| |
| |
| |
T.A. van Dijk | Tel Quel en het Telquelisme
Onder de tien belangrijkste literaire tijdschriften in Frankrijk neemt Tel quel een opzienbarende plaats in. Het prestige dat het in acht jaar heeft weten op te bouwen gaat, vooral in de universitaire wereld, dat van de andere te boven. Dit komt vooral door de veelvuldige eksperimenten met nieuwe literatuurvormen en door de bijzondere aandacht voor de literair-theoretische aspekten van het kunstwerk. Aan de andere kant is het niet zo dat Tel quel geniet van een daverende populariteit: een oplaag van 4000 doet een publiek van ‘fijnproevers’ vermoeden; de schrijvers die de redaktie vormen en die voornamelijk het blad vullen staan niet bepaald als gemakkelijke auteurs bekend - en dit geldt zowel voor hun essays als voor hun literaire teksten. Publiciteit krijgen zij echter genoeg, al was het alleen maar als reaktie op een welhaast ‘superieure’ stellingname tegen andere tijdschriften en tegen schrijvers die niet in hun canon zijn opgenomen; tenslotte brengt een veelvuldige eliminering van niet langer als orthodoks geldende redaktieleden het tijdschrift vaak in het nieuws. Philippe Sollers is de enige van de oorspronkelijke redaktie van 1960 die zich nog heeft weten te handhaven.
Op een enquête onder schrijvers, gepubliceerd in het eerste nummer van het blad, met de vragen; 1. heeft U talent? 2. zoja, waarom denkt U dat?, antwoordde Jean-Louis Curtis uiterst puntig: - Denkt U dat erin zult slagen een literair tijdschrift te leiden? Zoja, waarom denkt U dat? Die vragen hebben de telquelisten natuurlijk nooit beantwoord, en het lijkt ons dan ook nuttig eens na te gaan in hoeverre Tel quel werkelijk een uniek tijdschrift is, en om welke reden het zowel kreatief als theoretisch tot de literaire avant-garde in Frankrijk gerekend kan worden. Bovendien is een overzicht van de door hen opgeworpen problemen tegelijk een inleiding in de belangrijkste literaire (en niet alleen literaire) thema's die op het ogenblik in Frankrijk de debatten beheersen.
We geven eerst het woord aan de reklame. Het foldertje van de
| |
| |
Editions du Seuil vermeldt: ‘tel quel is het eerste belangrijke tijdschrift dat uitsluitend door jonge schrijvers wordt geleid. Het brengt een nieuw kritisch standpunt over de literatuur van gisteren en van vandaag en wijst de weg aan de literatuur van morgen. Naast gedichten, essays en novellen publiceert het belangrijke “inédits” van beroemde schrijvers en de beste teksten van eigentijdse auteurs.’ De pretentie van deze regels is niets alleen aan de kode van de reklametaal te wijten: namen als Artaud, Bataille, Michaux, Ponge, etc. zijn regelmatig op het omslag te vinden. Bovendien essays van beroemdheden als Jakobson, Barthes en Derrida. Tenslotte vertalingen van (en essays over) een select groepje klassieken: Dante, Donne Góngora, Sade, Mallarmé, Joyce, Rilke, etc. Veel nieuwe, onbekende, schrijvers komen helaas niet aan bod; er wordt vooral gewed op de genieën, al zijn dat niet altijd dezelfde als die van de schoolboekjes: Lautréamont bv.
Om te komen tot een plaatsbepaling van Tel quel zullen we summier enkele ekspliciete en impliciete uitspraken van de redaktieleden bekijken en proberen een typologie van hun literaire teksten te schetsen. Hoewel de algemene tendens van Tel quel in de loop der jaren wel ongeveer gelijk is gebleven, is het niet zo simpel konkrete ideeën te isoleren door de vaak kryptische en ‘indirekte’ vorm van de essays: de telquelisten weigeren beslist ieder vorm van naïviteit.
| |
Het programma
De Déclaration die het eerste nummer (1960) inleidt voorspelt in sommige opzichten het programma van het twee jaar jongere Merlyn bij ons: de belangstelling gaat in de eerste plaats uit naar het literaire werk zelf en naar de autonomie van de analyse. De naam Tel quel heeft zich de laatste jaren in Frankrijk dan ook vereenzelvigd met een bestudering van de literatuur ‘tel quel’, een traditie voortzettend die al bijna vijftig jaar eerder door de russische formalisten en later door de amerikaanse ‘new-critics’ en engelse ‘close-readers’ was begonnen. Frankrijk komt in dit opzicht kennelijk nogal achteraan sukkelen, ondanks de theoretische opmerkingen van iemand als Valéry, van wie trouwens twee aforismen-bundels Tel quel heten, en ondanks de respektabele traditie van de ‘explication de texte’.
De Déclaration definieert in de eerste plaats een anti-ideologische
| |
| |
houding tegenover het kunstwerk - en tegenover de wereld: ‘de ideologen hebben zo lang de literaire ekspressie beheerst dat deze zich eindelijk kan veroorloven hun gezelschap te verlaten en zich verder bezig te houden met zichzelf, met haar eigen bestemming en haar eigen specifieke wetten’. Dit eksklusieve standpunt, dat de ‘poëzie de belangrijkste plaats van de geest toekent’, heeft veel kwaad bloed gezet in Frankrijk, dat juist zijn oorlog met Algerije trachtte uit te vechten. ‘Estheticisme’ werd zo al gauw het eerste scheldwoord dat de jonge schrijvers-redakteuren naar het hoofd kregen geslingerd. De afzondering van de literatuur in een wereld vol sociaal en politiek onrecht kon in de ogen van de linkse intellectuelen geen genade vinden. Maar ook de reaktie van ‘rechts’ bleef niet uit: Met name de grote landelijke pers als verdediger van de traditionele Parijse bourgeoisie-literatuur (Sagan, etc.) waartegen de telquelisten zich ook wilden afzetten.
Het ‘esthetische’ standpunt van Tel quel bleek inderdaad opgesloten te liggen in een definitie van de schoonheid van het literaire werk als ‘de harmonische kompleksiteit van zijn architektuur’ en in een programmatische opmerking als: ‘we verzamelen alles wat goed geschreven is’.
Een dergelijk standpunt werd ook tegenover de ‘wereld’ ingenomen. Gehoorzamend aan een citaat van Nietzsche dat op de eerste bladzijde prijkt, probeert men in de wereld van dingen en gebeurtenissen ‘krachtens een bijzondere gewaarwording, het belang te hervinden dat deze wereld verdient, deze wereld zoals hij is (tel quel), en de oneindige uitgestrektheid van zijn rijkdom en zijn mogelijkheden’. We zijn hier voorshands nog ver verwijderd van het reeds door de surrealisten gepropageerde marxistische adagium ‘verander de wereld!’, dat in een latere ontwikkeling van het blad zal gaan meespelen.
| |
De precieze observatie
De belangstelling voor de wereld van de dingen ‘zoals ze zijn’ knoopt aan bij een algemene tendens in de moderne literatuur die vooral de laatste jaren steeds meer veld is gaan winnen. De geëngageerde sartriaanse probleemliteratuur beu, opent Tel quel betekenisvol met een tekst, la figue (sèche), van de (o ironie!) door Sartre ontdekte Francis Ponge, een schrijver waarvan veel teksten in de eerste num- | |
| |
mers van het blad gepubliceerd werden. Men weet hoe het ‘parti pris des choses’ van iemand als Ponge tegenover zijn dichterlijk ‘objekt’ staat: een mikroskopische, exakte en droge beschrijving van het banale ding (vijg, appel, etc.) door middel van een bijna myopische blik, die hemelsbreed verschilt van de normale gewaarwording van de dingen. We hebben hier dus te maken met een heel bijzonder soort ‘realisme’: zijn registratie is zo beangstigend precies dat de realiteit al gauw een super-reëel, zoniet surreëel, karakter gaat dragen.
Opvallend is tenslotte iedere uitbanning van metafysische overpeinzing in deze beschrijvingen. Het enige dat daarvoor in de plaats komt is het probleem van de beschrijving zelf van het objekt. Ponge vindt een soort ‘materialistische troost’ in de dingen, hoewel deze in eerste instantie zijn blik als vreemd ontvangen en die in zekere zin weerstaan.
Naast de ‘poëzie’ (of liever: teksten) van Ponge interesseerde Tel quel zich in hoge mate voor de sterk daarmee verwante technieken de Nouveau Roman, waarvan het - tot voor kort - één der belangrijkste voorvechters was. In het eerste nummer staat het begin van Claude Simon's La route des Flandres, een nouveau roman bij uitstek. Ook hier een bijna bevreemdende precizie in de beschrijving van dingen en gebeurtenissen. Het geruststellende gemak van het (chronologische) ‘verhaal’ is er niet meer bij - niet meer ‘wat’ er gebeurde, maar ‘hoe het precies’ gebeurde, is belangrijk geworden. Gebeurtenissen vermengen zich met niet als zodanig gesignaleerde herinneringen en fantasieën. De romanpersonages vervagen tot een naamloos ‘ik’, ‘jij’ of ‘hij’. De mensen nemen een plaats in tussen de dingen, worden zelf dingen, met als enig verschil hun visuele vermogen waarmee de andere dingen (mensen, voorwerpen, gebeurtenissen) worden waargenomen, of liever bespied: in de nieuwe roman wordt de waarnemer werkelijk ‘voyeur’ (Robbe-Grillet). Philippe Sollers legt de wetten bloot die karakteristiek zijn voor de nouveau roman: ‘Men ontsnapt slechts door de kompositie aan de absurde banaliteit van de beschrijving’ (nr. 2). In de roman wordt de struktuur van de registratie, net als in het gedicht, van meer belang dan het ‘verhalen’ van gebeurtenissen. De keuze van plaats en tijd, kortom iedere identificerende realiteit, wordt vervaagd en nog slechts bepaald door woorden en woordgehelen: het verhaal reduceert zich tot taal. Het taalteken neemt genoegen met zijn eigen betekenis, terwijl de betekenissen slechts onderling met elkaar in ver- | |
| |
band staan zonder te steunen op een ‘referentie’ naar de ‘werkelijke wereld’.
Bovendien is de beschrijving een beschrijving van ‘opper-vlakten’: de teksten van Tel quel zijn vaak typisch behavioristisch, daar het ‘oppervlakkige’ gedrag niet symbolisch is voor een ‘diepere’ betekenis maar zuiver om zich zelf wordt beschreven.
Weinigen wisten in het begin, d.w.z. vòòr 1960, deze romanopvattingen te appreciëren, ook al beriepen de nouveaux romanciers zich herhaaldelijk op Proust, Joyce en Kafka. Vooral de eksistentialisten fulmineerden tegen wat zij noemden de afzwering van de ‘werkelijkheid’ of erger: de ‘humane’ werkelijkheid, en konstateerden in de ‘formalistische woordstrukturen’ slechts een nieuwe ‘deshumanización del arte’. De grote pers begreep er al helemaal niets van en reageerde reaktionair tegen het onbegrijpelijke en onleesbare van de nieuwe roman, ingesteld als ze was op een ‘goed verhaal’. Maar sinds de nieuwe roman ook door de publieke opinie niet meer helemaal als een Fremdkörper beschouwd werd en hij, hoewel weinig gelezen, geïntegreerd werd in de ‘traditie’, zijn de telquelisten wat voorzichtiger met hun reklame geworden en gingen zij hun aandacht op andere onderwerpen vestigen - vooral na het bekende ‘debat over de roman’ in nr. 17 (1964).
| |
Problemen rond de ‘realiteit’
Reeds in een vroeg artikel ‘Over een kunst zonder verleden’ (nr. 6) gaat redakteur van het eerste uur Jean-Edern Hallier kritisch in op het probleem van het ‘neo-realisme’ van de nouveau roman. Hij konstateert allereerst een tegenstelling tussen ‘terroristen’ en ‘rederijkers’ waarmee hij ongeveer de politiek geëngageerde resp. de al te formalistische schrijvers bedoelt. Hij waarschuwt deze laatsten, voor wie hij sympathie toont, niet te vervallen in uitsluitend technische eksperimenten en spoort hen aan het kontakt te bewaren met de literatuur van het verleden en van de eigen tijd. Ook moet de roman, zegt hij, een zekere ‘betekenis’ blijven dragen, al ligt deze besloten in de taal van het werk zelf. De nieuwe roman moet niet stil blijven staan bij haar verworvenheden (overigens voor een deel aan voorgangers te danken) maar konstant onder leiding van de ‘esprit’ (een sleutelwoord van het jonge Tel quel) het realisme waarmaken; niet door formalistische na-aperij maar door onafgebroken experimenteren met en theoretiseren over het karakter van die ‘reali- | |
| |
teit’. Een andere ‘waarschuwing’ komt van de nouveau romanschrijfster Nathalie Sarraute: ‘de werkelijkheid van het literaire werk beperkt zich niet tot de verkenning van de taal alleen.’ De redakteur Jean-Piere Faye (ondertussen ook ‘geëlimineerd’) ziet in een té grote objektiviteit, die slechts de ‘maat neemt’ van de dingen zonder hun warme ‘kleurrijke’ effekten te vermelden, een gevaar van ‘scientisme’; kunst, zegt hij, is ‘materialistischer’ dan wetenschap en staat daardoor dichter bij de ‘geest’ (nr. 17). Een paradoksale draai aan de redenering die men wel vaker tegenkomt bij de telquelisten als zij hun mening willen ‘nuanceren’.
In een interview met Roland Barthes (nr. 7) wijst deze erop dat het niet langer mogelijk is voor een tijdschrift ‘indirekt’ te schrijven en zo ‘de wereld te missen’, en hij vraagt vervolgens waarom Tel quel zich niet zou engageren.
In de bekende ‘opschorting van het oordeel’, dat hij kenmerkend acht voor het telquelisme, ziet hij niet een onschuldige objektiviteit maar een gevaarlijke keuze (het sartriaanse ‘niet kiezen is ook een keus’ klinkt hier door). Frappant is het te konstateren dat Barthes zelf later ook van ‘formalisme’ is beschuldigd na zijn ‘bekering’ tot het strukturalisme.
De dichter Marcelin Pleynet preciseert in een volgend nummer (8) nogmaals het standpunt van Tel quel - hier wat betreft de poëzie: ‘Natuurlijk staat de dichter niet vreemd tegenover de politieke gebeurtenissen, maar men ontkomt er niet aan te konstateren dat de poëzie het meestal over iets anders heeft - dat zij “opzij spreekt”... voor haar is de gebeurtenis nooit daar waar deze de geschiedenis raakt, maar eerder bij het ontstaan van die gebeurtenis’. Verder benadrukt hij de realiteit van het taalgebeuren, ja voor hem en de meeste redaktiegenoten bestaat er slechts een werkelijkheid in de taal, aangezien werkelijkheid altijd perceptie van werkelijkheid is, een waarneming die op haar beurt een denk- of liever taalhandeling is, d.w.z. het ‘zeggen’ van de realiteit is, in de literatuur, de enige mogelijkheid haar weer te geven of beter: te ‘maken’. Overigens is dit literaire ‘zeggen’ op z'n minst een vertekening van de werkelijkheid, een probleem dat tijdens het romandebat herhaaldelijk ter tafel kwam.
| |
| |
| |
De literaire genese of de ‘Ecriture I’
Als Pleynet over het belang van het ontstaan van de gebeurtenissen spreekt refereert hij impliciet naar de overheersende belangstelling van Tel quel voor het tot stand komen van het literaire kunstwerk. In feite hebben we dus met een zekere innerlijke tegenspraak te maken wanneer blijkt dat men zich in eerste instantie voor het literaire werk als afgesloten eenheid interesseerde en niet voor diens ‘wording’. Een typisch intellektuele nieuwsgierigheid naar het ‘hoe is het zo geworden’ (niet naar de ‘kausaliteit’,) doet de telquelisten nadenken over het fenomeen van de kreativiteit. De workshop van de schrijver komt in het middelpunt van de belangstelling, hetgeen blijkt uit publikatie van aantekeningen en theorieën van beroemde schrijvers: Pound, Eliot, Borges, Olson (‘Projective Verse’), etc., terwijl zij zelf aan de probleemstelling mee doen door talrijke ‘metateksten’, gedichten, prozastukken, essays, over het schrijven van de tekst. Een uiterst belangrijk en zeer kompleks sleutelwoord in dit verband is de term écriture. Een uiteenzetting van dit begrip zou een artikel op zichzelf vergen, te meer daar het niet alleen verband houdt met het schrijven of maken van literatuur, maar ook met de theorie van het ‘schrift’ en de schrijftaal aan de ene kant en met een speciale opvatting over Geschiedenis (sociaal en literair) aan de andere kant. De belangstelling van de schrijver voor de theorie van het kreatief schrijven is kenmerkend voor een belangrijke tendens in de 20e eeuwse literatuur (Joyce, Proust, Eliot, etc.) en krijgt in Nederland o.a. bij de latere Kouwenaar veel aandacht. In Frankrijk zet deze interesse voor de ‘écriture’ eigenlijk de theorieën van Breton over de ‘écriture automatique’ voort, met dit verschil echter dat de telquelisten meer de nadruk leggen op
het bewuste, intellektueel-spirituele ‘maken’ (poiein) van de tekst in tegenstelling tot het intuitieve automatisme van de surrealistische experimenten. Evenwel, met hun groeiende belangstelling voor nieuwere opvattingen over de psychoanalyse krijgt ook het onbewuste bij de telquelisten weer nadruk. Vooral de vaak half mystieke Sollers stelt het onbewuste in het middelpunt van het bestaan en neemt een skeptische houding aan tegenover een optimisme (lees: positivisme) omtrent de literaire kreatie; in feite trekt hij hiermee direkt het realisme van taal en literatuur in twijfel. Ondanks dat ziet hij met Pleynet een gevaar in een ontkenning van het werkelijkheidsgehalte van de ‘letter’, een ontkenning die hij beschouwt als een taboe dat de geest (betekenis)
| |
| |
boven het lichaam (het woord) stelt. Niettemin is het literaire werk meer een ‘expérience’ (in de dubbele betekenis van eksperiment en ervaring) dan een ‘objet’ voor hem. De schrijver bevestigt zijn specificiteit, zijn bestaan, juist door zijn produktiviteit, zijn tekst-fabrikatie. Deze ‘daad’ geeft de ‘schrijver’ zijn autonomie in de samenleving, terwijl het ‘artistiek produkt’ zo pas goed een werk ‘tel quel’ kan worden. Het ‘ten dienste stellen’ en ‘gebruiken’ van dat produkt in de sociale kringloop, zoals dat door de marxisten wordt gepropageerd, wijzen de telquelisten resoluut van de hand: de schrijver moet volgens hen niet ‘meepraten’ en de taal (ideologie) van de bestaande orde nabauwen, maar zijn taalprodukt moet tegelijkertijd ontkenning, revolutie en vernietiging van de bestaande taaluitingen zijn. Deze thema's vinden we in veel vormen (die elkaar soms gedeeltelijk tegenspreken) in praktisch alle theoretische stukken van Tel quel terug. In hetzelfde kader ligt de belangstelling voor schrijvers als Bataille en Blanchot voor wie ook de filosofie van de literaire kreativiteit centraal stond. Vooral bij Bataille konstateert men een doorbreking van het taboe van zowel de taal als het lichaam, terwijl er zelfs een heel nummer van Tel quel (28) aan Sade is gewijd, wiens ‘philosophie de tout dire’ op hetzelfde vlak ligt.
Zo wordt ook de roman een roman over het romanschrijven, b.v. in Drame van Sollers. Er doen zich in dit soort teksten een aantal dubbel-situaties voor die vergelijkbaar zijn met de problemen rond het essay (écriture over een écriture). De te beschrijven ‘werkelijkheid’ (de ‘wereld’) wordt in de eerste plaats beschouwd als een tekst die moet worden ‘ontcijferd’: de dingen krijgen dus een hieroglyfisch karakter. Een analogie met de symboolopvatting van het universum bij de romantici is overigens interessant om te vermelden. Het ‘lezen’ van de ‘reële tekst’ van de wereld door de schrijver (een lezen waarbij al een zekere selektie optreedt) moet worden omgezet in taalvormen, in schrift, zodat lezen gelijk wordt aan schrijven. Al schrijvende echter ziet de auteur zich geplaatst tegenover de tekst die zich onder zijn ogen vormt zodat, omgekeerd, hier het schrijven, in een dialektische beweging, het logische komplement van het lezen krijgt. Welnu, centraal bij de Tel-quel-auteurs (Philippe Sollers, Marcelin Pleynet, Jean-Louis Baudry, Jean-Pierre Faye, Denis Roche en Maurice Roche) staat het schrijven over het lezen van het eigen schrift.
| |
| |
| |
Schrijven en Taal
Het spreekt vanzelf dat zij aldus geleid worden tot diepgaande overdenkingen omtrent het wezen van de taal zelf. Kenmerkend (en niet alleen voor hen) is hun opvatting van de tekst als een ‘wereld van woorden’ in de meest letterlijke zin. De betekenis van de woorden, we hebben het al gezegd, staat slechts in relatie met die van andere woorden in de tekst (syntagmatisch verband) en met de woorden die door haar associatief kunnen worden opgeroepen (paradigmatisch verband). De refererende relatie met de dingen buiten de taal, zoals die in de gewone omgangstaal wordt ervaren, wordt door hen als irrelevant afgewezen: de tekst is een autonome, koherente en gesloten taal-werkelijkheid. Hoogstens kan verwezen worden, meestal impliciet, naar andere ‘teksten’, of liever: naar één grote Tekst die ‘Literatuur’ heet, waarvan de tekst in kwestie een deel vormt en waartegen hij zich afzet.
Er is een duidelijke verwantschap met de strukturele taalwetenschap in deze theorieën aanwezig, die overigens niet alleen in essays maar ook in ‘gedichten’ worden uiteengezet, zoals bv. in ‘Grammaire I’ van Pleynet (14):
Comme j'écris (ici) sur cette page aux lignes inégales justifiant la prose (la poésie) les mots désignent des mots et se renvoient les uns aux autres
Ce que vous entendez
Deze zowel literair-theoretisch als taalkundig volkomen gezonde opvattingen van de telquelisten zijn nogal eens reden tot misverstand geweest. Vooral hun onenigheid met Sartre komt vaak op deze problemen neer, omdat deze hen beschuldigt slechts woorden (d.w.z. woordvormen, klanken) te gebruiken die ontbloot zijn van betekenis omdat ze niet verwijzen naar een werkelijkheid buiten de taal. Helaas blijkt maar al te vaak dat Sartre inderdaad niet te veel kaas gegeten heeft van de strukturele taalwetenschap zodat hij keer op keer de blunder begaat de betekenis (‘signifié’) van een woord te verwarren met het ‘idee’ dat we over bepaalde dingen hebben of zelfs met die dingen zélf. Daar iedere (bekende) woordvorm per definitie een formele betekenis heeft kan de tekst inderdaad volkomen ‘op zichzelf slaan’, zonder dat daar een reële of fiktieve buitenwereld aan te pas hoeft te komen. De telquelisten hebben meer- | |
| |
dere malen op deze feiten gewezen. Sollers spreekt zelfs van een ‘logique de la fiction’ (15) en benadrukt de autonomie van de taalkundige ‘fiktie’, die de lezer weliswaar in eerste instantie als bevreemdend zal ervaren omdat hem een geruststellende verwijzing naar een hem bekende wereld onthouden wordt. De lezer zal op deze wijze aangespoord worden zelf mee te doen in het taalbeleven zodat zijn ‘lezen’ op een gegeven ogenblik ‘schrijven’ kan gaan worden. De schijnbare paradox van de theorie wordt nog eens kreatief benadrukt door Pleynet in een tekst als ‘Pourquoi écrire?’ waarin hij in alle mogelijke kombinaties deze vraag herhaalt en steeds tot de konklusie komt dat het antwoord in de vraag besloten ligt: ‘une question est une réponse’. De schrijver hoeft dus niet meer te doen dan zich af te vragen waarom hij schrijft, en deze problematiek vervolgens op papier zetten.
Men ziet dat hier de kreatieve tekst en het essay behoorlijk door elkaar gaan lopen, en inderdaad proberen de telquelisten de grenzen tussen de traditionele genres te vervagen en nog slechts één grote vorm van schrijven te erkennen, nl. de ‘écriture’ waarvan het resultaat ‘texte’ heet. Een kreatieve tekst als de roman kan dan nog eventueel gedifferencieerd worden door een aanduiding als ‘fiction’. Alleen de titels van hun werken al doen een opzettelijke vermenging van genres vermoeden. Een roman van Sollers heet Drame; een bundel van Pleynet Les lignes de la prose; een bundel van Denis Roche Récits complets. Michel Robic spreekt simpelweg van ‘Texte’ (30). Zo wordt zelfs de schilderkunst als een ‘tekst’ beschouwd. Sollers geeft een ‘Lecture de Poussin (nr. 5), terwijl veel andere studies over schilderkunst (bv. van de Magny: ‘Eléments pour un éloge de la peinture littéraire’, nr. 8) voorbeelden van ‘close reading’ lijken. De relatie met pop-art ligt al gauw voor de hand: Jean Thibaudeau schreef zelfs een ‘Réportage d'un match international de football’ (nrs. 8 en 9) die bovendien voor de radio werd uitgezonden.
| |
Literatuur en revolutie of de ‘Ecriture II’
Maar ‘écriture’ is méér dan het schrijven of kreëren van literatuur. Een meer pregnante betekenis van het begrip was al door Roland Barthes in zijn Degré zéro de l'écriture (1953) uitgewerkt. Voor hem ligt de ‘écriture’ tussen de a priori gegeven vormen van taal (bepaald door tijd en kuituur) en ‘stijl’ (bepaald door de persoonlijk- | |
| |
heid): ‘taal en stijl zijn blinde krachten; het ‘schrijven’ is een daad van historische solidariteit. Taal en stijl zijn voorwerpen, het ‘schrijven’ is een funktie: het is de relatie tussen schepping en maatschappij, het is de literaire taal omgevormd door haar sociale bestemming, het is de vorm gevat in zijn menselijke bestemming en gebonden aan de grote crises van de geschiedenis’, (blz. 17) Deze betrokkenheid van het ‘schrijven’ op de ‘Histoire’, d.w.z. de sociale geschiedenis, markeert vooral de latere ontwikkeling van Tel quel. In een beschouwing over het leven van de literaire tijdschriften in Frankrijk formuleert Pleynet heel ekspliciet: ‘Het literaire werk moet, en vandaag meer dan ooit, de kulturele struktuur (die ook een sociale struktuur is), waarin het zijn plaats tracht in te nemen, in aanmerking nemen en haar begrijpen’ (22). Nummer 31 (najaar 1967) opent met een zeer ingewikkeld ‘Programme’ van de hand van Sollers. Hij schrijft: ‘Une théorie d'ensemble pensée à partir de la pratique de l'écriture demande à être élaborée’. Ook door hem wordt de ‘écriture’ beschouwd als een kracht van historische doorbraak en ‘contestation’ in het geheel van teksten. Deze ‘écriture textuelle’ heeft slechts bestaansrecht inzoverre zij de traditionele taal en literatuur weet te
‘vernietigen’ gedurende een proces van konstante transformatie. Slechts een wetenschappelijke aanpak zal kunnen komen tot de nodige formalisering van de theorie van deze ‘pratique’ (ook dit woord heeft een speciale, marxistisch getinte, betekenis en komt vaak terug in de laatste nummers van Tel quel). In hetzelfde nummer konstateert Baudry in zijn artikel ‘Ecriture, fiction, idéologie’ dat er een zekere ‘censuur’ bestaat van de kant van de bestaande ideologie tegen de theorie van de literaire produktie: immers een dergelijke theorie zou de wordingsmechanismen bloot leggen van het boek, hetgeen met de bestaande opvattingen over de schrijver als schepper, net als God, of geïnspireerde ziener zou strijden. Om maar te zwijgen van de opvatting van de schrijver als norm van de ‘bon usage’ van de taal. In het geheel van de ‘Histoire’ van teksten wordt de naam van de schrijver gereduceerd tot een etiket waarvan de tekst het ‘teken’ is.
De nauwe relatie tussen literatuur en wetenschap (we hadden het al over de linguïstiek) wordt vooral de laatste tijd sterk benadrukt. Soms draagt Tel quel de ondertitel ‘Linguistique/ Psychanalyse/ Littérature’ of ‘Science/Littérature’. Deze relatie is gegeven in de analogie van objekt en methoden van wetenschap en literatuur: beide be-schrijven zij een wereld, of een tekst. De belangstelling gaat
| |
| |
vooral uit naar de strukturele anthropologie (Lévy-Strauss) en de psycho-analyse (Freud, Lacan), omdat er tal van raakvlakken zijn met de tel-quel opvattingen over literatuur. De relatie tussen het onderbewuste en het scheppen is zelfs al voor Freud benadrukt, zij het dan niet met zoveel woorden. Baudry gaat (in nr. 32) nog eens na wat Freud zelf over het probleem heeft gezegd. Bovendien blijkt het dat ‘schrijven’ en (droom) ekspressie de vanzelfsprekende manifesteringen zijn van vergelijkbare indruk-strukturen (empreintes). Deze ‘indruk’ wordt de laatste tijd ook wel ‘trace’ genoemd, een begrip waar we straks op terug komen.
Om te ontsnappen aan een al te rigoureus en onwrikbaar strukturalisme beginnen de telquelisten verder belangstelling te tonen voor de generatieve grammatika van Chomsky, waarvan sommige begrippen wel passen in het kader van de ‘historische transformatie’ gepropageerd door Faye, Sollers en Baudry.
| |
Semiologie, Grammatologie en de ‘Ecriture III’
Een andere, relatief jonge, tak van wetenschap waar Tel quel zich sinds kort aan wijdt is de semiologie of algemene tekenleer. Zij passen deze, methodisch sterk aan de taalwetenschap verwante, discipline vooral toe op de literatuur en de filosofie. Met name in de strukturele analyse van verhaal en mythe kunnen door deze tak van wetenschap die zich o.a. tot taak stelt de ‘taal’ van de andere wetenschappen te beschrijven) interessante formuleringen worden bereikt: iedere woord, woordgroep, personage, handeling en vertelsituatie kan binnen een semiologische theorie een eenheid, een ‘texen’, vormen met een bepaalde funktie in het geheel. Dit geldt ook voor de elementen van andere ‘pratiques’ in de antropologie of sociologie.
Als hun grote leermeester beschouwen de telquelisten de filosoof Jacques Derrida in wiens boek De la Grammatologie (1967) interessante dingen worden gezegd over het begrip ‘écriture’ dat hen zo ter harte gaat. Deze derde vorm van ‘écriture’ beslaat een nog groter terrein dan de twee waar we al over gesproken hebben. In zijn grammatologie of ‘science de l'écriture’ (voor hem gelijk aan de semiologie) toont Derrida aan dat de ‘écriture’ in de loop der eeuwen (sinds Plato) tot in de moderne linguïstiek en anthropologie is overheerst door de gesproken taalvormen, d.w.z. door een zeker ‘fonetisme’.
| |
| |
Het is inderdaad zo dat het ‘schrift’ door de taalkunde als een sekundair, afgeleid systeem wordt beschouwd, wat vooral binnen de literatuurbeschouwing lastige gevolgen kan hebben; het heeft dan ook bepaald zin een zekere autonomie aan het geschrevene toe te kennen en te proberen daarvan de specifieke regels te ontdekken. Derrida, die afwil van een imperialistisch ‘logocentrisme’ stelt de taal binnen het groter geheel van de ‘écriture’ die hij definiëert als een ‘essence intérieure’: de grondslag voor iedere menselijke handeling. Zo zijn niet alleen het schrift (bestaande uit ‘getrokken’ lijnen) maar ook de bekentenissen te herleiden tot een ‘trace’ (spoor en teken). Het waarnemen en gebruiken van woorden laat een ‘trace’ achter dat medebepalend is voor alle gebruik in de toekomst. De taalwetenschap zal in deze grammatologie centraal staan en haar de methodologische basis verschaffen.
Ook de literaire teksten in Tel quel, naast de semiologische essays van Julia Kristeva en Derrida (nrs. 29 en 32), sluiten in sommige opzichten aan bij bepaalde elementen uit deze theorie. De formele typografische ‘voorstelling’ van de tekst gaat een essentiële plaats innemen, bv. in de ‘roman’ Compact van Maurice Roche en in een tekst (‘clandestinité/prix’) van Michel Robic (nr. 31) die zijn proza-tekst doorweeft met een bijna verwarrend geheel van strepen, pijlen en allerlei andere typografische tekens. De funktie van die tekens is vooralsnog niet erg duidelijk, en het lijkt dan ook het verstandigst zulke teksten als eksperimenten te beschouwen totdat men hun ‘taal’ heeft leren begrijpen.
De ideeën van de semiologen gaan veel verder dan dit uiterst summier overzicht, en het is te verwachten dat de volgende nummers van Tel quel zich daarmee zullen bezighouden. Maar ook hier is het jammer dat er direkt wordt voortgebouwd op een reeds aanzienlijke wetenschappelijke voorkennis: nu al zijn veel teksten in Tel quel absoluut ontoegankelijk voor een leek.
Uit onze hele uiteenzetting zal gebleken zijn dat de theorieën van een blad als Tel quel niet altijd scherp omlijnd zijn of uitblinken in expliciete duidelijkheid. De manier van schrijven is vaak uitermate indirekt, kryptisch en allusief, hetgeen natuurlijk voor een groot deel ligt aan de nieuwheid van de gebruikte termen of aan de pregnante betekenis van oude konsepten, maar ook aan de gewild ‘literaire’ vormgeving van de essays. De ‘clarté française’ heeft bij de meeste van de telquelisten voor goed afgedaan als een ideologische mythe, omdat zij niet wensen te opteren voor de opzettelijke naïvi- | |
| |
teit van een heldere theoretische uiteenzetting. En dit geldt a forteriori voor hun kreatieve teksten.
Rest ons nog te benadrukken hoe origineel hun theorieën (in die vorm) zijn vergeleken met die van de literaire tijdschriften in (naast Critique misschien) en buiten Frankrijk. Hoewel zij op het gebied van de theorie een voorbeeld geven dat (ook in ons land) navolging verdient, moet helaas gezegd worden dat er wat betreft hun kreatieve werk niet altijd veel revolutionair ‘écriture’ uit de bus komt. Door rond te blijven draaien in het kringetje van de theorie missen ze al gauw de dialektische beweging die hun teksten de stoot zouden moeten geven om in een volgend stadium te komen van de ‘Tekst’ die ‘Literatuur’ heet.
|
|