voeriger te behandelen. Dit leek mij niet alleen rechtvaardig tegenover de dichter, maar ook leerzaam voor de lezer en voor mijzelf. In het genoemde jaar nu kwam ik op de gedachte ditzelfde principe op de muziek toe te passen, waarbij natuurlijk allereerst de verschillen met de literaire kritiek om aandacht vroegen. Zo bleek mij al spoedig, dat ik mij in musicis in dit opzicht een baanbrekersrol had aan te matigen. Ondanks vlijtige lectuur - waaronder de nodige Duitse - was ik er niet of nauwelijks in geslaagd de bescheidenste sporen van de mij voor de geest zwevende ‘differentiële waardekritiek’ in de vakliteratuur aan te tonen; daar waar in de poëziekritiek dit principe algemeen werd toegepast, - zo herinner ik mij, dat M. Nijhoff het uitlichten van het ‘beste gedicht’ altijd als vanzelfsprekend had beschouwd, - ‘dit gedicht is de bundel’, zoals hij zich met het hem eigen charmante absolutisme placht uit te drukken. Mocht men nu ook zeggen: dit compositieonderdeel, dit fragment, deze maten, of zelfs deze maat, is de compositie? Dat mocht men zeker zeggen, maar aangezien niemand het nog gezegd hád (subs, had durven zeggen, in verband met bepaalde waandenkbeelden met betrekking tot een niet bestaande éénheid van het muzikale kunstwerk, waarvan de formele geslotenheid, zelfs van een Bach, een Mozart, een Beethoven, nooit een tegenargument mag leveren tegen waarde-differenties als hier bedoeld), kwam ik voor de noodzakelijkheid te staan van het filosofisch uitbouwen en tot in bijzonderheden schetsen, daarna ook aan de hand van voorbeelden praktisch toepassen van een
bruikbare methodiek. Dat ik hiermee als dilettant een gevaar ging vormen voor bepaalde heilige huisjes hier te lande, raakte mij niet; ook als literaire kritikus was ik steeds een dilettant geweest, en wie niet? Een bijkomstig voordeel van dit ‘amateurisme’ bleek te zijn, dat het een onfeilbaar reagens was op een in sommige van onze hoofdsteden welig tierende Chinoiserie, waarvan de voetzoekers en stinkende rotjes door mij later steeds begroet en in mijn geschriften ook wel uitgelokt zijn.
Voorlopig was het resultaat het funderen van een ‘praktische waardeesthetiek in de muziek, ‘neergelegd in Het eerste en het laatste, later nog gevolgd door De dubbele weegschaal, titels die hier wel enige toelichting behoeven. De eerste titel wil niets anders zeggen dan dat het bepalen van waardevolle ‘maten en fragmenten’ in de muziek het meest voor de hand liggende is, bij vaklieden en dilettanten beiden, en tegelijkertijd het meest verwaarloosde, in het bijzonder dan bij de vaklieden, zodat het pas het ‘laatst’ aan de beurt komt. De