vogels mannen en vrouwen hingen die appels plukten en naar elkaar krasten en kwetterden.
Hij had zijn ladder diep de boomgaard ingedragen en stond op de bovenste sport, een mand tegen zijn buik. Wroette tussen de bladeren en takken en trok al snel zijn hemd uit en zijn schoenen en sokken. Stof en zweet vormden donkere vlekken op zijn lijf, water liep uit zijn wenkbrauwen in zijn ogen. Veel appels waren aangetast door insekten, wormen en ander ongedierte, witte sporen bedekten de bladeren. Met zijn arm wreef hij over zijn ogen en zag één moment niets en daarna overal mannen en vrouwen op zeer hoge, houten poten met hun hoofden in de bomen. En het liefst was hij tot in de top van de boom geklommen om zich daar te verbergen en de nacht of te wachten, op zijn hoge uitkijkpost gezeten, neerziend op zijn zwoegende medemensen. Maar dat zat er niet in. Voor die dag niet.
Verbeten werkte hij door, zijn rug en schouders glommen van het zweet, de zon liet hem geen ogenblik met rust. Door de lucht naderde een doordringend gezoem dat steeds luider werd. Het gezoem ging over in geratel en een wiekend zilveren monster schroefde door de lucht, bleef boven de boomgaard hangen en gleed toen oorverdovend omlaag. De helikopter daalde en daalde, onder in de buik werd een luik geopend en uit een apparaat werden wolken kleverig stof gespoten op de bladeren, de takken, de insekten. Een brede straal insektenpoeier besproeide alles. Wever stond verstijfd op zijn ladder en staarde strak naar de glazen koepel van de helikopter, van waaruit de 82jarige vader en zijn dochter grijnzend naar hem zwaaiden. Wankelend klom hij naar beneden en stond daar, de handen afwerend naar boven. Dan begon hij als een waanzinnige tussen de bomen door te rennen.
In smetteloze kamers lag Wevers moeder in bed en dronk haar ontsmette thee en trok vanuit haar bed de gordijnen open.
Even dacht ze aan Wever, toen liet ze zich achterover in de
| |
| |
kussens vallen, riep de huisknecht en liet hem de gordijnen sluiten.
In zijn greppel aan de rand van de stad werd Wever wakker na een slapeloze nacht. Auto's reden voorbij in de vroege morgen, de zon liet zich niet zien. Hij bereidde zich voor op een nieuwe dag, een dag die als alle andere dagen het keerpunt in zijn bestaan zou kunnen worden. Wever sloot de ogen. Bladeren lagen over hem been en er vielen er steeds meer naar beneden. In razende vaart scheurde een sportwagen wit en glinsterend door de bocht. Damp sloeg van de weg af, morgennevels.
- De cirkel is gesloten, zei Wever, en daarna: wat heb ik toch een ongelukkige jeugd gehad!
Met een klap schoot de sportwagen tegen de woudreus die al meer dan honderd jaar over de weg helde. Driemaal sloeg hij over de kop, dan daalde hij vlak naast hem neer in de greppel. Glas versplinterde, blik werd in elkaar gefrommeld, een bebloed hoofd stak door de voorruit en grijnsde.
Wever stond op en maakte zich uit de voeten. Hij had al weer geluk gehad.
|
|