Raster. Jaargang 2
(1968-1969)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Kees Fens | De onoverwinnelijke gasfitter (I)Achterberg moet vrij lang aan zijn ‘Ballade van de gasfitter’ gewerkt hebben. Blijkens een mededeling van Gerrit Borgers in de afdeling ... ‘Om te getuigen van mijn bewondering’ in het Achterberg-nummer van ‘Maatstaf’ (jaargang 11, nummer 10/11, jan. febr. 1964) had hij in de zomer van 1950 acht van de veertien gedienten, die nu de reeks vormen, voltooid. Hij liet ze toen aan Nijhoff lezen en had met hem een gesprek over de verzen. Pas in januari 1952 kreeg Nijhoff de gehele ballade ter lezing. Nijhoff reageerde met een briefje, afgedrukt in genoemd nummer. Ik citeer er de eerste alinea van: ‘Bert heeft me vanmiddag de ‘Ballade van de gasfitter’ gebracht, om mij die even te laten lezen voor hij hem weer naar jou terugstuurt. Ik heb de Ballade deze avond tweemaal gelezen en ik ben er verrukt van. Zo is het goed, Gerrit. Je hoeft er niets meer aan te doen.Ga naar voetnoot1 Het kan nu verder zijn eigen weg vinden, dat wil zeggen, het zal nu wel vanzelf hoe langer hoe helderder worden.’ Gezien de slotzin, lijkt het geen onmogelijkheid dat in het eerste gesprek kansen op onhelderheid van de verzen besproken zijn. Een vrij langdurige confrontatie met de ‘ballade’ heeft mij ervan overtuigd, dat Nijhoff met zijn ‘vanzelf’ wel erg optimistisch is geweest. Er bestaat op de ‘ballade’ een heel klein commentaar van Anthonie Donker; het is in versvorm geschreven, verscheen in ‘De Nieuwe Stem’, 17e jaargang, 2 febr. 1962. Ik vind het vers een bijzonder knappe interpretatie in nucleo, althans van het kerngegeven van Achterbergs reeks gedienten. Het vers heet ‘Gerrit Achterberg’: In memoriam de dichter
van de Ballade van de gasfitter
| |
[pagina 158]
| |
Met alle wil en werktuig zocht
hij midden op de dag
in het ondergrondse verborgene naar
de Leiding tussen zijn en dood.
Hij zwoegde zwaar
en vond het gat,
en laste het lood
tot onverbrekelijk metaal
van taal.
En hees zich daarna bovengrond,
zag eerst, verwonderd, rond
in het zonderling gewemel,
en hief dan als bij bliksemslag
de blik ten hemel.
Het verhaal van de gasfitter is hier direct op de dichter betrokken; achter het bijzondere wordt dadelijk het algemeen bekende en als algemeen geldig aanvaarde gezien, hetgeen ook in de meeste commentaren op Achterberg het geval is, ook in de analyse die Andries Middeldorp onder titel ‘De tragedie van de gasfitter’ publiceerde in Nieuw Kommentaar op Achterberg, en die daardoor, ondanks enkele verhelderende opmerkingen, onvoldaan laat. De moeilijkheid bij het lezen van Achterbergs werk blijft onbevangenheid tegenover dat werk. Gewenning door een altijd maar genoemde centrale thematiek maakt je welhaast bij voorbaat leesblind. Een karakteristiek voorbeeld van wat je bij het werk van Achterberg ‘hinausinterpretatie’ kunt noemen, levert Middeldorp in de bespreking van het derde sonnet van de reeks. Het eerste vers van de ‘ballade’ begint met de voor de interpretatie gevaarlijke regel ‘Gij hebt de huizen achterom bereikt’. Middeldorp gaat in elk geval zo onbevangen te werk dat hij de ‘gij’ niet terstond met de ‘gestorven geliefde’ identificeert. De hoedanigheid van de ‘gij’ laat hij voorlopig open. In het derde sonnet komt de gasfitter op de gedachte, het huis onder water te zetten of de gasleiding lek te slaan. Hij voert geen van beide voornemens uit en bedenkt wat er de volgende dag in de kranten zou staan. Het volgende (ik citeer slechts het eerste deel): ‘Door onbekende oorzaak vond een fitter,
bij de uitoefening van zijn bestaan,
de dood door gasverstikking. In het aan-
| |
[pagina 159]
| |
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren.
De aanwezigheid van een vrouw in dit vers doet Middeldorp besluiten, dat de ‘gij’ wederom de bekende aangesprokene is, alhoewel daarvoor geen aanwijzingen zijn. Alleen gewenning kan tot vereenzelviging van een ‘gij’ met een ‘zij’ leiden. De aanduiding ‘ballade’ doet een episch-lyrisch gedicht verwachten. Gezien de ‘Ballade van de winkelbediende’ uit de bundel Mascotte en ‘Ballade van de tijd’, die de bundel Vergeetboek afsluit, neemt Achterberg het genre erg ruim. De ‘Ballade van de gasfitter’ bestaat uit 14 sonnetten (in feite uit dertien sonnetten en één vers van vijftien regels, het derde gedicht), waarvan alleen de laatste drie min of meer beantwoorden aan de verwachtingen die het woord ‘ballade’ oproept. Het twaalfde sonnet, beginnend met de regel ‘Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond’, doet aan als een afsluiting, karakter dat nog versterkt wordt door het begin van het dertiende sonnet, waarin duidelijk, na een grote pauze, een geschiedenis hernomen wordt: ‘Na jaar en dag hervinden wij de fitter’. Tussen dertien en veertien is wederom een grote tijdspauze. Geeft sonnet dertien een beeld van de laatste levensjaren van de gasfitter, veertien beschrijft zijn dood en begrafenis. Van de veertien zijn de laatste drie het duidelijkst verhalend. In het twaalfde vers ontbreekt de verteller binnen het gedicht, in het dertiende is hij er als verslaggever (met de lezer als erin betrokken medetoeschouwer), in het veertiende sonnet is hij toeschouwer bij dood en begrafenis van de fitter. In de andere verzen is de ‘ik’ ook steeds aanwezig, hij vertelt, maar is zelf de hoofdpersoon van de vertelling. Hier overheerst het lyrische element. Ondanks de genoemde overeenkomsten tussen de drie laatste verzen van de ‘ballade’ is er toch één opmerkelijk verschil. In tegenstelling tot sonnet twaalf en dertien, is veertien in de verleden tijd geschreven: ‘In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed’. Het vers is terugblikkend; in 12 en 13 vallen tijd van gebeuren en tijd van vertellen samen. Voorlopig kan dit gezegd worden: door het gebruik van de verleden tijd is de afstand in tijd tussen het gebeuren in dertien en veertien nog groter dan het verhaalverloop al suggereert en daarmee ook de afstand van de verteller tot het gebeuren. Opvallend is, dat ook bij de eerste elf sonnetten er één is, die, in onderscheiding | |
[pagina 160]
| |
van de andere, in de verleden tijd geschreven is. Het zesde, dat als volgt begint: Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de concierge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Een verklaring voor deze afwijkende tijd ligt niet bepaald voor het grijpen. Het perspectief van waaruit het gebeuren verteld wordt is anders, maar waar staat de verteller, vanuit welke hoek en welke tijd ziet hij het gebeuren? Het erop volgende sonnet is weer ‘momenteel’. Zes eindigt met de regel: ‘Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op?’ en dan begint zeven meteen: Bij 't krieken van de dageraad op pad,
de slaap nog in de ogen, schijnen mij
het eerste uur de straten vogelvrij.
(gezien ‘het eerste uur’ kan de tegenwoordige tijd hier als een praesens-historicum gezien worden; de meeste gevallen van werkwoordsgebruik maken het onmogelijk voor de hele ‘ballade’ een praesens-historicum aan te nemen. Overigens: het gebruik van de verleden tijd in de twee genoemde sonnetten blijft dan vreemd). Men kan zeggen dat vers zes geschreven is als terugblik, nadat alles heeft plaats gehad, vooral ook vanwege het grote afstand scheppende ‘Die nacht’. Het zesde vers lijkt een later toegevoegde mededeling, die zich tussen haken laat zetten, een soort entr'acte. Het verloop van het verhaal maakt zo'n tussenvoeging echter onmogelijk, althans wanneer die, zoals hier, achteraf is geschied, want de ‘ik’, die het nachtelijk avontuur uit sonnet zes beleeft, is een andere ‘ik’ dan die vanuit een later punt de dood en begrafenis van de fitter beschrijft. En met die vaststelling zit ik midden in de moeilijkheden van deze reeks gedichten die, ondanks enkele kleine afwijkingen, duidelijk een eenheid vormt van elkaar chronologisch opvolgende gebeurtenissen, zij het dan dat die chronologie schokswijze verloopt. Opvallend is de rolverdeling in het gedicht. In het eerste sonnet zijn er ‘gij’ en ‘ik’, gescheiden door een huizenwand. In het tweede sonnet zijn de hoofdfiguren opnieuw ‘gij’ en ‘ik’, de laatste vermomd als gasfitter en zich die vermomming bewust. In het derde vers zijn er de huiseigenares (die zich niet met de gij’ laat vereenzelvigen; daar- | |
[pagina 161]
| |
over later) en de ‘ik’ ak gasfitter, waarbij het erop lijkt dat die ik zich al met de rol van fitter vereenzelvigd heeft. In het vierde sonnet zijn er opnieuw ‘ik’, de fitter en ‘gij’, zij het dan dat de laatste niet meer zichtbaar aanwezig is. De ‘ik’ zoekt voor een afscheidswoord en -gebaar de ‘gij’, maar die blijkt verdwenen. De slotregels vormen een duidelijke afsluiting van een periode: De deur valt in het slot. Het straatrumoer
lijkt verder af. En hangt een dikke mist.
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
In sonnet vijf is er alleen de fitter, geen ‘gij’. Hij is nu ‘volledig’ fitter, met een directeur die hem bevelen geeft. Ook de vermomming is vergeten. Sonnet zes beschrijft dan een nachtelijk avontuur - het zien achter glas van een slapende concierge; het is voor de hand liggend, de ‘ik’ hier ook als de fitter te zien. In zeven en acht wordt de fitter in een geheel nieuwe situatie opgeroepen, bij een nieuwe poging een geheel ander huis binnen te dringen. In het negende sonnet gaat hij met de lift omhoog en hij constateert dan - en het is de laatste keer dat in het vers de ‘gij’ genoemd wordt: Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
In de sonnetten tien en elf wordt deze tweede geschiedenis van de fitter afgehandeld. Hij zelf komt aan het slot van het elfde sonnet het laatst aan het woord (hij heeft zijn hele geschiedenis zelf verteld) in de beschrijving van het afscheid van zijn directeur: Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
Sonnet twaalf, waarover boven al gesproken is, is zuiver vertellend; het enige vers waarin geen ‘ik’ aanwezig is. In dertien en veertien dan worden de laatste levensjaren en de dood van de fitter beschreven. Er heeft inmiddels een verrassende ommekeer plaats gehad. De fitter, tot en met vers elf als ‘ik’ zelf aan het woord (althans van af het derde sonnet) is nu object van een verhaal door de ‘ik’ geworden: ‘Na jaar en dag hervinden wij de fiitter’. In het slotvers is het-zelfde aan de hand, al ontbreekt de lezer. Begint de ‘ballade’ met | |
[pagina 162]
| |
een duidelijke gescheidenheid van ‘gij’ en ‘ik’ - de eerste is voor de tweede onbereikbaar - de cyclus eindigt met een gescheidenheid van ‘ik’ en ‘fitter’, welke laatste uit ‘ik’ ontstaan is. ‘Gij’ is helemaal van het toneel verdwenen. In het laatste sonnet wordt verteld hoe de ‘ik’ en enkele anderen bij de begrafenis critisch toeschouwen, hoe de fitter langzaam wegzonk in de grond,
als om hem nog op fouten te betrappen,
nu hij zijn laatste gat had op te knappen.
Ongeestig is het niet, hoe hier de begrafenis beschreven wordt als een karweitje in het beroep dat de begravene uitoefende. Het laatste ‘gat’ is ook het laatste gat in de ‘ballade’, en dat laatste is het derde. Het opknappen van het eerste gat wordt beschreven in sonnet 2 tot en met vier, waarbij de ik-fitter ook fouten heeft gemaakt, zoals zich laat aflezen uit het slot van het vierde vers: ‘Ik heb me dus voor deze keer vergist’; zijn tweede gat knapt hij op in de sonnetten vijf tot en met elf. En ook hier maakt hij fouten, van verschillende aard zelfs, hetgeen hem in de hoedanigheid van opererende fitter uit het vers doet verdwijnen. Een verhoor door de directeur en een hand van de laatste - en dat duidelijk aan een afscheid, zo niet aan een ontslag doet denken - sluiten de episode af, die dan nog een naspel krijgt in het twaalfde sonnet, waar de vakgenoten van de fitter ter vergadering worden opgeroepen. Is er een zinvolle betekenis te vinden in die splitsing, gedeeltelijke en volledige identificaties en nieuwe splitsing? Het eerste sonnet laat zich het best als een preambule beschouwen. Het stelt het probleem, in dit geval een uit Achterbergs poëzie niet ongewoon probleem. Gemakshalve citeer ik het vers hier in zijn geheel: Gij hebt de huizen achterom bereikt.
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
Daar wonen ene Jansen en de zijnen,
alsof ge mij in deze naam ontwijkt.
| |
[pagina 163]
| |
Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig;
hebben een bel, een brievenbus, een stoep.
De appelkoopman lokt u met zijn roep.
En valse sleutels zijn er menigvuldig.
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig
en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
Er ligt hier nogal wat bekend materiaal bijeen. Zonder een laatste verklaring voor het een in het ander te geven, kunnen voor enkele gegevens parallelverzen genoemd worden. Er is de straat, waarop de ‘ik’ loopt, de niet toegankelijke huizen in de ramen waarvan gij telkens zichtbaar wordt; er zijn overdenkingen, hoe het huis binnen te komen. In ‘Draaideur’ uit de bundel Sneeuwwitje staan de regels: wandel ik slapend langs de winkelramen,
opdat zij u weerkaatsen in de straten,
doe ik de glazen toegang langzaam open,
of gij me achterop zoudt komen lopen,
en in de draaideur kijk ik achterom:
uw lippen zeggen: ja ik kom, ik kom.
Al is de onderlinge verhouding anders, een gelijke situatie geeft de eerste strofe van het vers ‘Herzelving’ uit Hoonte, waarin drie personages optreden: de ‘ik’, zijn dubbelganger en zijn spiegelbeeld. De tweede blijft op straat achter, beeld en spiegelbeeld zijn weer onder elkaar: Ik zie mij in de winkelruiten gaan.
Er is geen duidingsteken meer
dat ik met hem heb uit te staan.
Ik groet u niet, vreemde mijnheer.
Maar nu ik op mijn kamer zit
dwingt hij mij naar de spiegel en
zien wij elkander zonder hem,
die 'k in de straten achterliet.
Opvallend door gelijkheid is een strofe in ‘Velodroom’ uit de | |
[pagina 164]
| |
bundel Mascotte: Je zou nu zijn getrouwd
en wonen in een straat
met bel en brievenbus
In ‘Binnenhuisarchitectuur’ uit Thebe stelt de ‘ik’ zich voor, een kamer in te richten om ‘gij’ te ontmoeten. In het midden van het vers staan de regels: Met de belendende percelen
moet ik het stadsvermogen delen,
dat uwe ruimteloze schreden
straat en huisnummer doet gewennen.
Als indringer ziet de ‘ik’ zich ook in enkele gedienten. In het zeer mooie ‘December’ bijvoorbeeld, eveneens uit Thebe, waarin de regels staan (‘u’ is de deur): ik ga u binnen
als breker in
wildvreemde huizen
en ‘Spirogeet’ uit Existentie is helemaal op het indringersthema gebouwd. Opvallend in het openingsvers van de ‘ballade’ is het dubbelzinnig gebruik van enkele woorden: ‘doorlopend’ uit de derde regel kan voortdurend betekenen maar gaat ook in de letterlijke betekenis op voor deze situatie. Hetzelfde is het geval met ‘in 't voorbijgaan’. Op meer plaatsen in de ‘ballade’ heeft een dergelijke taalbehandeling plaats. In de eerste regel van het tweede sonnet: ‘Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk.’ Dat ‘klaarlichte’ gaat op voor de tijd van handeling, maar evenzeer voor de situatie waarin de ‘ik’ zich bevindt: hij is een ongeoorloofd iets aan het doen, in vermomming een huis binnengedrongen, de ‘misdaad’ wordt op klaarlichte dag gepleegd. Dubbelzinnig ook - de uitdrukking te nemen in de afgesleten betekenis en in in de letterlijke - is de vermelding in het derde sonnet dat een fitter bij de uitoefening van zijn bestaan (laatste woord is merkwaardig) ‘de dood vond’. Dubbelzinnig (en daarmee verwijzend naar een onderliggende betekenis van het gebeuren) is | |
[pagina 165]
| |
de eerste regel van het vierde sonnet: Eindelijk is het kleine lek gedicht.
Nog één voorbeeld van de dubbelzinnigheid. In het twaalfde sonnet worden, als gezegd, de vakgenoten opgeroepen ter vergadering. Een van hen - de fitter - heeft de reglementen geschonden. En het bestuur eist nu ‘belijdenis van schuld op deze grond’, waarna de fitters op de grond knielen. ‘Grond’ is hier echter ook gebruikt in de betekenis van ‘reden’. De eerste regel van het eerste sonnet lijkt een conclusie uit de drie volgende. Een andere mogelijkheid dan de ‘achteromse’ voor de aanwezigheid van ‘gij’ in de huizen is er niet. Het ‘achterem bereikt’ maakt op mij de indruk van een zich in veiligheid gesteld hebben, een gevlucht zijn. Het ‘wanneer’ uit de vierde regel heeft, dunkt mij, een dubbele zin: voorwaarde voor het verschijnen is het voorbijgaan en naar binnenkijken van de ‘ik’; het gebeurt ook ‘telkens als hij passeert’. Blijkbaar is het geheimzinnige proces van het uit het niet-zijn verschijnen al een tijd aan de gang. Alleen de aanwezigheid van glas maakt het verschijnen mogelijk; het volgende raam geeft de juistheid van de bewering van de ‘ik’ aan. De ‘gij’ gaat met hem mee. hetgeen begrijpelijk is, gezien het ‘doorgaan’ van de ramen; het kan hem ook op de gedachte brengen dat ‘gij’ niet aan een plaats gebonden is; geen belemmering vindt in muren; de ‘gij’ is bij elk raam waar ‘ik’ is. Voorlopig lijkt geen andere conclusie mogelijk dan dat, als in het vers ‘Herzelving’, de dubbelganger mee loopt aan de binnenkant van de huizen. De eerste regel kan dan een ‘voorgeschiedenis’ doen veronderstellen: de ‘ik’ is al meer met die dubbelganger geconfronteerd; hij spreekt een hem bekende aan. Dat de ‘gij’ erg gesteld is op contact met ‘ik’ is betwijfelbaar. De eerste regel - de ‘gij’ zou dan de ‘ik’ ontvlucht zijn - wijst al in die richting, eveneens de slotregel van de tweede strofe ‘alsof ge mij in deze naam ontwijkt’. De naam van Jansen, een onpersoonlijker pseudoniem is moeilijk denkbaar. In het sextet van het sonnet worden dan mogelijkheden overwogen, tot contact met ‘gij’ te komen. Ik meen dat het zinnetje ‘De deuren zijn geduldig’ nog een uitwerking is van het voorgaande. De uitdrukking zal gevormd zijn naar analogie van ‘papier is geduldig’: je kunt zoveel op de deuren zetten als je wil, bescherming biedt het niet. Er is de mogelijkheid de ‘gij’ naar buiten te lokken; dat doet de | |
[pagina 166]
| |
appelkoopman. Die fruithandelaar in deze rol van verlokker kan ik niet plaatsen, tenzij - de aanwezigheid van lokken kan erop wijzen - je het woord als een omschrijving van de duivel moet opvatten. Dat zou dan betekenen, dat de ‘gij’ uit een min of meer paradijselijke toestand gehaald zou worden, in elk geval door het naar buiten lokken in een mindere toestand terecht zou komen. De ‘gij’ kan ook de huizen binnendringen, echt als indringer, met vermeende bedoelingen. In elk geval: het slot van het sonnet ligt in de sfeer van de kleine of grote misdaad, lijkt mij. Zoals de hele strofe weinig goeds zegt van de verhouding van ‘ik’ tot ‘gij’. In de slotstrofe doet hij nog niet meer dan een aantal mogelijkheden tot het bereiken van ‘gij’ overwegen. Realiseert hij ze ook? Een vraag die nog resteert is hoe de ‘ik’ komt tot de overweging juist als ‘gasfitter’ het huis binnen te gaan. Hij is man van de ‘gemeente’ en als zodanig heeft hij gemakkelijk toegang. Mij dunkt, dat, gezien de situatie waarin ‘gij’ verkeert - een niet door muren belemmerde verplaatsbaarheid, kennelijk in elk huis over ontsnappingsmogelijkheden beschikkend om in het volgende te komen - hem tot de keuze van gasfitter, de man die niet alleen leidingen legt, maar ook gaten dicht, gebracht heeft. Ik heb van het eerste sonnet alleen die zaken aangestipt die ik meen in het vervolg nodig te hebben. Uitgangspunt was de vraag of er een zinvolle betekenis te vinden is in die splitsing, gedeeltelijk en volledige identificatie en nieuwe splitsing. Is dat uit de aard van het verhaal verklaarbaar? De laatste zin van het eerste vers geeft een mogelijkheid tot indringen aan: ‘Ook kan ik’. Men komt er gemakkelijk toe, in het tweede sonnet die mogelijkheid in feite gerealiseerd te zien: de ik is in werkelijkheid in vermomming in het huis van ‘gij’ aanwezig. Ik geloof dat niet. En om die reden noemde ik het eerste sonnet de preambule: het stelt het scheidingsproces en overdenking van de mogelijkheden. Maar de ‘ik’ gaat niet tot handelen over: hij denkt zich alleen iets in. Het tweede vers begint aldus: Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
‘Dan’ is de verbinding tussen één en twee, verbinding tussen ‘ook kan ik binnenkomen’ en ‘gaan mijn ogen in het rond’, een verbinding niet tussen droom en daad, maar tussen mogelijkheid en uitwerking | |
[pagina 167]
| |
van die mogelijkheid. De veronderstelling in het eerste sonnet gedaan, gaat gewoon door, wordt uitgewerkt: kom ik binnen dan zal ik etc. Er is sprake van een verbeelde situatie, zo ingeleefd, dat in het derde sonnet de ‘ik’ het denkbare stadium voorbij lijkt, zo direct is de toon: Zal ik de woning onder water zetten?
Of gaten in de gasgeleiding slaan?
Hij denkt zich niet in dat hij fitter is, hij gaat denken als fitter. In zijn geheel heeft het derde sonnet nog iets ambivalents: verplaatsing in de nieuwe werkelijkheid en zich verplaatst en dus een ander weten in die werkelijkheid. Voor sonnet vier geldt dat min of meer ook. Samengevat kan gezegd worden: de dichter denkt zich een situatie in, gaat vertellen hoe het zal verlopen als hij in die situatie komt, noodzakelijkerwijs zal moeten verlopen omdat nu eenmaal die bepaalde ‘ik’ fitter wordt. De bedachte figuur gaat handelen naar zijn aard, wordt zelfstandig, roept zijn eigen wetten op, stelt zijn eigen eisen. De ‘ik’ uit het eerste sonnet is zijn zeggingschap kwijt. In de sonnetten twee, drie en vier ziet men dat proces van verzelfstandiging zich voltrekken. Vandaar ook dat de geschiedenis niet - en de hele toon doet het verwachten - met het slot van het vierde sonnet ten einde is. Er begint een nieuwe episode, onvermijdelijk; over de schepping van de ‘ik’, de gasfitter, gaat beschikt worden. Vandaar ook het begin van het vijfde sonnet: ‘Maar’; wat je niet verwachtte: het verhaal gaat door. Anderen, de directeur, gaan zich met de fitter bemoeien en hem opdrachten geven. Hier dringt zich een vergelijking op met de ‘Ballade van de winkelbediende’. Deze ‘ballade’ bestaat uit twee sonnetten en een vers dat als sonnet begint maar in een langer vers uitvloeit. Ook hier heeft het eerste sonnet iets zelfstandigs ten opzichte van de volgende. Bij de laatste regel lijkt het verhaal verteld. (Men kan zich voorstellen, dat het eerste sonnet van de ‘Ballade van de gasfitter’ als zelfstandig gedicht gepubliceerd was geworden; wellicht is het ook wel zelfstandig geweest en is de schrijver pas later de consequenties uit zijn slotregels gaan trekken: hij schrijft een verhaal als vervolg op het stuk werkelijkheid van het vers; in zekere zin schrijft hij dan een ballade over een historisch onderwerp: de gasfitter die hij zichzelf in een levenssituatie als mogelijkheid voorstelde). In het tweede sonnet van de ‘Ballade van de winkelbediende’ levert de vrouw van de dichter commentaar op het | |
[pagina 168]
| |
eerste vers. Op de volgende wijze: Je moet hem niet verknoeien', zei mijn vrouw.
‘Winkelbediende is te veel gezegd.
Laat staan De Gruyter. Die kan bij 't gerecht
een klacht indienen wegens kwade trouw.’
De dialoog tussen dichter en vrouw zet zich in dat tweede sonnet voort. In het derde vers herneemt de dichter dan: Zij eiste iets onmogelijks. Aan een beeld
kun je niet willekeurig doorboorduren.
Het heeft al meer dan goed is te verduren
van alle associaties die het teelt.
Het had daareven maar een haar gescheeld
of hij stond weer voor jaren te verzuren
tussen de vijgen en de confituren,
Hetgeen hier in theorie èn praktijk verteld wordt, ziet men in de ‘Ballade van de gasfitter’ alleen in de praktijk: een eenmaal opgeroepen figuur (ook al krijgt hij, als bij de fitter, heel veel van zijn schepper mee) laat zich niet veranderen of terugnemen. De schepper heeft de consequenties van zijn schepping te aanvaarden, hetgeen in het geval van de ‘Gasfitter’ wil zeggen (doordat de schepper zichzelf tijdelijk in een schepping verplaatst heeft) dat de ‘ik’ als ‘ik’ èn als fitter en wat betreft de wetten van diens levens machteloos, mee moet gaan. De fitter is er en de ik zit erin opgesloten. Deze situatie duurt tot en met sonnet elf. Men kan zeggen, dat in het verhaal van de poging tot vervulling van de tweede opdracht, het uitgangspunt helemaal vergeten is. Er gaat zich aan en rond de fitter iets heel anders voltrekken. Ik geloof dat men dat ver verwijderd raken van het uitgangspunt - het bewustworden daarvan door de fitter - kan aflezen uit het begin van het negende sonnet, waar, zoals ik boven zei, even en voor het laatst ‘gij’ genoemd wordt: Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
| |
[pagina 169]
| |
In elk geval: in het dertiende en veertiende sonnet heeft de ‘ik’ zich losgemaakt van de fitter: hij ziet tegen hem aan. De ik-fitter heeft niets kunnen uitrichten. Gezien het begin van het dertiende sonnet mag men veronderstellen dat de ‘ik’ zijn schepsel zelfs uit het oog heeft verloren. Hij vindt hem pas na jaar en dag terug. Hij heeft zijn verbeeldingsproduct, toen het niets meer voor hem kon bereiken, losgelaten (men kan vanuit de situatie zeggen, dat hij gewoon met dichten over de fitter is opgehouden), maar, naar nu blijkt, was hij ook hierin machteloos, dat het ophouden met dichten niet het einde van de fitter betekende. Hij heeft de verste consequenties van zijn eenmaal gedane schepping te aanvaarden: dat hij de fitter in diens ouderdom nog kan tegenkomen. En de man heeft intussen buiten hem om zijn eigen leventje geleid. Eigen? Dat is wellicht het verrassendste van het hele gedicht: bij confrontatie blijkt, dat, hoewel de dichter al lang is opgehouden, de fitter gewoon diens werk heeft voortgezet. Ik citeer hier het oktaaf van het dertiende sonnet: Na jaar en dag hervinden wij de fitter
in 't ouwemannenhuis. Zijn haar is wit;
een kindse vent, die in een stratengids
namen te spellen zit, letter voor letter.
Tafel en bed heeft hij te delen met
postbode, wisselloper en loodgieter.
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
omdat hij altijd op het eten vit.
Tragikomisch: de oude man is nog altijd met het probleem van de ‘ik’ bezig. Onthutsende gewaarwording voor de schepper. Nogal vreemd is de tweede strofe bij eerste lezing. Niet alleen om het woord sodemieter, dat op het eerste gezicht als het mislukt resultaat van rijmdwang aandoet, maar ook om de vermelding dat de fitter niet alleen de tafel met enkele kornuiten moet delen, maar ook het bed. Zelfs in de barste tijden van bejaardenzorg of -zorgeloosheid moet zo iets een onmogelijkheid zijn geweest. Geen wonder dat je dan sodemieterij krijgt. Ik geloof, dat men die strofe zo moet lezen, dat de fitter in zich verenigt èn postbode èn wisselloper èn loodgieter. En dat zou dan betekenen, dat de arme man, nadat het hem als fitter niet gelukt was, in nog drie hoedanigheden (en dat als zelfstandige) de pogingen in huizen binnen te dringen heeft voortgezet. Het gaat | |
[pagina 170]
| |
in alle drie gevallen om mensen die krachtens hun functie deuren geopend krijgen. Dan wordt ‘sodemieter’, in zijn letterlijke betekenis op te vatten, een heel harde kwalificatie door de ‘ik’ van de tragische situatie van de fitter, al spreekt er uit de hele beschrijving ook medelijden. Voorlopig kan gezegd worden, dat de hele geschiedenis op totaal andere wijze geëindigd is dan het begin van de ‘ballade’ te voorzien gaf. Scheiding tussen ‘ik’ en ‘gij’ is geëindigd in scheiding tussen ‘ik’ en fitter. En de ‘ik’ van het dertiende en veertiende sonnet verkeert in een geheel andere situatie dan die van de sonnetten vijf tot en met elf. Vandaar de moeilijkheid die ik, wat betreft sonnet zes, boven signaleerde: als gedicht tussen haken, latere toevoeging, geschreven vanuit een later tijdstip, moet het vers wel opgevat worden, maar laat het zich weer niet binnen het versgeheel denken. Immers: tussen vijf en elf zit de ‘ik’ nog opgesloten in zijn fitter, gebonden aan diens situaties en aan de wetten van diens leven, terwijl hij in het laatste sonnet (dat vanuit een gelijke tijdspositie als het zesde geschreven kan zijn) los van hem is. Het gebruik van de verleden tijd in dat zesde sonnet blijft - laat ik hopend zeggen: voorlopig - een raadsel. Er zijn hier enkele problemen die de ‘Ballade van de gasfitter’ in zijn geheel oplevert, aan de orde gesteld. Met pogingen tot een oplossing. Op wat er allemaal gedetaileerd in de verzen gebeurt, ben ik niet ingegaan. Ook niet op de vraag inhoeverre het fittersgebeuren zich als een dichtersgebeuren laat lezen (daarvoor zal de dubbelzinnigheid van woorden en uitdrukkingen uitsluitsel moeten geven. De al geciteerde inzet van het negende sonnet is er een voorbeeld van. Het slot van dat sonnet trouwens ook: Een schok gaat door mij heen. Ik moet eruit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
Op dat moment moet de dichter ook het sonnet uit. In een tweede stuk wil ik op een aantal van deze aspecten terugkomen, al stel ik mij niet voor het geheel verhelderd te krijgen, de vele draden die door de ‘ballade’ lopen in een knooppunt bijeen te krijgen. Tot op heden lijkt deze gasfitter in veel opzichten onoverwinnelijk, van welke kant men hem ook benadert. |
|