artsen van voor de oorlog?’ Einde citaat.
Kijk, wat Nuis zegt lijkt hier toch wel erg veel op! Als wij vaststellen dat zijn formulering ‘meesters in de rechten, dokters en leraren Nederlands’ weerspiegelt wat ik in deftiger termen schreef: ‘cultuurhistorici, advocaten en artsen’, zoals zijn hele gedachtegang lijkt op het in andere volgorde afdraaien van dezelfde film, dan hebben wij het grootste verschil toch wel gehad.
Erg revolutionair, stil of niet, zijn Nuis noch ik (volgens Nuis heeft Eykelboom ook al eens zoiets beweerd, wat ik met genoegen hoor want ik heb hem altijd een heel aardige en redelijke man gevonden), en ik zou Nuis bovendien beslist niet het recht willen ontzeggen om theorietjes van mij te gebruiken, of theorietjes te verkondigen die hij óók bij mij gelezen heeft. Alleen vind ik wel dat hij in nood komt met zijn karakteristiek van mijn kritieken. Is dit nu een voorbeeld van ‘vrijblijvende opinies’ of van ‘schoolmeesterij’? Het laatste dan toch alleen voorzover ik misschien heb bijgedragen tot de nascholing van Nuis?
Maar wat heeft dit alles nu te maken met de hekel die Nuis aan Oversteegen heeft? Ik beweer niet, daar veel over te kunnen zeggen. Maar dat Nuis op die plaats, en met zoveel brio, uiting aan zijn afkeer moest geven, dat kan toch wel eens te maken hebben met een verscherpte behoefte aan afstand, nu het uitgangspunt van onze beweringen zo opvallend verwant is.
Het uitgangspunt, want in het voorgaande is een kleine onrechtvaardigheid geslopen, en die dient rechtgezet te worden. Ik schreef dat Nuis bij het formuleren van zijn eerste basisstelling daaraan niets toegevoegd heeft. Dat heeft hij wel; hij vat de hele redenering namelijk samen door de vooroorlogse literatuur te karakteriseren als ‘gymnasiumcultuur’, en dat is nieuw. Ik weet niet zeker of ik er aardig aan doe, deze persoonlijke bijdrage van Nuis met zoveel nadruk te vermelden. Ter Braak, inderdaad, is op het gymnasium geweest, maar Marsman, Slauerhoff, Vestdijk en Du Perron - om een paar figuren te noemen die voor het beeld van het geheel niet helemaal zonder belang zijn -, dat zijn nu net hbsers. Hermans daarentegen is een Barlaeaan, Campert en Kousbroek bezochten het Amsterdams Lyceum (waar zij met Braak begonnen). Wat moet men dus verstaan onder de ‘gymnasiumkultuur’ van de vorige generatie, zo afwezig bij de na-oorlogse?
Maar natuurlijk, dit is flauw. Nuis zegt gymnasiumkultuur bij wijze van spreken. Het is zelfs een bruikbare karakteristiek van dit soort