handeling, en was toch niet gerust.
Na een poos verwijdde de straat zich tot een plein. Een zeer groot en slecht omlijnd plein, en dan kwam de brug. Breed, naakt, nauwelijks gewelfd, met lage borstweringen. De wind veegde erover met een kracht, die het moeilijk maakte rechtuit te gaan. De andere oever leek heel ver weg. Misschien werd mij daar voor het eerst een voorgevoel gegeven van de wijdheid der steppen, felle wind die over naakte vlakten gaat; misschien ligt hier het begin van de verlokking die later voor mij van het Oosten is uitgegaan, gevoed door verhalen van barre reizen en nauwelijks geloofwaardige avonturen. In elk geval, langs dit rivierdal drong in de stad een wild, een ongekend element.
Het nieuwe gedeelte der stad, aan de overkant gebouwd, was ruim aangelegd. Brede lanen weken naar vele kanten; de huizenrijen stonden ver uiteen, en de gevelhoogte leek laag op zo groten afstand. Met enige moeite werd de straat en het nummer gevonden. Het bleek een kelderwoning te zijn, slechts een meter boven de grond. Toegang gaf een half glazen deur. Daar heb ik voor het eerst gezien wat ‘grauwe armoede’ wil zeggen. Er stond een ruwe tafel met drie houten stoelen, er was een dichte muurkast, en voor het overige was alles naakt, geen kan of schotel, geen enkel voorwerp; niets. Er heeft misschien ergens een kachel gestaan, of een keukenfornuis; ik herinner mij dat niet meer, maar ik had het gevoel dat niet werd gestookt. Alles, tafel, kast, muur en vloer, was van eenzelfde dode bruingrijze kleur. Het was er niet vuil, integendeel, men had er zorgvuldig geschuurd en geschrobd, maar er was niets te zien dan donkere, gapende, dan volkomen armoede.
Er stond een vrouw met twee kinderen, ongeveer van onze leeftijd. De jongen had een kaalgeschoren hoofd en grote, verongelijkte ogen, maar misschien observeerde hij slechts gespannen. De kinderjuffrouw overhandigde met geveinsd gemak en toepasselijk geachte woorden een groot pakket, en de vrouw stond er, angstig, gedwee en gedienstig, alsof men huiszoeking kwam doen in haar armoede.
En toen was het mijn beurt.
Ik had soldaatjes meegebracht. Het was het jaar van de Balkanoorlog. Ik had Serviërs en Bulgaren in stormloop met gevelde bajonetten, Turken met rode fez, knielende en liggende scherpschutters, wat afzijdige Grieken in lichtblauwe uniformen, die aan niets schenen deel te nemen; en ook enkele ruiters. De Serviërs en Bulgaren had ik op dunne strookjes karton geplakt om gemakkelijker te kun-