| |
| |
| |
G.F.H. Raat | Een suikergoedkleurige slang
1
Over het chroom van de nieuwe sloten ligt een koude glans. M'n moeder heeft de koffer zo volgestouwd dat ik hem niet dichtkrijg. Zenuwachtig druk ik op de bovenkant die steeds weer omhoog veert. Ik ga naast de koffer op m'n bed zitten. Leg m'n hand tegen het bruine leer. Zachtjes strijk ik over het ribbelige oppervlak. Plotseling val ik op de koffer aan. Ik duw met m'n hele lichaam de beide helften op elkaar tot ik naar adem snak. Met een snik laat ik los. Langzaam wijken de helften vaneen.
Hijgend ga ik bij het raam staan. De dunne twijgen van de treurwilg hangen roerloos naar beneden. Ertussendoor is de woning van juffrouw Rigby zichtbaar aan de overkant van de weg. Het houten huis is zwart gecarbolineumd; alleen de daklijsten zijn wit. Klimop overwoekert de voorgevel tot onder het raam van de slaapkamer (er hangt wel eens beddegoed buiten). Vandaar slierten de lange uitlopers, niet geleid door ijzerdraad, krachteloos naar beneden. De lichtgroene toppen krullen als omgekeerde vraagtekens omhoog.
Behoedzaam gaat de met ijzeren banden beslagen voordeur van het huis open. Een spichtig gezicht gluurt door een kier. De deur wordt verder geopend.
Ik krijg een raar gevoel in m'n buik, alsof een sterke hand in m'n ingewanden graait. Altijd is er die angst voor onbekende duistere dingen als ik juffrouw Rigby zie. Wanneer ik haar een enkele keer tegenkom, loop ik haar schuw voorbij. Bang voor die eenzelvige vrouw die bijna altijd binnenzit, de boodschappen aan huis laat bezorgen en met een vreemd accent spreekt.
Juffrouw Rigby draait de sleutel om in het slot en laat hem in de zak van haar harige jas glijden. Aan een rafelig touw dribbelt haar hond, een kleine vuilnisbakkenras. Het dikke hondje scharrelt rond in het bermgras, dat nog nat is van de regen. Boven de das die stijf om haar nek is geknoopt, schokt het hoofd van juffrouw Rigby voortdurend heen en weer. Maar er is geen mens te bekennen.
Ik zie haar in de verte turen. Haar hond is uit het natte gras gekomen
| |
| |
en staat dicht tegen haar in donkerbruine kousen gestoken benen aan. Ik draai m'n hoofd zo ver mogelijk naar links, zodat m'n wang de houten kamerwand raakt.
Een magere witte hond komt aanlopen. Hij lijkt elk ogenblik door z'n poten te kunnen zakken. Z'n gang is onregelmatig en wankel. Soms staat hij even stil en laat z'n kop diep tussen z'n voorpoten hangen.
Op vijf meter van juffrouw Rigby blijft de hond opnieuw staan. Z'n oren druilen langs z'n kop. Ze buigt zich iets voorover. Ik zie haar dunne lippen bewegen. De witte hond heft z'n benige snuit naar haar op. Wankelt in haar richting. Ze zegt weer iets, haar rechterhand lokkend uitgestoken, alsof ze een koekje vasthoudt. De hond staat nu vlak voor haar. Hij is kletsnat. Het lange gore haar klit in kleffe bosjes samen, de veren van een zieke vogel. Z'n flanken gaan zwoegend op en neer.
Haar ogen strak op het natte beest gericht, loopt juffrouw Rigby om de witte hond heen. Haar eigen hond trekt ze met zich mee. Het langharige dier blijft doodstil staan. Draait z'n kop zelfs niet om.
Ze staat achter de magere hond. Het bruine hondje laat z'n dikke kop sloom hangen, na even aan de hier en daar kale staart van de witte hond gesnuffeld te hebben. Juffrouw Rigby rukt aan het touw. Het hondje probeert weg te lopen, maar ze houdt de lijn strak. Ze sleurt het bang geworden dier voor zich en duwt hem met z'n stompe neus tussen de stakerige achterpoten van het hijgende beest, dat met een schok z'n linkerachterpoot verzet. Een roze, haast witte tong bungelt als een lap bedorven vlees uit z'n bek.
De mond van juffrouw Rigby hangt open. (Zwarte tanden, wegrottend. Er komt een broeierige lucht uit, de stank van kuilgras.)
Het dikke hondje ligt op z'n buik, de oren plat in z'n nek, z'n grijze snuit tegen het wegdek gedrukt. Juffrouw Rigby priemt de neus van haar schoen in de zij van haar hond. Het beest probeert weg te kruipen, maar ze geeft hem geen kans. Steeds houdt ze haar voet tegen de flank van het hondje geduwd en wrikt ze met de schoenpunt tussen z'n ribben.
Ondanks het gesloten raam meen ik het dier te horen janken. M'n vingers omklemmen de rand van de vensterbank, zodat het bloed onder m'n nagels wegtrekt.
Juffrouw Rigby beweegt haar voet niet meer. Ze trekt het bruine hondje aan z'n halsband op. Een paar keer laat het beest zich als levenloos terugvallen. Dan blijft hij op trillende pootjes staan. Een
| |
| |
siddering glijdt over z'n rug.
Ze kijkt schichtig om zich heen. Er is niemand te zien.
Ik klamp me nog steviger aan de vensterbank vast.
Ineens tilt juffrouw Rigby haar voet op en trapt de magere hond vinnig in z'n buik. Houterig, als een speelgoeddier, valt hij om. Z'n achterlijf komt in een plas terecht.
M'n adem stokt even. Het bloed stijgt naar m'n hoofd, dat klopt of het gaat barsten. Ik druk m'n voorhoofd tegen het koele glas.
Haastig loopt juffrouw Rigby het grindpad af naar de huisdeur. Haar hond sleept ze half voort. Ze loert met ratachtige rukjes van haar hoofd om zich heen. Ze buigt zich voorover en steekt de sleutel in het slot. Het korte steile haar is in haar nek kaarsrecht afgeknipt. Ze opent de deur niet helemaal, maar glipt zo snel mogelijk naar binnen. Het dikke hondje is net de drempel over als de deur dichtslaat.
De grote hond ligt nog steeds met z'n achterlijf in de plas. Z'n staart in het modderwater beweegt flauw als een bijna dode paling. Hij heft z'n kop op en werkt zich moeizaam verder omhoog. Hij steunt op z'n voorpoten en hijgt hevig.
Ik laat de vensterbank los, waarop vochtige vingerafdrukken achterblijven. Doe een paar schuifelende stappen. Zie de openstaande koffer op het bed. Ik stort me op het leren kistje. Vloekend, snuivend, bijna huilend druk ik met al m'n kracht de twee helften op elkaar. Ik zet m'n tanden in de harde rand en bijt tot ik denk dat ze zullen breken. Onderwijl vinger ik geagiteerd aan de sloten. Ik blijf persen en morrelen tot ze dichtklikken.
Een zurige smaak van het leer in m'n mond, ren ik naar de deur van m'n kamertje en gooi die open. Op de overloop bots ik bijna tegen m'n moeder op die een stapel gestreken wasgoed in haar armen heeft. Ze wil iets tegen me zeggen, maar ik luister niet. Ik haast me de trap af. Spring de laatste treden na de bocht. Ruk de buitendeur open. De vochtige lucht strijkt langs m'n verhitte gezicht. In een sukkeldrafje loop ik het tegelpad af, het bruggetje over, de weg op. De hond ligt niet meer in de plas. Hij wankelt midden over de weg. Een waterspoor tekent z'n zwalkende gang af.
Een meisje kan nog juist om de hond heenrijden. Ze duwt met één been de pedalen rond. Het andere been hangt stijf langs de fiets. Een smetteloos verband is om haar knie gewikkeld en steekt als een witte ring af tegen haar bruin verbrande huid.
‘Kan je je hond niet bij je houden’, zegt ze snibbig als ze langs me
| |
| |
fietst.
Waggelend vervolgt de hond z'n weg. Tussen z'n achterpoten hangt een naakt roze ding, verschrompeld en rimpelig. Een worstvelletje. Ik draai me om en loop naar huis terug. Vanachter het huiskamerraam slaat m'n moeder me gade. Ze poogt naar me te lachen, maar het wordt niet meer dan een scheve grijns.
Op het tegelpad voel ik de eerste regendruppels. Ik versnel m'n passen niet.
| |
2
De meeste kinderen komen van de katholieke school. Een paar jongens ken ik van gezicht door m'n schaarse bezoeken aan de speeltuin op Sloten. Alleen Steef zit op dezelfde school als ik, twee klassen hoger.
Met een gelijkmatige snelheid ronkt de autobus over de vlakke weg. Steeds verder van huis, van m'n ouders. (‘Ga nou maar mee Erik, je zult zien dat het best leuk is. Je moet eens met andere jongens omgaan, je bent altijd zo op jezelf.’)
M'n vader zwaaide kort gedag, alsof hij eigenlijk de rook van z'n sigaret wegwuifde. M'n moeder stond klein aan z'n zijde, frutselde aan haar kapsel. Ze tastte naar z'n hand, maar die stak hij net in z'n jaszak. Aarzelend wuifde ze een paar keer, zonder bril niet wetend waar ik precies in de bus zat.
Eindeloze weilanden met hier en daar een vervallen schuurtje of een scheef gezakt hek. Grazende koeien die niet opkijken. Een blauw figuurtje dat met een riek in het gras slaat. In de verte boerderijen, afgeschermd door hoge bomen.
Ik sper m'n ogen wijd open tot het nevelige floers oplost.
Zonder de rol uit m'n broekzak te halen, probeer ik een pepermuntje te pakken. Met nerveuze vinger pulk ik aan het zilverpapier. De dikke jongen naast me op de roodleren bank eet brood met gebakken ei. Op z'n knieën staat een papieren zak waaruit hij telkens een nieuwe snee opdiept. Hij zegt niets. Alleen z'n kiezen malen. Tersluiks leg ik een wit schijfje op m'n tong.
Plotseling het geluid van een pan die leeg geschraapt wordt. Van schrik slik ik het pepermuntje door. Ik voel hoe het harde stukje snoep naar beneden glijdt.
Voorin de bus staat de man die m'n koffer in het bagagenet heeft
| |
| |
getild. In z'n hand houdt hij iets dat op een scheerapparaat lijkt, aan de bovenkant vol gaatjes. De man buigt zich over naar de chauffeur die aanwijzingen geeft. Dan brengt hij het apparaatje vlak bij z'n mond of hij erin gaat bijten.
‘Zie je nou wel dat ze een microfoon hebben’, wordt achter me gezegd.
Weer is er het schraperige geluid als de man begint te praten. Van wat hij zegt kan ik alleen flarden verstaan. ‘...met elkaar veel plezier hebben... uitstapje van de speeltuin... de meesten... kennen... ben ik voor jullie ome Joop... hoor je nog wel.’
Ome Joop laat de hand met de microfoon erin op z'n borst zakken. Z'n gezicht is gelijnd; het lijkt of de huid in stukken is gesneden en daarna aan elkaar genaaid. Hij geeft het apparaatje over aan een groot meisje dat ik nog niet eerder heb gezien. Ze heeft een strak vuurrood truitje aan. Haar huid is bruin van de zon. Ome Joop legt z'n arm rond haar schouders en kijkt naar z'n schoenen. Voor op z'n hoofd steekt een bosje vaal haar als een scheerkwast naar voren. Het meisje houdt de microfoon een poosje bij haar lippen en begint dan te praten. Gekraak in het apparaatje maakt haar woorden bijkans onverstaanbaar. Dan knapt er iets en is haar stem duidelijk te horen, ‘veel pret te hebben. Daarom zou ik het leuk vinden als jullie me gewoon Rita noemden.’
Ze glimlacht vriendelijk en gaat dan, gevolgd door ome Joop, zitten. Tussen de hoofden door (sommige met een kartonnen zonneklep van Coca Cola) kan ik maar een klein stukje van haar zwarte paardestaart zien.
Het wordt rumoeriger. Het gangpad raakt bezaaid met toffeepapiertjes, ineengefrommelde zakjes, snippers zilverpapier. Proppen vliegen in het rond en ketsen af op wegduikende hoofden.
Met een kreet van afgrijzen springt een paar banken voor me een meisje op. Ze pakt de zoom van haar jurk beet en knikt beschuldigend naar het meisje naast haar, van wie slechts het witblonde haar boven de rugleuning uitkomt. Achter haar gaan kinderen staan. Ze wenden zich om en knijpen demonstratief hun neus dicht. Ome Joop haast zich naar achteren en kan zich nog maar net aan een leuning vastgrijpen als de bus vaart mindert en stopt. Uit een kastje achterin pakt hij een blikken trommel. Als hij terugloopt, zie ik dat er zand in zit. Een zurige stank dringt m'n neusgaten binnen. ‘Het is Joka weer, weet je nog Els, met het schoolreisje, toen ze over de broek van de meester spuugde’, zegt een meewarige meisjesstem.
| |
| |
Zodra ome Joop de trommel op z'n plaats heeft gezet, start de chauffeur de motor weer. Hij laat hem brullen en gieren, zodat de vloer onder m'n voeten trilt. De bus zet zich in beweging. Onder gejuich schakelt de chauffeur de radio in. Jankende gitaren, hoge gillende stemmen. Kinderen proberen de Engelse tekst mee te zingen. Ai niet joe. Kunnen het hakkende ritme moeilijk volgen. Maken zelf woorden. M'n blik ontmoet de koortsig schitterende ogen van een jongen met een hazelip. Steeds meer stemmen beginnen mee te schreeuwen. In verwarring kijk ik uit het raampje. Een koe staat tot halverwege haar voorpoten in de sloot. Het water druipt van haar bek. De bolle ogen staren me dom aan.
De jongen naast me peutert tussen z'n tanden en boert luid.
Ik kijk nog een keer om. De bus is al gedraaid. Op de lichtgele zijkant is een wapperend lint geschilderd dat de roze kleur heeft van suikergoed. De chauffeur heeft z'n pet afgezet. Hij is kaal. Uit het geopende raampje naast hem kringelt sigaretterook. Hij kijkt recht voor zich uit de asfaltweg af, die we gevolgd hebben.
In het gedrang van de jongens en meisjes stoot de koffer af en toe tegen m'n been, zodat ik door m'n knie knik. Ik heb het onzekere gevoel op bomijs te lopen.
Het drabbige water van de brede plas die ik nader, lijkt dikker dan gewoon water, stroopachtig. In de zwarte modder langs de rand blinken witte kiezelstenen als gave tanden in een rot gebit.
Ik hef m'n koffer op en wil over de plas wippen. Plotseling krijg ik een por in m'n rug. Half springend, half stappend ga ik over de plas. Ik slaag erin de koffer vast te houden. Met m'n hakken kom ik in de prut terecht. M'n voeten blijven droog. Ik keer me om. Nog aan de andere kant van het kleikleurige water staan een paar lachende jongens, van wie ik alleen de jongen met de hazelip herken. Ze zijn ouder dan ik. Zonder iets te zeggen loop ik door. Ik zorg ervoor bij hen uit de buurt te geraken. Langzaamaan dring ik me naar de buitenkant van de groep.
Ome Joop stopt z'n overhemd van achteren in z'n broek. Hij loopt vlak naast Rita.
‘Nou, ze kunnen hier toch heerlijk ravotten’, zegt hij. Hij probeert netjes te praten, zoals m'n moeder doet wanneer ze telefoneert. Speels zwengelt hij aan haar paardestaart. Onder z'n arm zie ik een grote vochtvlek. Ze knikt kort.
Haar blote voeten steken in open schoenen die met smalle riempjes
| |
| |
om haar enkels zijn vastgemaakt. Ze loopt voorzichtig, naar het grindpad kijkend, om geen steentjes in haar schoenen te krijgen. Een korte broek van witte ribbelige stof steekt scherp af tegen haar bruine benen.
Ome Joop zwaait z'n armen langs z'n lichaam alsof hij marcheert. Van tijd tot tijd raakt hij Rita's been aan en laat z'n hand daar even. Op een klein grasveldje naast het pad staat een autowrak. Het karkas rust op de roestige assen. De ruitjes zijn gebarsten of zitten er niet meer in. Overal deuken, vooral in de lange sierlijk gebogen spatborden. Het lijkt of iemand met steenharde vingers diepe putten in de huid van de auto gedrukt heeft. Alleen het zijspiegeltje is intact. De verchroomde rand blinkt zelfs nog.
Als Rita vlak bij het spiegeltje is, versnel ik m'n passen en neem haar loopritme over. In een flits zie ik dat we naast elkaar lopen, als soldaten in de maat. Met m'n haar reik ik tot haar borsten.
Ik ga weer achter haar lopen. Ome Joop propt het blauw geruite hemd in z'n broek. Maar een paar meter verder springt het er weer uit en hangt gekreukt over z'n broekrand.
De teer van het houten gebouwtje is verbleekt. De diepzwart gebleven kwasten zitten als gaten in het hout. De takken van een grote kastanjeboom hangen over het lage dak.
Ome Joop en Rita staan bij een stalen tafeltje, waarvan de witte verf bladdert. Op een klapstoeltje zit een man, die een khaki korte broek draagt. Voor hem op het tafeltje ligt een zonnebril. Het montuur is matwit; de glazen zijn van groen plastic.
De man komt overeind en posteert zich voor het tafeltje. Z'n broekspijpen bollen om z'n kromme benen alsof de wind eronder blaast.
Een paar jongens steken hun hand naar hem op: Kees, hé Kees. Ze zijn natuurlijk vorig jaar ook meegeweest.
De man glimlacht gevleid en begint dan te praten. Z'n lippen bewegen haast niet. Hoe kunnen de anderen hem verstaan? Ik kan niet horen wat hij zegt.
Hij zegt iets belangrijks over waar we straks heen moeten. Als hij uitgesproken is, verspreiden de kinderen zich. Ik weet niet wat ik moet doen. Jongens en meisjes lopen me voorbij, botsen tegen me op (hé, pas op dat je geen wortel schiet). Een deur slaat dicht.
Ik dring me in de richting van de sprekende man. Onder duwen en schelden word ik doorgelaten.
Ik ben nog maar enkele meters gevorderd, als ik zie dat Rita achter
| |
| |
Kees langs wegloopt. Ome Joop legt een hand op haar schouder, houdt haar tegen. Vraagt iets. Hij brengt z'n oor vlak bij haar lippen. Kijkt zoekend naar de jongens en meisjes. Rita loopt door. De grove hand glijdt langs haar rug naar beneden. Z'n ogen, tot spleetjes vernauwd alsof hij tegen de zon inkijkt, volgen haar.
De kinderen maken ruimte. Haar ogen zijn strak op me gericht.
Ik blijf staan. De koffer hangt als een bonk lood aan m'n arm. Het zweet breekt me uit.
Ze is vlak bij.
M'n hart bonst in m'n keel. Als ik m'n lippen van elkaar doe, is het dreunen hoorbaar.
Haar lichtbruine ogen, goudachtig doorspikkeld. Haar tanden, recht en spierwit.
Pal voor me hurkt ze neer en slaat haar arm om een mollig meisje heen.
‘Scheelt er wat aan, Joka?’
Het meisje schudt verlegen haar hoofd.
‘Je ziet zo bleek. Voel je je al weer wat beter?’
Joka beweegt haar hoofd heftig op en neer.
Rita komt uit haar gehurkte houding overeind en trekt haar opgekropen truitje strak. Ze kijkt het meisje bezorgd aan en streelt haar blonde haar.
‘Anders moet je het zeggen, hoor.’
Ze knikt het meisje bemoedigend toe en loopt tussen de uiteenwijkende kinderen door.
Ik heb ineens geen zin meer om verder te gaan en zet m'n koffer neer. Ik veeg m'n zweterige handen aan m'n broekspijpen af.
Van de kastanjeboom (tussen het donkere groen wijzen de witte kaarsen recht omhoog) dwaalt m'n blik naar Kees, die nog steeds praat, naar ome Joop, die z'n pink in z'n oor ronddraait en aflikt, en naar Rita.
| |
3
Twee sterk op elkaar gelijkende vrouwen in effen grijze jasschorten, een norse uitdrukking op hun boerse gezichten, dragen zinken wasketels de eetzaal binnen. Damp wolkt omhoog. De wit uitgeslagen ketels worden op een paar schragen gehesen in een hoek van de zaal. Diepe borden staan in hog stapels tegen de wand. Met kletsende
| |
| |
geluiden scheppen de vrouwen het voedsel op, en plaatsen de borden ruw op de lange tafels, waar ze doorgegeven worden.
Ome Joop tikt tegen de rand van z'n bord.
‘Even stilte voor degenen die hun godsdienstige plichten willen vervullen.’ Z'n plechtige stem klinkt me gek in de oren.
Geroezemoes. Gebogen hoofden, prevelende lippen, gevouwen handen. Ik behoor tot de weinigen die niet bidden.
Ome Joop zit naast Rita, schuin tegenover me. Z'n dikke vingers heeft hij ineengestrengeld. Nu z'n kin op z'n borst rust, staat het stugge haar voor op z'n hoofd recht naar voren uit. Bij z'n oksels zijn gele zweetkringen in z'n overhemd gebeten.
De warme damp van het eten wasemt langs z'n gezicht. In een plas groenachtig vocht ligt een kwak andijvie, stuk gekookt tot een snotterige substantie. Daarnaast een paar slecht gepitte aardappelen.
Ik krab aan de rug van m'n rechterhand, die bedekt lijkt met een dun schimmellaagje. Voor het betreden van de eetzaal moet iedereen z'n handen in een bak melkachtige vloeistof onderdompelen, die ruikt naar het sap dat uit de stelen van paardebloemen komt als je ze doorsnijdt. Je mag je handen niet afdrogen. Het witte goedje (stieremelk wordt het genoemd) moet in je huid trekken, die perkamentachtig wordt en begint te jeuken.
Het is om geen kinderverlamming te krijgen, zoals m'n nichtje heeft gehad. Ik durf haar nooit een hand te geven, bang als ik ben dat haar stokachtige arm zal afbreken en ik met haar onderarm in m'n hand zal blijven staan. Haar spillebenen zijn naar binnen gebogen, zodat de puntige knieën elkaar bijna raken. Het lijkt of ze wil voorkomen dat er iets tussen haar benen vandaan valt.
Ik knijp in het vlees van m'n bovenbenen.
Ome Joop slaat vluchtig een kruis. Laat zich onderuitzakken en duwt z'n handen in de zakken van de blauwe korte broek die hij op de boerderij heeft aangetrokken. De punt van z'n elleboog raakt haar dijbeen.
Bijna alle jongens en meisjes hebben hun gebed beëindigd.
In een vloeiend gebaar brengt Rita twee gestrekte vingers naar haar voorhoofd en vandaar naar beneden, waar ze links en rechts boven haar borsten haar truitje aantipt.
Haar handen plat aan weerszijden van haar bord, kijkt ze recht voor zich uit. Het lijkt of ze wakker geworden is uit een diepe slaap.
Het gepraat van de kinderen en het getik van de vorken hoor ik nog maar vaag, alsof ik water in m'n oren heb.
| |
| |
Haar paardestaart los te maken en door het uitwaaierende haar te woelen. Met m'n vingers langs haar lippen te gaan. In haar hals te ruiken.
Ik pak de brede vork op met de scherpe afgesleten tanden en prik in de aardappelen. Pas na een paar happen proef ik dat ze aangebrand zijn.
Eén van de vrouwen buigt zich over me heen. Ik maak me klein. Van opzij zie ik de bloedeloze lippen, tot een streep samengeknepen. Ze grist m'n bord weg, waarop nog etensresten liggen. Even voel ik haar adem in m'n nek. Dan wordt het weer neergezet. Een kluit pudding van een ziekelijk roze kleur, tegen wit aan. Onzeker schep ik in de klonterige brij. Ik zuig wat van de punt van m'n lepel. De pudding is nog warm en smaakt mierzoet.
Ik kijk om me heen, naar de etende jongens en meisjes. Een jongen slaat met de bolle kant van z'n lepel kletsend in de pudding, zodat de klodders in het rond vliegen. Ome Joop ziet het niet Hij werkt de brij achter elkaar naar binnen. Slurpt de roze blubber gulzig van z'n lepel.
Ik duw m'n lepel weer onder in de zachte substantie. Neem snel een hap en slik meteen. Ik huiver als ik een meelklont door m'n keelgat voel glijden.
Eén vrouw schuift een plat bord voor ome Joop op tafel. Het dikke vel van de pudding lilt over de rand. Hij kijkt glunderend alle kanten op. Stoot Rita aan en wijst op z'n bord. Hij grijnst als ze een afwerend gebaar maakt (nee, ik moet er niets van hebben). Dezelfde vrouw zet een schaaltje suiker voor hem neer. Onderwijl met z'n tong z'n lippen bevochtigend, strooit ome Joop kwistig de suiker over het gummiachtige vel. Hij snijdt de geplooide massa in repen, draait een lel rond z'n vork en steekt dit in z'n mond.
Vol walging sla ik het gade, een hand tegen m'n keel gedrukt, als om te beletten dat de smalle reep als een dode paling door mijn keelgat glibbert. Ik haal diep adem, wend m'n blik af.
In de hoek van de zaal, bij de weinige overgebleven borden, staan de twee vrouwen naast elkaar. Hun blikken hebben zich vastgezogen aan ome Joop. Eén van de vrouwen opent haar mond iets; haar natte tong strijkt langs haar onderlip. Bij haar mondhoeken trekt een lachje. Geniepig, haar gelaatsuitdrukking verandert niet, port ze de ander in haar zij. Deze maakt een stijf huppeltje en duwt terug. Haar maskerachtige gezicht krijgt iets begerigs, iets loerends. Dan
| |
| |
staan ze weer naast elkaar alsof er niets gebeurd is, hun bleke lippen opeengeklemd.
Ik voel m'n linkerooglid trillen. De lepel glijdt uit m'n hand en klettert op het bord.
Rita neemt kleine hapjes en wacht lang alvorens door te slikken. Haar ogen kijken ernstig. Boven haar neus is een klein rimpeltje.
Ik lach zenuwachtig, grijp m'n lepel als een mes beet en stoot door de weke brij tot op de bodem van het bord.
Een geschuifel van voeten doet me opkijken. Ieder een handvat vasthoudend, dragen de vrouwen een ketel de zaal uit. Beiden hebben kort krulloos haar, dat in hun nek recht, als langs een lineaal, is afgeknipt.
| |
4
Het is nu even droog. Er zijn witte barsten in de lucht.
De schragen in de eetzaal zijn verplaatst, de meeste stoelen en banken tegen de planken wanden geschoven. Twee jongens spelen pingpong. Met hoge sprongen stuitert het balletje over de rand en huppelt steeds weer door de zaal, over de stenen vloer. Aan een andere tafel wordt gedamd. Het spel is aangevuld met witte en zwarte knopen. Maar de meeste kinderen vervelen zich nu ze niet naar buiten mogen en hangen lusteloos rond.
De kille ruimte wordt spaarzaam verlicht door enkele TL-buizen die onder tegen de zware balken van de zoldering geplakt lijken; de bevestiging is niet zichtbaar. Eén buis flikkert onophoudelijk. Als ik naar m'n schoenen kijk, kan ik de strikken in m'n veters nauwelijks zien.
Ik zit alleen op een tegen de muur geplaatste lange bank. In m'n handen houd ik de kaart die m'n ouders me hebben gestuurd. Een doffe foto van Sloten. De brug die erop is afgebeeld, bestaat al lang niet meer. Ik draai de kaart om. De strook naast de adressering is in schuin vloeiend schrift beschreven. Ik kan het altijd moeilijk lezen. Op school leer ik blokletters.
Beste Erik,
Hoe gaat het met je? Met ons
gaat het goed. We hopen dat je
mooi weer hebt. Hier regent het
| |
| |
weinig.
Papa gaat je kamer schilderen.
Welke kleur verklap ik niet. Dat zie je wel als je thuiskomt.
We hopen dat je veel plezier hebt.
Dáágmama en papa.
M'n kamer geschilderd, veranderd. Ze hebben weer ruzie gehad. Ze hebben weer tegen elkaar geschreeuwd, met deuren gesmeten en m'n moeder is snikkend op een keukenstoel gaan zitten. Hij heeft het weer goedgemaakt en beloofd m'n kamer te schilderen, zoals hij na elke verzoening een huishoudelijk karweitje verricht of iets aan het huis opknapt.
Ik leg m'n hand op de foto. Bedek de houten draaibrug en probeer me voor te stellen dat ik het Zwarte Pad afkom, op weg naar huis. Het lukt niet, ook niet als ik m'n ogen erbij dichtdoe. Ik zie alleen een grijs en leeg vlak alsof een gladde kleitegel vlak voor m'n ogen wordt gehouden.
Rita zit aan het hoofd van een lange tafel. Om haar heen een aantal meisjes en jongens, vooral meisjes. Ik loop er naar toe, de foto in m'n hand. Ik ga achter haar staan. Een purper truitje spant als een vlies om haar schouders. Boven de tafel flakkert de TL-buis als een dovende kaars. Haar dikke zwarte haar is afwisselend dof en glanzend.
Het mollige meisje dat Joka heet, legt een glimmende kaart voor Rita op het splinterende schot dat als tafelblad dienstdoet.
‘Van mama en papa’, zegt ze trots.
Rita bekijkt de bol staande foto aandachtig.
‘Wat een mooie, zeg.’
Ik buig me naar voren om de kleurenfoto (er staat een wit huis op) beter te kunnen zien. M'n mond is boven haar hoofd. M'n adem doet kleine haartjes opwaaien. Ze ruikt naar sinaasappels.
‘Nee, niets daarvan, geen vieze vingers.’
Rita houdt haar handen boven de foto om wijzende vingers af te weren.
De jongen met de hazelip dringt zich naast me, grijnzend. Met een vlugge beweging neemt hij het tinnen druppeltje van de ritssluiting op haar rug tussen z'n vingers en rukt eraan. De rits gaat maar en- | |
| |
kele centimeters open: een bruin stukje rug. Een meisje slaakt een gilletje. Jongens grinniken. De jongen doet een paar passen achterwaarts en stompt dan onverwacht een andere jongen in z'n maag, zodat hij met een pijnlijk vertrokken gezicht naar lucht hapt. Het blonde meisje duwt me opzij en trekt zorgvuldig de ritssluiting dicht. Langzaam grijpen de tandjes in elkaar.
Rita heeft zich niet omgedraaid, niets gezegd. Nu pas opent ze haar mond.
‘Flauw hoor, helemaal niet leuk. Als ik het aan Theo vertel, is de dader nog niet gelukkig’, zegt ze afgemeten.
Er valt een stilte. Het mollige meisje werpt de jongen met de hazelip een zegevierende blik toe. Ze plaatst haar ellebogen vertrouwelijk naast Rita op het tafelblad.
‘Wie is Theo?’, vraagt ze.
‘M'n verloofde’, zegt Rita met een lachje.
Het is niet waar. Ze draagt geen ring.
‘Hij is soldaat. Hij zou vrijdag komen, 's middags. Z'n kazerne is hier in de buurt.’
Ik loop naar de bank en ga helemaal op het uiteinde zitten.
Het is een grapje van haar. Soldaten mogen niet zo maar weg, alleen 's zaterdags en 's zondags. Ik heb het eens ergens gehoord, ik weet het zeker, ik vergis me niet. Ze houdt de kinderen voor de gek. Door de week moeten ze oefenen: marcheren en schieten. Vrijdag lacht ze ze uit. Waar hebben jullie het over, zal ze zeggen als de kinderen vragen waar Theo blijft. Dachten jullie dan dat dat echt was? Dachten jullie dat ik met iemand ging die zo'n idiote naam had?
Onrustig schuif ik op de bank heen en weer. Ik probeer een liedje te fluiten maar m'n ademhaling is te jachtig. M'n vuisten liggen werkeloos op m'n dijbenen. Als ik de trillende vingers van m'n rechterhand ontspan, ligt de kaart tot een prop samengeknepen in m'n vochtige handpalm.
Ik kijk door een vierkant raampje in de brede deur naar buiten, over het erf. Een meisje met een gezicht vol sproeten loopt het jongenswaslokaal binnen. Op korte afstand volgt Steef. Hoe komt hij buiten? Bij de deur van het waslokaal draait hij om z'n as en spiedt om zich heen. Dan glipt hij naar binnen.
De lichtplekken in de hemel zijn dichtgetrokken. De grauwe wolken hebben donkere koppen. Zwarte harige bulten. Fijne motregen begint weer op de ruitjes te sproeien.
| |
| |
| |
5
Het is vroeg rustig vanavond. Er is minder geschreeuwd en met kussens gegooid dan vorige nachten. Ome Joop hoefde vanavond niet met z'n staaflamp van rood plastic door de stal te schijnen om lawaaimakers te betrappen.
Ze laten hem niet gaan. Als hij de poort door wil lopen, wordt hij tegengehouden door een schildwacht met een helm op en een zwaar geweer aan een band over z'n schouder. Dat gaat zo maar niet, zegt die, je mag alleen op zaterdag en zondag weg, dat zou een mooie boel worden. Dan draait hij zich maar gauw om en loopt terug naar de kazerne.
Bij m'n voeten raakt het dek steeds los. Als ik op m'n zij ga liggen, wordt m'n rug koud. De dekens zijn te smal om me erin te rollen. De anderen hebben bijna allemaal een slaapzak.
De ademhaling van de slapenden ruist door de als slaapzaal ingerichte stal. Eén jongen ademt sissend uit, een leeglopende voetbal. Iemand wentelt zich grommend op z'n andere zij. Het stro ritselt nog even na alsof er een rat rondsnuffelt.
Ik wend m'n gezicht naar het kussen dat ineens naast me neerplofte. Weer snuif ik de zwakke sinaasappelgeur op. Ik durf het kussen niet met het mijne te verwisselen.
Het moet een grapje van haar zijn om de kinderen te plagen en om de jongen bang te maken die de rits van haar truitje open probeerde te trekken. Ze is niet verloofd, het mag niet, ze heeft geen ring aan. M'n mond smaakt vies van het stoffige stro waarop ik lig. M'n lippen zijn droog, lijken te vervellen.
Recht voor me, in een klein in lood gevat raampje, staat een volle maan, melkwit en week. Het maanlicht valt op de staldrempel, die naar het midden toe in een sierlijke boog is uitgesleten. Een tochtstroom doet een geknakt strootje zachtjes over de betonnen vloer schuren. Tegen de lage dorpel blijft het liggen.
Ik leg twee gestrekte vingers op m'n voorhoofd. De korrelige huid plakt even aan m'n toppen als ik met gesloten ogen m'n hand oplicht. Ter hoogte van m'n borst raak ik twee keer het wol van de deken aan. Een keer links en een keer rechts.
De omtrekken van de hanebalken boven me zijn niet meer te onderscheiden. Ze lijken groter geworden, uitgedijd, alsof ze langzaam maar zeker zakken.
Ik grijp het kussen vast als stond iemand op het punt het weg te
| |
| |
| |
6
Theo. Z'n pafferige gezicht lacht voortdurend alsof hij alles leuk vindt. Z'n arm ligt bijna onafgebroken rond Rita's middel.
Ik heb hem niet zien aankomen. Ineens was hij er, alsof hij er altijd al was geweest, maar ik hem nooit opgemerkt had. Af en toe zoent hij haar in haar hals. Om hem heen jongens en meisjes die bewonderend naar hem opkijken en de stof van z'n groene uniform betasten. Steef wijkt niet van z'n zijde.
Ik sta dicht bij de geteerde schuur, in de schaduw van de kastanjeboom. Een paar meter van me af zit Kees als altijd op z'n klapstoeltje. Hij heeft z'n smoezelige tweed broek weer aan. Op het grind naast hem de stapel stripverhalen waar hij elke dag in leest. Z'n groene bril staat op het puntje van z'n neus. Al bladerend in één van de slappe papieren boekjes, schept hij slagroom van het schoteltje op het tafeltje voor hem. Hij stulpt z'n lippen om het theelepeltje en trekt het met een smakkend geluidje terug.
De laatste dag hier, morgen weer naar huis. Ik leun achterover tegen de houten wand. Uitgeput door het tekort aan slaap sluit ik m'n ogen.
Ik doe m'n ogen open. Theo heeft z'n armen om Rita's hals geslagen en kust haar lang op haar mond. Het is of hij iets uit haar zuigt. Met moeite onderdruk ik een schreeuw. Ik schop tegen de leerachtig gladde stam en stap onder de boom vandaan. Het felle zonlicht doet me duizelen. Voor m'n ogen spatten zwarte stippen uiteen in puntige bloedrode vlammetjes.
M'n blik strak op haar en Theo gericht, sta ik stil en haal diep adem. Hij heeft haar nu losgelaten.
Achter me knerpt het grind. Iemand blijft staan. Ik voel z'n adem over m'n haar strijken. Ik doe een paar stappen opzij en draai me om. Ome Joop staart naar Rita die bij Theo staat. Z'n mond hangt een eindje open. Beurtelings opent en sluit hij z'n rechterhand die naast z'n dijbeen bungelt. Ik zie dat hij een oud gezicht heeft, vaal en uitgezakt. Uit z'n magere bleke benen groeien harde zwarte haren.
Ik loop vlak achter ze. Wend m'n ogen niet van ze af. Ik trap bijna
| |
| |
op z'n hielen.
Theo grijpt af en toe haar hand, een vragende uitdrukking op z'n gezicht. Hij vertelt haar dingen op een opgewonden fluistertoon. Ze luistert aandachtig en aait hem over z'n haar.
De oranje zolen van haar schoenen laten geen sporen na op het vochtige pad.
Soms maait hij ineens wild met z'n armen door de lucht en lacht uitgelaten, waarbij hij z'n hoofd in z'n nek gooit, zodat het rossige donshaar over de vettige rand van z'n boord krult. Dan weer loopt hij stil naast haar voort, kleiner dan zij.
De begroeiing aan weerszijden van het smalle laantje wordt compacter. Jonge sprietige boompjes maken plaats voor brede volle bladermassa's die vlekkerige schaduwen op het pad werpen. Tussen de dikke boomstammen hebben braamstruiken zich onontwarbaar verstrengeld. Hoog opgeschoten brandnetels steken hier en daar boven de doornige wirwar van ineengegroeide takken uit. De gekartelde brandnetelbladen met de venijnig prikkende haartjes staan doodstil, als in afwachting.
Zware takken overhuiven het bospad, dat hier natter is. Theo's vetleren legerschoenen maken scherpe afdrukken. Ik stap in z'n voetsporen. Z'n voeten zijn niet veel groter dan de mijne.
De schemer neemt nog toe. Achter me weet ik een allengs kleiner wordende lichtplek. Er is de broeigeur van rottende bladeren en wattenachtige schimmel.
Een diepe kom in het geaccidenteerde terrein dat achter het bos ligt. Ik sta iets terzijde. De andere jongens zitten aan Theo's voeten. Luisteren naar wat hij, soms hakkelend, vertelt.
‘Okee, afgesproken. Jullie wachten dus drie kwartier, dan mogen jullie gaan zoeken, naar de vlag. Tot zolang blijven jullie hier zitten. Wacht, ik zal m'n horloge hier laten.’
Hij maakt het gevlochten riempje rond z'n haarloze pols los en legt het platte klokje na enig zoeken op een effen plekje voor de jongens neer.
‘Verlies het niet, zoveel betaalt het leger nou ook weer niet.’
Ik zie Steef grinniken. Hij lacht haast nooit om grappen van anderen.
‘Nou, dat was alles geloof ik. Wel drie kwartier wachten, hoor.’
Rita knijpt in z'n vinger. Haar gezicht verandert niet van uitdrukking. Een teken.
| |
| |
De bladeren van een struik strijken langs m'n kuiten. Ik krijg kippevel.
Theo's fletse ogen dwalen in het rond. Blijven dan op mij rusten.
‘Kom op, jij ook.’
Hij loopt op me toe, gehinderd door z'n klompachtige schoenen. Hij probeert me bij m'n nek te pakken, maar ik ontwijk z'n grijpende hand makkelijk. Ik laat me naast de andere jongens neervallen. Hoor het bloed in m'n oren suizen. Ik grijp in de ruige heide en trek aan de taaie stengels, die in m'n handen snijden.
Theo kijkt me ongelovig lachend aan.
‘Jij bent vlug.’
Hij wendt zich van me af en pakt Rita's hand. Samen lopen ze tegen de helling op. Hij heeft moeite haar bij te benen. Op de top draait Theo zich half om en stoot een indianenkreet uit die door Steef beantwoord wordt.
Ze heeft een blauwe vlag met rode strepen als een sjaal om haar hals geslagen.
‘Ze zijn die kant op.’
De jongen met de hazelip wijst in de richting die Rita en Theo uitgegaan zijn.
‘Dat zegt niks. Ze maken natuurlijk een omweg’, zegt een jongen met kort stekelhaar, dat een lang en gebogen litteken op z'n kruin onbedekt laat.
Ik tuur op de witte wijzerplaat, waarboven een spitse naald zich schoksgewijs voortbeweegt.
‘We kunnen wel iets eerder gaan’, zeg ik zonder op te kijken, ‘dat merken ze niet.’
‘Nee, dat is oneerlijk.’
Niemand heeft de moed hem tegen te spreken. Steef is de sterkste, de aanvoerder. Ik begin toch weer.
‘Ik durf wel te kijken waar ze heengaan.’
‘Probeer het eens.’
Z'n rode gezicht staat stuurs. Als ik me opricht, zal hij me neerslaan.
Het hortend ronddraaien van de sekondewijzer boven de witte cirkel. Het nauwelijks hoorbare getik.
‘Met Theo kan je meer lol hebben als met ome Joop’, zegt de jongen met het litteken. ‘Laat die ouwe zak maar bij de meisjes blijven.’ ‘Hij mag eigenlijk niet eens mee’, zeg ik, ‘hij komt zo maar op be- | |
| |
zoek, hij hoort er niet bij. En hij is helemaal niet sterk’, vervolg ik haastig, snel adem scheppend, ‘je hebt hem zo op de grond.’
De woorden komen rad uit m'n mond alsof ik ze lang gerepeteerd heb.
‘Je was anders mooi bang voor hem’, zegt de jongen met de hazelip langzaam en nadrukkelijk. Z'n lippen schijnen nog meer vergroeid dan anders. Z'n koolzwarte ogen kijken me pesterig aan.
‘Ik was niet bang.’
Ik hoor dat ik schorrig praat. Het maakt me woedend. Als hij nu iets zegt, vlieg ik hem aan en schop hem in z'n gezicht, trap op die gewollen bovenlip dat het bloed eruit spuit.
‘Laat hem met rust’, zegt Steef, ‘jij bent veel ouder.’
De jongen grijnst nog een keer vals naar me, maar zegt niets meer. Hij trekt een dolkmes uit de schede die aan z'n padvindersriem hangt en steekt het driftig (tjak tjak tjak) aan beide kanten van z'n gestrekte been in het zand. Z'n ogen schitteren als geslepen glas. Speekselblaasjes staan op z'n lippen als bij een baby. Hij drijft de dolk tot aan het heft in de grond en wentelt zich op z'n buik. Lacht hard en gillend. Het moet tot verin de omtrek te horen zijn.
‘Ze zitten lekker te vrijen, lekker te neuken’, kraait hij.
Een rilling glijdt over m'n rug. M'n mond is kurkdroog alsof ik koorts heb.
Steef bekijkt hem minachtend, z'n wenkbrauwen opgetrokken.
‘Hoor hem, hij weet wat’, zegt hij honend. ‘Dat kan alleen in bed, klootzak. Dat weet toch iedereen.’
Geen van de jongens brengt er iets tegen in.
Steef neemt het horloge op, stopt het in z'n achterzak en trekt de ritssluiting dicht. Controlerend laat hij z'n duimnagel over de tandjes glijden. Dan pakt hij z'n stok en legt die als een geweer over z'n schouder.
Ik ben onmiddellijk gaan staan.
Steef doet een paar passen met gestrekte benen, z'n voeten hoog optillend. De anderen sluiten zich achter hem aan.
We beklimmen dezelfde helling als Theo en Rita. Op de top kijk ik om me heen. Grauwe zandhopen zover ik kan zien. De helder witte stammen van een groepje berken. Een bladerloze boom, de laag hangende takken als uitgestrekte armen. Boven een vlak gedeelte lijkt paarse mist te zweven. Het bos ligt half verscholen achter een heuvel, die daardoor een donkere begroeiing schijnt te hebben.
| |
| |
M'n armen hangen als spierloos langs m'n lichaam. Het kost me moeite een hand op te heffen om een kriebelend vliegje van m'n warme voorhoofd te verjagen.
‘Je kan je hier de hele tijd verstoppen zonder dat ze je vinden’, mompel ik, ‘er zijn wel duizend schuilplaatsen.
De jongens gaan langzaam voorwaarts, speurend naar uitgezette sporen. Ze zijn al aan de voet van de helling.
Ik blijf staan.
Eén van de jongens rent vooruit. Wenkt de achterblijvers. Hij wijst naar iets voor hem op de grond. De anderen hollen naar hem toe en vormen een kring om hem.
Ze hebben me niet in de gaten. M'n hakken in het zand plantend om vaart te verminderen, loop ik terug de glooiing af. Onderaan laat ik me vallen en druk m'n wang tegen het mulle zand, dat warm aanvoelt.
M'n schoenen zijn zwaar van het zand. Het lijkt of ik een centimeters dikke eeltlaag onder m'n voeten heb. Ik ben te loom om m'n schoenen leeg te schudden.
Weer sjok ik tegen een hoogte op. Het bos ligt pal voor me, over de volgende zandbult. Traag zet ik m'n voeten neer. Vlak voor de top houd ik stil. Ik zet m'n handen in m'n lendenen en buig m'n romp naar achteren. De blaadjes in de kruinen van de bomen fladderen wild, alsof ze zich trachten los te scheuren van de takken. Ik wil iets schreeuwen, maar weet niet wat. Wanneer ik m'n blik laat dalen vlijmt de schrik als stroom door m'n borst. Ineens lig ik op m'n buik, m'n ogen stijf dichtgeknepen. Haperend open ik m'n ogen en ik kijk tussen de dorens en de onrijpe vruchtje door van de braamstruik, waarachter ik ben neergevallen.
Bijna aan het gezicht onttrokken door dicht kreupelhout links en rechts van haar, ligt Rita ruggelings tegen een flauw heilinkje op. Haar mond staat open. Een roze blos kleurt haar hals. De ribbelige korte broek hangt als een natte dweil om haar knieën. Hoog tussen haar dijbenen glimmen zwarte haren als antraciet. Naast haar een paar sinaasappelschillen, donker verschrompeld. Theo ligt met z'n wang onder haar borsten tegen haar aan. Een lok haar is voor z'n linkeroog gevallen. Haar hand rust beschermend op z'n hoofd. Z'n gezicht is verstard in een jongensachtig tevreden grijns.
Terwijl het gonst in m'n oren, kruip ik naar beneden. M'n lichaam is een gespannen netwerk van spieren als ik opsta. Voor m'n voeten
| |
| |
schiet ritselend een konijn weg. Met een droge snik begin ik te hollen. Steeds harder, zonder te weten waarheen. M'n ademhaling gaat met stoten. Ik kan nog net over een omgehakte boom heenspringen. De slingertakken van een braamstruik striemen m'n benen. M'n linkerooglid siddert onafgebroken. Ik voel m'n benen niet gaan. Het is of de bodem als een roltrap in een lange golving onder m'n voeten voortbeweegt.
| |
7
Het lint kronkelt als een suikergoedkleurige slang op de lichtgele zijkant van de autobus.
Vooraan in de groep loop ik het grindpad af, de koffer in m'n hand. Ik voel me over m'n hele lijf smerig. Vuil en zweet van een week koeken op m'n huid.
De chauffeur laat de deur nog niet openklappen. Ik leun tegen de zijkant van de bus, net naast de rechthoekige uitsnijding waar het voorwiel zit. Ik leg m'n handpalmen tegen het koude metaal. De lak is korrelig, niet zo glad als uit de verte lijkt.
Langzaamaan verzamelen de jongens en meisjes zich bij de bus. Twee jongens draaien in bokshouding om elkaar heen. Eén van hen duwt af en toe met z'n knokkels een lok haar uit z'n oog.
Rita staat temidden van een groep meisjes die opgewonden praten en als hongerige vogels aan haar mouwloze bloes plukken. Ze kauwt glimlachend op een dropje. Kleine stukjes van de zwarte gom kleven aan haar tanden, zodat het lijkt of haar gebit aangevreten is.
Het smalle deurtje zoeft open. De opgewekte stem van de chauffeur: ‘Zo jongens, zijn jullie er allemaal nog. De juffrouw niet te veel gepest?’
Eén voor één klauteren de kinderen via de hoge treeplank de bus in. Steef draagt het linnen koffertje van een sproetig meisje. Als hij binnen is, reikt hij haar z'n hand en helpt haar instappen.
Rita staat op één been. Ze steunt met één hand op de schouder van het blonde meisje, dat gewillig voor zich uitstaart. In de ander houdt ze haar schoen, waaruit ze steentjes schudt.
Zo snel als met de tegen m'n knie stotende koffer mogelijk is, ren ik over het hobbelige grasveld van de speeltuin.
M'n vader leunt met z'n rug tegen het hekje van harmonikagaas
| |
| |
voor de schommels. M'n moeder staat naast hem en kijkt met haar bijziende ogen achterdochtig om zich heen. Pas als ik haar tot op vijf meter genaderd ben, herkent ze me.
Ik sla m'n armen om haar hals en ruik de weeïge lucht van als ze naar de kapper is geweest.
‘Hé, niet zo wild, ik stik bijna. Anders ben je niet zo uitbundig’, lacht ze.
Ik laat haar los en geef m'n vader een hand.
‘Zo kerel, ben je daar weer. En, heb je het leuk gehad?’
Ik knik kort en kijk vlug langs hem heen.
Ome Joop, die z'n lange broek weer aan heeft, staat arm in arm met een slonsig vrouwtje. Groezelige bolle kuiten, dof kroezend haar, afzakkende gebreide sokken.
‘Die meneer mochten we ome Joop noemen’, zeg ik, met m'n hoofd in z'n richting knikkend, ‘hij deed altijd spelletjes met ons.’
‘Wat leuk’, zegt m'n moeder, terwijl ze met samengeknepen ogen in z'n richting tuurt.
‘En dat meisje met die paardestaart, dat was toch ook mee’, zegt m'n vader, die zich van ons heeft afgewend. Hij klakt alleen voor mij hoorbaar met z'n tong.
Rita staat bij de glijbaan te praten met een paar moeders, die nu en dan in lachen uitbarsten. Het meisje dat Joka heet omklemt haar hand alsof ze nooit meer zal loslaten.
‘Ja’, zeg ik onverschillig.
Ik trek m'n moeder aan haar mouw, alsof ik iets heel belangrijks te vertellen heb.
‘Mam, weet je, een meisje heeft zitten kotsen in de bus. Het zat helemaal in haar haar, en over de jurk van een ander meisje. Het stonk als ik weet niet wat.’
‘Nou, nou’, moppert ze, ‘wat zijn dat voor woorden? Overgeven heet dat. Je hebt me wel wat moois geleerd.’
‘Ze had een heleboel snoep gegeten’, zeg ik zacht, ‘het was haar eigen schuld.’
M'n moeder luistert niet meer. M'n vader strijkt in gedachten over z'n glad achterovergekamde brillantinehaar en kijkt nog steeds dezelfde kant op. Hij merkt de tegelijk angstige en verwijtende blik niet op die m'n moeder hem toewerpt.
Ik zit schrijlings op de bagedrager, m'n voeten in de fietstassen. Ik heb m'n vingers om de ceintuur van z'n beige regenjas gekruld. Z'n
| |
| |
modieuze puntschoenen duwen de trappers naar beneden.
Bij het bruggetje remt hij af. De grasgroene klimoptwijgen hangen vanonder juffrouw Rigby's slaapkamerraam ordeloos naar beneden. Achter m'n moeder rijdt hij het bruggetje over.
De twee zolderraampjes, hoog boven me, blinkend in de zon, zitten als ogen tussen de oranje dakpannen.
De frambozelimonade is kleverig en zoet. Ze heeft er weer te veel siroop ingedaan.
M'n moeder heeft haar bril met glittersteentjes opgezet en zuigt de rook van een filtersigaret diep in haar longen. Na elke trek rolt ze het brandende uiteinde langs de binnenkant van de asbak.
‘Heb je nog wat van die vent gehoord?’ vraagt m'n vader.
Hij peutert met de schaar onder z'n nagels. Een sigaret hangt achteloos tussen de vingers van de hand waarmee hij z'n nagels verzorgt. ‘Het schijnt familie van haar te zijn uit Engeland’, antwoordt m'n moeder voorzichtig.
‘Ja, dat heb je me al een paar keer verteld’, zegt hij geërgerd, ‘maar ik bedoel wat hij heeft.’
‘Ze zeggen een gebroken knie, maar ik weet het ook niet precies.’ Hij knikt bedachtzaam.
‘Dat zou best kunnen, het is altijd nog een meter of zes.’
Het is even stil. Ik staar naar het bloederige bodempje in m'n glas. ‘Je vraagt je af wat zo'n vent bezielt om meteen na aankomst de klimop te gaan opbinden’, vervolgt m'n vader. Hij steekt z'n slanke vingers door de ogen van de schaar en knipt met een knappend geluidje een schilfertje van z'n pinknagel.
‘Maar dat malle wijf moesten ze ook een doodschop geven.’
Hij spreekt elk woord zorgvuldig uit en priemt z'n ogen in die van m'n moeder, alsof het om haar gaat.
‘Dat stomme mens laat iemand rustig zo'n gammele rotladder opklimmen. Ik heb altijd wel gedacht dat er een streep door liep.’
M'n moeder duwt haar haar bij de slapen omhoog, maar er is niets aan haar kapsel veranderd als ze haar handen weer laat zakken. Ze drukt haar half opgerookte sigaret uit en kijkt me aan.
‘We zullen jou eens in het bad stoppen’, zegt ze met een glimlach waar haar ogen niet aan meedoen, ‘je ziet eruit als een beest. Ga maar vast schoon goed pakken.’
Zonder het laatste restje van het stroperige vocht op te drinken, zet ik m'n glas op het aanrecht. Ik ga de keukendeur door en loop de
| |
| |
trap op. Op de overloop blijf ik staan. Ik hoor de stem van m'n vader brommen. M'n moeders nu schelle stem bijt hem iets toe. Dan is het weer stil.
Als ze ruzie krijgen, is het om haar. Naar haar heeft hij gekeken. Het is allemaal haar schuld.
Ik loop verder en open de deur van m'n kamertje. Er hangt een doordringende verfgeur. Al het houtwerk (de wanden, de vensterbank, de hangkast) is glanzend wit geschilderd, zelfs de gebeitste plinten. Hier en daar zitten nog verfspatten op het zeil.
|
|