Raster. Jaargang 1
(1967-1968)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |||||
P.H. Schrijvers | Antieke poëzie ak geestelijke ruimtevaartIn onderstaand artikel willen wij een literaire analyse trachten te geven van een van de beroemdste passages uit het leerdicht van de Romeinse dichter Lucretius, dat getiteld is: De rerum natura (Over het wezen van de werkelijkheid).
De dichter, levend in de woeligste periode van de Romeinse republiek (1e helft van de 1e eeuw voor Christus), verkondigde in een in zes boeken verdeeld epos van ± 7500 verzen de leer van de Griekse wijsgeer Epicurus (341-270). Deze leer is in de eerste plaats een ethiek die het einddoel en hoogste goed van het menselijk leven beschouwt te liggen in de gelukzaligheid, een toestand van rust waarin het lichaam vrij is van alle pijn en de geest van alle zorg en vrees. De epicurische natuurkunde, gebaseerd op de antieke atoomtheorie van de Griekse geleerde Democritus (5e eeuw voor Christus), beoogt het wereldgebeuren volgens mechanische natuurwetten te verklaren en door op deze wijze iedere bovennatuurlijke invloed uit te schakelen, aan de mens de gemoedsrust terug te geven die de vrees voor de goden en voor het leven-na-de-dood hem hadden benomen. De passage die wij hier willen behandelen, beschrijft de overwinning van Epicurus op de religie. Onze analyse zal zich concentreren op het beeldgebruik van de dichter. Wij zullen te werk gaan volgens twee elkaar aanvullende benaderingswijzen:
| |||||
[pagina 409]
| |||||
Een a-chronische structurele aanpak alléén zou het gedicht te kort doen, omdat gebondenheid aan literaire tradities een wezenlijk kenmerk is van de antieke literatuur in het algemeen en, zoals zal blijken, door Lucretius in zijn leerdicht bewust is nagestreefd. Het Lucretiaanse epos is als object van onderzoek te vergelijken met een tafel. De bronnenzoeker die alleen maar oog heeft voor de poten waarop het blad rust, is even kortzichtig als de close-reader die de poten over het hoofd ziet. De vicieuze psycho-analytische kritiek, die decennia-lang gegevens over de persoonlijkheid van de dichter Lucretius uit zijn werk heeft gehaald om ze vervolgens weer als ‘verklaring’ erin te stoppen, laten wij onder tafel vallen. Het te behandelen fragment is afkomstig uit de inleiding op het eerste boek, (I, 62-79). De Nederlandse vertaling is van de hand van A. Rutgers van der Loeff (verschenen in de Phoenix Klassieke Pockets, 1966). 62[regelnummer]
Humana ante oculos foede cum vita iaceret
in terris oppressa gravi sub religione,
quae caput a caeli regionibus ostendebat
65[regelnummer]
horribili super aspectu mortalibus instans,
priraum Graius homo mortalis tollere contra
est oculos ausus primusque obsistere contra;
quem neque fama deum nec fulmina nec minitanti
murmure compressit caelum, sed eo magis acrem
70[regelnummer]
inritat animi virtutem, effringere ut arta
naturae primus portarum claustra cupiret.
ergo vivida vis animi pervicit et extra
processit longe flammantia moenia mundi
atque omne immensum peragravit mente animoque,
75[regelnummer]
unde refert nobis victor quid possit oriri,
quid nequeat, finita potestas denique cuique
qua nam sit ratione atque alte terminus haerens.
quare religio pedibus subiecta vicissim
79[regelnummer]
opteritur, nos exaequat victoria cacio.
| |||||
[pagina 410]
| |||||
62/63[regelnummer]
Toen smadelijk ter aard het mensdom lag gedoken
onder den zwaren druk van godsdienst, die omhoog
65[regelnummer]
als dreigend schrikbeeld neerzag van den hemeltrans,
toen heeft een Griek het eerst gewaagd zijn sterflijk oog
daartegen op te heffen en daartegen pal te staan.
Geen godenfabel, bliksemschicht of donderslag
vermocht hem neer te buigen; maar 't verscherpte juist
70[regelnummer]
zijn hoge streven om de poorten der natuur,
tot nu toe dicht gegrendeld, wijd open te slaan.
Zo zegevierde levenskracht en mensenziel.
Hij overschreed der hemelmuren vlammengrens,
doormat de ongemeten ruimten van 't heelal
75[regelnummer]
en bracht als overwinnaar ons de wetenschap
wat mooglijk is, wat niet, en hoe onwrikbaar diep
aan al wat is een vaste grenspaal staat gesteld.
Dus ligt de godsdienst nu vertreden, onderworpen,
79[regelnummer]
en heft de zegepraal ons tot den hemel op.
Het centrale thema in deze verzen is de doorbraak van Epicurus door de poorten van de natuur en zijn geestelijke ruimtevaart in de oneindigheid. In een brief aan een leerling definieerde Epicurus het begrip ‘kosmos’ als volgt: ‘'n kosmos is 'n omschreven gedeelte van het universum, hemellichamen en 'n aarde en alle hemelverschijnselen omvattend... een afgrenzing bezittend ten opzichte van de oneindige ruimte en eindigend in een grens die los of compact, ronddraaiend of stationair is en een bolvorm of een driehoekige vorm of n'importe welke vorm heeft.’ De tweede helft van deze definitie is typisch epicurisch. Bij gebrek aan voldoende verificatie-mogelijkheden wil hij zich niet apodictisch uitlaten over de eigenschappen van een kosmosgrens; zij zijn hem zelfs volkomen onbelangrijk, omdat zijn natuurkunde dienstbaar is aan de ethiek, en vanuit ethisch gezichtspunt het er niet toe doet of een kosmosgrens ronddraait of stationair is, bolvormig of driehoekig etc. is. De eerste helft van de definitie staat bol van de ethische implica- | |||||
[pagina 411]
| |||||
ties, die schuilen in het ontbreken van het bepalend lidwoord: ‘'n kosmos is 'n omschreven gedeelte van het universum, hemellichamen en 'n aarde omvattend’. Al het bestaande is volgens de epicurische natuurkunde een combinatie van atomen en lege ruimte. Gezien het oneindig aantal der atomen en de oneindigheid van de ruimte is het onaannemelijk dat er een ding bestaat, dat uniek is. Buiten de wereld waarin wij mensen leven, bestaan er talloze andere. Het epicurisch leerstuk van de pluraliteit der werelden doorbreekt de in de oudheid gangbare zienswijze dat de (onze) kosmos met de (onze) aarde als centrum uniek is, en laat in de meest letterlijke zin geen ruimte voor een onze kosmos overstijgende transcendente godenwereld. Het epicurisme verzet zich dan ook tegen iedere vorm van theologisch denken die het wereldgebeuren onder een goddelijke controle laat plaatsvinden.
Nu terug naar Lucretius, in wiens dichtwerk men over de vorm van de (onze) wereld en de geaardheid van de wereldgrenzen wel nadere mededelingen kan vinden. In het 5de boek legt hij uit dat de wereldgrens uit vurige aether-atomen bestaat. Het adjectief ‘flammantia’ (vlammend), dat hij in onze tekst aan ‘moenia’ (muren, vers 73) toevoegt, is dus niet metaforisch gebruikt maar gebaseerd op een fysische werkelijkheid. Van deze aether-laag wordt onder meer gezegd dat hij de overige dingen ‘omarmt’ (complexu). De machtige wereld-muren bevinden zich ‘rondom’ de aarde (circum). Lucretius beschouwt de wereld kennelijk als bolvormig en sluit zich met deze visie aan bij een bestaande antieke traditie. Terwijl Epicurus zich in meer abstracte termen uitlaat over de wereldgrens, spreekt Lucretius van ‘wereldmuren’, een metafoor die past bij door hem elders gebruikte zegswijzen als: hemelhuis, hemeldak, hemeltempels. In de eerste 4 regels van de tekst (3 regels in de vertaling) schildert de dichter de positie van het mensdom in het pre-epicurische tijdvak. Het lag smadelijk ter aarde neergedrukt onder de last van de religie. In de relatieve bijzin (quae... ...instans, vers 64-65) wordt deze getekend als een schrikbeeld en door het woord ‘caput’ (hoofd, kop) gepersonificeerd voorgesteld als een soort alomtegenwoordig monster of spook. De personificatie is niet nader uitgewerkt en blijft vaag. Deze vaagheid vergroot naar onze mening de suggestiviteit van de | |||||
[pagina 412]
| |||||
schildering. Door de dreiging te preciseren zou de dichter deze minder dreigend hebben gemaakt. Commentatoren hebben zich erover verbaasd dat Lucretius een dergelijke ophef maakte van de dreiging van de religie en wijzen op uitlatingen o.a. van zijn tijdgenoot, de redenaar Cicero, waaruit men kan afleiden dat althans de hogere Romeinse kringen toen niet bijster gebukt gingen onder bijgelovige angsten en met dédain en sarcasme over de mythologische verhalen spraken: ‘Verzinselen, goed voor kinderen en oude vrouwen’. Deze mogelijke botsing tussen de historische werkelijkheid van Lucretius' tijd en de literaire werkelijkheid van Lucretius' gedicht moge dienen niet om te concluderen tot een eventuele neurotische structuur van des dichters persoonlijkheid die overal religieuze spoken gezien zou hebben, maar om scherper de functie te beseffen van deze poëtische beschrijving van de religie in onze tekst. Lucretius wil de overwinning van Epicurus verheerlijken, op episch niveau brengen. Dan zal hij ook de statuur van de tegenstander moeten verheffen. Wie het heroisme van Sint Joris uit de verf wil laten komen, schildere een behoorlijke draak, geen hagedis. In de beschrijving van Lucretius hebben wij te maken met het retorische procédé van de amplificatie d.i. de door literaire middelen bewerkte verheffing van het onderwerp, i.c. van de tegenstander (de religie) en daarmee indirect van diens overwinnaar (Epicurus).
De religie vertoont zijn kop ‘vanuit de hemelstreken’ (a caeli regionibus, vers 64). De inhoudelijke band tussen beide wordt ondersteund door de letter-lijke overeenkomst tussen de woorden re-li-gio en (cae)li re-gio. De uitdrukking ‘super... instans’ (dreigend staande boven) is een etymologiserende omschrijving van het Latijnse woord ‘superstitio’ (bijgeloof). In het algemeen beschouwde de antieke mens het woord niet als een arbitrair teken maar als een spiegel van het object waarnaar het verwees. Er bestond voor zijn gevoel een natuurlijk verband tussen taal en werkelijkheid. Bovenstaand ‘woordspel’ zal voor de dichter en zijn contemporaine lezers een serieuze zaak zijn geweest waardoor het betoog werd ondersteund en aan suggestiviteit won. In het 5de boek van zijn leerdicht geeft Lucretius een diagnose van de religie en noemt als een van de hoofdoorzaken | |||||
[pagina 413]
| |||||
van zijn ontstaan de algemene onwetendheid van de mens aangaande de ‘hemelverschijnselen’ (caeli rationes), te weten astronomische fenomenen (de regelmatige loop van zon, maan en sterren, dag, nacht en seizoenen) en meteorologische (wolken, sneeuw en wind, donder, bliksem, regen). Onwetendheid over hun ontstaan bracht de mens ertoe te geloven dat alles gebeurde op godenbevel, en de woonplaats der goden te situeren ‘in de hemel’ (in caelo), omdat deze angstaanjagende verschijnselen zich afspeelden ‘aan de hemel’ (per caelum) Epicurus trotseerde de hemel (nec... compressit caelum, vers 69), ontdekte de fysische wetten, die aan de hemelverschijnselen ten grondslag lagen. De uit de onwetendheid voortwoekerende religie was overwonnen. ‘Deze overwinning verheft ons hemelhoog’ (nos exaequat victoria caelo, vers 79). De hemel (caelum) is het motief dat onze tekst omarmt. In de verzen 66-67 wordt het historisch optreden van Epicurus beschreven. Met hem brak een nieuwe tijd aan, zoals de dichter nadrukkelijk onderstreept door de herhaling van ‘primum’ (vers 66) en ‘primus’ (vers 67, 71). Het is opvallend dat de vrijheidsstrijder niet met name wordt genoemd. Hij wordt omschreven met de uitdrukking ‘een Griekse mens’ (Graius homo). Waarom deze omschrijving? Commentatoren hebben opgemerkt dat Epicurus niet de eerste Griek is geweest die een fysische verklaring van het wereldgebeuren heeft gegeven. ‘Graius homo’ zou verwijzen naar de pre-socratische Griekse natuurfilosofen in het algemeen. Deze opvatting is te verwerpen. Gezien de andere lofprijzingen van Epicurus die in het leerdicht voorkomen, en in het bizonder gezien het feit dat hij wél de eerste is geweest, die systematisch natuurkunde bedreef om iedere theologische wereldverklaring door te prikken, moet de omschrijving op Epicurus zelf slaan. De mogelijkheid dat hier een taboe-gevoel in het geding is, dat de dichter de naam doet verzwijgen van de als een god door zijn volgelingen vereerde Meester, willen wij zeker niet uitsluiten, ook al is deze verklaring niet helemaal bevredigend, omdat de naam Epicurus elders in het dichtwerk voorkomt. Wij zouden de volgende literaire verklaring van deze omschrijving willen voorstellen. Ons fragment bevindt zich aan het begin van een dichtwerk, dat alleen al om zijn versmaat (dactylische hexameter) tot het epische genre gerekend moet worden. De Odyssee van Homerus begint aldus: ‘andra moi ennepe, | |||||
[pagina 414]
| |||||
Moesa...’ (Muze, bezing mij de man die...); de Aeneïs van Vergilius: ‘Arma virumque cano...’ (de wapenfeiten en de man bezing ik die...). In beide gevallen wordt de naam van de hoofdpersoon resp. Odysseus en Aeneas niet genoemd maar omschreven. De reden hiervoor geeft de Romeinse dichter en literair criticus Horatius, die in zijn Ars Poetica aan de epische dichter het volgende advies geeft: ‘Je moet niet beginnen met “het lot van Priamus wil ik bezingen” maar met “Zeg mij, o Muze, de man die...”’ Een episch dichter - zo motiveert Horatius - moet aan het begin niet al te hoog van de toren blazen en dient te vermijden dat de lezer/luisteraar zich door het vervolg bekocht voelt (hierop slaat het spreekwoordelijk Horatianisme ‘bergen baren een muis’). Bovendien moet hij niet reeds in het begin man en (houten) paard noemen, maar door een omschrijving het onderwerp van zijn zang nog even verhullen. De perifrase geeft aan de lezer een raadsel op en houdt diens aandacht gespannen. De spanning die Lucretius reeds bij de lezer opwekte door hem vier versregels te laten wachten op de hoofdzin, wordt nog vergroot door het subject van de hoofdzin te omschrijven. Met de perifrase ‘een Griekse mens die’ volgt Lucretius naar onze mening een epische spelregel en geeft daarmee te kennen zijn leerdicht te willen plaatsen in de reeks van heldendichten en Epicurus in de rij van epische helden. Deze Griek nu had de moed zijn sterfelijke ogen tegen de religie op te heffen en als eerste er tegen op te staan. Het bijwoord ‘contra’ (tegen) wordt op een opvallende plaats van het vers (het slot van vers 66 en 67) herhaald en heeft bijzondere nadruk. In de verzen 66 en 67 geeft de dichter door zijn woordkeus aan het duel tussen Epicurus en de religie de luister van een episch tweegevecht. In het 17e boek van de Ilias wordt Hector, de aanvoerder der Trojanen, door zijn tegenstander geprovoceerd met de volgende woorden: ‘Hector, jij had niet de moed tegenover de fiere Ajax te gaan staan, hem in de ogen te zien te midden van het strijdgewoel en tegenover hem te strijden, daar hij sterker is dan jij!’ Voor de antieke lezer zal de Lucretiaanse beschrijving een onmiskenbaar Homerische flavour hebben bezeten. De epische stijl, in de omschrijving ‘Graius homo’ reeds te onderkennen, wordt dus in de rest van de zin voortgezet. Voorts stelt Lucretius tegenover elkaar dat de ‘mens’ Epicurus (homo, vers 66) zijn | |||||
[pagina 415]
| |||||
‘menselijke ogen’ (mortalis oculos) ophief en ‘ging staan’ (obsistere, vers 67), terwijl in de tijd vóór Epicurus ‘het mensdom ter aarde neerlag’ (humana vita iaceret in terris, vers 62-63). Wat volgens het antieke denken de mens wezenlijk onderscheidt van het dier, is zijn opgerichte houding. De mens stáát en door zijn staande houding is het belangrijkste deel van de mens, zijn hoofd (zijn geest), gericht naar het hogere (de wereld der ideeën). In de voorstelling van Lucretius berooft de religie de mens van zijn meest wezenlijke eigenschap. Epicurus is de eerste die de menselijke waardigheid op de religie terugverovert. De termen ‘humana... homo... mortalis’ bezitten in de context van ‘liggen’ (iaceret) en ‘staan’ (obsistere) een zeer pregnante betekenis. De in vers 68 beginnende beschrijving van de wapenfeiten van Epicurus bestaat uit een negatieve helft (neque... nec... nec - noch... noch... noch, vers 68), gevolgd door een positieve, ingeleid door het adversatieve voegwoord ‘sed’ (maar, vers 69). Allereerst zullen wij onze aandacht richten op het eerste deel, waarin de dichter zijn te beschrijven object benadert langs de weg der ontkenning. Alvorens nader in te gaan op de semantische eigenaardigheden van deze negatieve uitdrukkingswijze, willen wij enige andere voorbeelden ervan geven uit resp. de Latijnse en de Nederlandse literatuur. De Romeinse dichter Catullus beschrijft in zijn 64e gedicht de deerniswekkende gestalte van het meisje Ariadne, dat staande op het Cretenzisch strand het schip naoogt dat prins Theseus, haar geliefde, terugvoert naar Athene:
Geen sluier dekt haar hoofd, haar blonde lokken meer;
geen lijnwaad dekt haar lijf, haar kuise leden meer;
geen hulsel dekt haar borst, haar blanke boezem meer;
Evenals in het Latijnse origineel begint ook in de vertaling van A. Rutgers van der Loeff iedere versregel met een ontkenning (geen-geen-geen/non-non-non). De dichter Horatius bezingt het volgende levensideaal (Oden, III, 3). Wie recht zijn weg gaat, wetend wat hij wil,
hem zal geen oploop van misleide burgers,
| |||||
[pagina 416]
| |||||
geen frons van dreigenden geweldenaar
in zijn standvastigheid aan 't wankien brengen,
geen stormwind over opgezwiepte zee,
geen bliksemende hand van Jupiter.
Ja, als de hemel in elkander stort,
zal onder 't rollend puin zijn hart niet beven.
(vert. A. Rutgers van der Loeff)
Tot slot twee voorbeelden van de beschrijving per viam negationis uit de Nederlandse literatuur; allereerst het bekende sonnet van Jacobus Revius: T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu! die u kruisten,
Noch die verraderlijk u togen voort gericht,
Noch die versmadelijk u spogen int gezicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten;
T'en zijn de krijgslui niet die.....................
.........................................................
(regel 9) Ik bent, o Heer, ik bent die u dit heb gedaan...
en als laatste voorbeeld het door ons in Merlijn 3/4 besproken gedicht ‘Wijmaterie’ van Sybren Polet, waarvan wij het slot citeren: ............... Neutraal is de witheid
die niets omringt, niets is, niets wil.
Geen biochemicus zweeft voorbij.
Geen supersonische engel ruist.
Geen adem, geen adat, geen Adam.
Bovengenoemde voorbeelden hebben gemeen dat door middel van ontkenningen uitdrukking wordt gegeven aan iets wat de auteur als een absoluut summum ervaart en wil laten ervaren: resp. Epicurus' overwinning, Ariadne's droefheid, een levensideaal, de eigen zondigheid, niets. Welke specifieke voordelen biedt de | |||||
[pagina 417]
| |||||
negatieve uitdrukkingswijze? Uitgaande van een artikel van de Franse linguist J. Marouzeau, getiteld ‘Dire “non”’ (verschenen in Mélanges Ch. Bally, Genève 1939, p. 415-422) stellen wij het volgende vast: Een positieve bewering is normaliter een directe constatering van wat is: ‘het is mooi weer’. Een negatieve bewering is als het ware een tweedegraadsmededeling, die als tussenfase veronderstelt een positieve constatering die niet is uitgedrukt. ‘Het regent niet’ is de mededeling van iemand die eerst had gedacht dat het regende. Een positieve bewering is meer direct, terwijl de negatieve een soort rectificatie vormt, inhoudend zoals Bally formuleert (Ling, générale et ling, franç. p. 196): ‘un refus d'assertion’. Men kan, zoals Marouzeau opmerkt, bij taalgebruikers een tendens constateren om ‘neen’ te zeggen, die door verschillende psychologische factoren wordt bepaald: bijv. timiditeit of beleefdheid in zinnen als: ‘ik zeg geen “neen”’ of ‘dat sla ik niet af’; pedagogische redenen in een zin als ‘niet slecht gedaan’, aan het adres van een jeugdig damkampioen die met de wereldtitel thuiskomt. Bij deze laatste voorbeelden doet zich de semantische eigenaardigheid voor dat aan de negatieve bewering een verhevigde betekenisintensiteit eigen is. ‘Ik zeg geen “neen”’ is qua gevoelswaarde niet gelijk aan ‘ik zeg “ja”’ maar aan ‘ik zeg ontzettend graag “ja”’. ‘Niet slecht’ is niet gelijk aan ‘goed’ maar aan ‘ontstellend goed’. Deze verhevigde betekenisintensiteit ligt ten grondslag aan het stilistisch procédé van de litotes, dat bestaat in de omschrijving van een superlatieve betekenisgraad door de ontkenning van het tegendeel. Koningin Dido, zelf een vluchtelinge, noemt zich bij haar eerste ontmoeting met de vluchteling Aeneas: ‘non ignara mali’ (met rampspoed niet onbekend) d.w.z. ‘door rampspoed tot het uiterste beproefd’. Horatius noemt in een van zijn oden Cleopatra ‘non humilis mulier’ (geen femme moyenne, d.w.z. een grandioze vrouw). Om wille van deze betekenisintensiteit zal een auteur graag naar ontkenningen grijpen om een absoluut summum te verwoorden. Lucretius wil het bovenmenselijk heroïsme van Epicurus prijzen en evoceert zeer suggestief de dreiging van het natuurgeweld: 1 2 3
fama deum || fulmina || minitanti murmure caelum
| |||||
[pagina 418]
| |||||
Men merkte op de alliteratie van f en m, het klanknabootsende woord ‘murmur’. De lezer heeft het gevoel dat deze dreiging in al zijn volheid wordt opgeroepen. In de drieledig uitgedrukte gedachte (het zgn. tricolon) overtreft het laatste lid (minitanti murmure caelum) de beide voorafgaande in vormomvang (letter-greep-aantal), kortom een toepassing van de in retoricis welbekende Gesetz der wachsenden Glieder.Ga naar voetnoot1 Welnu door dit natuurgeweld werd Epicurus niet terneergedrukt. Zijn kracht stijgt erboven uit. Revius in zijn sonnet beschrijft in 2 strofen de grootste zonde die in de menselijke geschiedenis heeft plaatsgevonden: de kruiziging van Jesus door de Joden. Deze in zijn details zeer realistische schildering wordt omraamd door de woorden: ‘T'en zijn de Joden niet... ik bent...’, aldus de alles overtreffende graad van zondigheid van de ik-persoon uit het sonnet suggererend. In de door ons geciteerde voorbeelden van negatieve uitdrukkingswijze roept de auteur een beeld op, terwijl hij het verbant. Zeer gedetailleerd en concreet is het beeld van het natuurgeweld en van de kruiziging, die resp. Lucretius en Revius de lezer voor ogen stellen; zeer nadrukkelijk is de verbanning van het beeld door de steeds herhaalde ontkenning voor ieder detail. Een dergelijk beschrijvingsprocédé kan men vergelijken met een twee-trapsraket: de eerste trap (de evocering van het beeld) voert de geest van de lezer tot een summum in de wereld der fenomenen; tegelijk wordt de eerste trap verworpen en door middel van de tweede trap (de ontkenning van het beeld) wordt de geest het transcendente binnengevoerd. De litotes vindt plaats waar het fysische en metafysische elkaar raken en aldus wordt het laatste gesuggereerd. Het transcendente wordt gesuggereerd, niet positief beschreven en benoemd. De dichter en de mysticus staan voor het zelfde probleem dat zij met woorden, die verwijzen naar de wereld der fenomenen, uitdrukking moeten geven aan iets dat deze wereld naar hun gevoel overstijgt. Het te beschrijven object i.c. Epicurus' overwinning is - om met Vondel te spreken - iets wat ‘geen verbeelding, tong, noch teken melden kan en waarvan een uitspraak, zwak en onbekwaam, maar ontheiliging is, en schennis’ (Vondel, Zang der Engelen uit Lucifer). De negatieve zegswijze geeft geen namen, legt geen positieve kwalificaties vast. Au fond wordt er ‘niets’ gezegd om alles te suggereren. Het als transcendent ervaren onderwerp behoudt in de negatieve beschrijving zijn transcendent | |||||
[pagina 419]
| |||||
karakter. De oorzaak van de bevrediging die auteur en lezer in deze ‘niets’ zeggende doch alles suggererende uitdrukkingswijze vinden, kunnen wij wellicht duidelijk maken door een opmerking te citeren van de Romeinse professor in de retoriek Quintilianus, schrijver van een Institutio Oratoria: Bij het spreken moeten bepaalde dingen verhuld worden, ofwel omdat zij niet geopenbaard behoren te worden, ofwel omdat zij niet uitgedrukt kunnen worden zoals zij verdienen. Timanthes heeft van dit laatste een voorbeeld gegeven op de schildering die hij gemaakt heeft van de offering van Iphigeneia. Een uitdrukking van droefheid had hij geschilderd op het gelaat van Calchas (tristem Calchantem), van nog grotere droefheid op dat van Odysseus (tristiorem Ulixen), de hoogste droefheid die zijn kunst kon weergeven, had hij in het gelaat van Menelaüs gelegd (Menelao, quem summum poterat ars efficere, maerorem). Toen hij alle mogelijkheden om emoties uit te drukken had verbruikt en niet wist hoe hij het gelaat van Iphigeneia's vader naar behoren kon weergeven (non reperiens quo digne modo patris vultum posset exprimere) heeft hij diens hoofd gesluierd afgebeeld (velavit eius caput) en de voorstelling van diens droefheid aan de fantasie van iedere beschouwer overgelaten (et suo cuique animo dedit aestimandum). De negatieve beschrijving van Epicurus' overwinning vult Lucretius aan met een positieve: sed eo magis acrem
inritat animi virtutem, effringere ut arta
naturae primus portarum claustra cupiret
maar 't verscherpte juist
zijn hoge streven om de poorten der natuur,
tot nu toe dicht gegrendeld, wijd open te slaan
(vers 69-71)
| |||||
[pagina 420]
| |||||
De positieve beschrijving vertoont 2 stilistische eigenaardigheden. De poort, die de wereld der mensen afsluit van wat vóór Epicurus' optreden gold als de bovennatuurlijke wereld der goden, wordt zeer gedetailleerd beschreven (arta portarum claustra naturae). Het effect van de drastische schildering (effringere = openbreken) wordt ondersteund door opmerkelijke alliteraties (primus portarum, claustra cupiret), in het bijzonder van de R-klanken (12 in 2 1/2 regel), die de betekenisinhoud van de versregels resoneren. Zowel in de keuze van het beeld van de poort als in de beschrijvingstechniek volgt Lucretius een antieke literaire traditie die vele beroemde poorten omvat. In het 5e boek van de Ilias (vers 749-751) beschrijft Homerus in 3 verzen de poorten van de hemel en hun wachters. Het geluid dat deze poorten maken evoceert hij door middel van een zeer expressief metaforisch woordgebruik: ‘mukon’ = ‘zij loeiden’. De dichter Hesiodus noemt in zijn Theogonie (vers 748-750) de plaats ‘waar de Nacht en de Dag elkaar naderen en begroeten, passerend een grote drempel, een bronzen’. Het predicaat ‘bronzen’ staat zeer nadrukkelijk op de eerste plaats van vers 750. In de pseudo-platoonse dialoog Axiochus (371 b) wordt van de Poort van de Onderwereld gezegd dat hij versterkt is door stalen sloten en sleutels. Aan deze zelfde afschrikwekkende doorgang zal later de dichter Vergilius in zijn Aeneïs 26 verzen wijden. Verreweg de beroemdste poort in de wijsgerige literatuur is die, welke de Griekse geleerde Parmenides passeert bij het betreden van het Rijk van het Licht (de Waarheid). In niet minder dan 11 verzen beschrijft hij de stevigheid van de deurvleugels en het geluid dat zij maken bij het opengaan. Zijn beschrijving is zo gedetailleerd dat een Duits filoloog zijn Parmenides-commentaar besloot met een appendix ‘Ueber altgriechische Thüren und Schlösser’. Door een dergelijke breedvoerigheid benadrukte Parmenides de betekenis die de doorgang van de poort heeft voor zijn allegorie. De beroemdste poorten uit de Latijnse literatuur zijn vermoedelijk de dubbele deuren van de Janustempel te Rome, - Poorten van de Oorlog -, die slechts opengaan, wanneer het Romeinse volk ten strijde trekt. Vergilius beschrijft ze in het zevende boek van de Aeneïs (607-613), als door 100 bronzen grendels en stalen bouten afgesloten. Wanneer de beslissende strijd tussen de Italiërs en | |||||
[pagina 421]
| |||||
de indringer Aeneas aanvangt, is het, aldus Vergilius (Aeneïs, VII 620-622), de koningin der Goden, Juno, die uit de hemel neerdaalt om eigenhandig de Poorten van de Oorlog open te gooien en... et cardine verso
belli ferratos rumpit Saturnia postes.
en de Saturnische
breekt de stalen oorlogsdeuren open, waarbij de
scharnieren draaien.
Men heeft hier te maken met een (naar ons gevoel te) breedvoerige beschrijving, waarbij de opeenhoping van R-klanken, evenals bij Lucretius, het rumoer van de krakende deuren evoceert. Het Vergiliaanse vers is op zijn beurt weer een navolging van de versregels van de eerste Romeinse epicus Ennius (3e eeuw v. Chr.): postquam Discordia taetra
Belli ferratos postis portasque refregit
Toen de afgrijselijke Tweedracht
de stalen Oorlogspoorten en deurposten had opengebroken
Bij Lucretius is de keuze van het beeld en de gedetailleerde beschrijving ongetwijfeld een navolging van een Griekse literaire traditie (Parmenides), waarbij de alliteratie een typisch Latijns element is. Men heeft een dergelijke beschrijving-in-den-brede gekwalificeerd als ‘archaisch’, terecht indien men met deze term bedoelt: in de archaische tijd van Griekenland (7e-6e eeuw) frequent voorkomend. In litteris of liever in aestheticis is het procédé van alle tijden. Zo beschrijft Milton in Paradise Lost (2, 881) de opening van de Poorten van de Hel als volgt: ‘They on their hinges grate harsh thunder’, een vers van een ‘archaische’ breedvoerigheid met dezelfde alliteratie. In de Amerikaanse film | |||||
[pagina 422]
| |||||
‘I want to live’ zijn langdurige close-up's te zien van de deur van de gaskamer waarin de executie zal plaatsvinden. De gedetailleerde opname benadrukt en verhoogt de betekeniswaarde van de Deur. De som der delen is meer dan het geheel. De Poorten van de Oorlog, zo zegt Vergilius, zijn ‘heilig en gewijd’ (religione sacrae, Aeneis VII, 608). In het algemeen gelden muren en poorten als sacrale objecten, die, zoals de Romeinse rechtsgeleerde Gaius formuleert (Institutiones 2, 8), ‘in zekere zin onder goddelijke jurisdictie vallen’, (sanctae quoque res, veluti muri et portae, quodammodo divini iuris sunt). De mens ervaart ze als deelhebbend aan de categorieën van het heilige. Zij zijn fascinerend en huiveringwekkend, voor de Romeinse mens die op 17 augustus het feest van de Portunalia vierde, waarbij alle sleutels in het vuur werden geworpen om ze van besmetting te zuiveren. Een restant van dit religieus gevoel treft men nog aan bij de hedendaagse mens die zijn eerste-linten laat doorknippen door vorstinnen, deurposten groen maakt en zijn bruid over de drempel tilt (overigens een Romeins gebruik). Hoe heilig zijn dan niet de poorten, die Hemel en Aarde, Dag en Nacht, Aarde en Onderwereld, Licht en Duisternis, Oorlog en Vrede, Leven en Dood en - bij Lucretius - Natuur en Bovennatuur verbinden? De gedetailleerde poëtische beschrijving tracht de betekenis van het opengaan van een dergelijke poort aan de lezer te suggereren.
De doorbraak van Epicurus werd gevolgd door een geestelijke ruimtevaart in de oneindigheid (vers 74). Van zijn zegetocht bracht hij als buit mee terug ‘de kennis van wat mooglijk is, wat niet’ (vers 75-76) en bewerkte een totale Umwertung aller Werte. Eerst werd de mens door de religie onderdrukt (vers 62-63), nu wordt op zijn beurt de religie met voeten getreden (vers 78-79). De verzen 62/3 en 78/9 echoën elkaar (oppressa-opteritur; sub religione-religio subiecta). De hierdoor ontstane cyclische compositie van onze tekst weerspiegelt de inhoud. In de verhouding religie - mensheid zijn de rollen volledig omgedraaid. De dichter besluit: ‘de zegepraal heft ons tot den hemel op’ (nos exaequat victoria caelo, vers 79). Deze zin is niet alleen een variant van de spreekwoordelijke uitdrukking: de roem van de overwinning is hemelhoog. In de meest | |||||
[pagina 423]
| |||||
letterlijke zin wordt de menselijke geest tot de hemel opgeheven. In het spoor van Epicurus is hij in staat tot een ruimtereis. De mens is niet alleen in zijn waardigheid hersteld (hij stáát!) maar is zelf een hemelbewoner, een god geworden (zijn geest vliegt!).
Wij hopen te hebben aangetoond dat Lucretius in de door ons behandelde passage, zoals trouwens in zijn gehele dichtwerk, vormprincipes en beelden gebruikt die in zijn tijd traditioneel waren. Volledigheidshalve zij hier nog medegedeeld dat het thema van de geestelijke ruimtevaart teruggaat op Plato en een wijde verbreiding in de antieke literatuur heeft gekend. Lucretius' poëtische techniek kan men samenvatten met de woorden: nieuwe wijn in oude zakken. Speciaal in zijn inleidingen op de verschillende boeken treft men een opeenhoping van dergelijke traditionele vormprincipes en ideeën aan. Allereerst bereikt hij hiermee dat de lezer, die een volledig nieuwe wereldbeschouwing voorgeschoteld krijgt, desondanks niet het gevoel heeft een terrein te betreden dat geheel buiten zijn ervaring valt. Lucretius' poëtische vormgeving is a.h.w. een hidden persuader. Dank zij een literaire misleiding wordt de lezer tot een nieuwe leer gebracht. Het Epicurisme nam reeds in de oudheid een outcast-positie in. Zijn aanhangers werden ‘zwijntjes uit de kudde van Epicurus’ genoemd. Ook toen al bestond het misverstand dat Epicurus' leer epicuristisch zou zijn in de zin die het moderne spraakgebruik eraan geeft. Lucretius schreef zijn gedicht om volgelingen te winnen. Zoals expliciet uit andere fragmenten blijkt, was hij zich bewust dat men geen liefde zonder bewondering kan wekken. Daarom is zijn poëzie erop gericht dat de lezer de inhoud associeert aan de meest verheven producten van de antieke geest (Homerus, Parmenides, Plato etc.). Zijn leerdicht is een heldendicht. Een epische strijd tegen de religie was noodzakelijk om de vrijheid te veroveren. De leer van de begrensde mogelijkheid (‘finita potestas) werd gevonden na een vrije reis in de oneindigheid (omne immensum). |
|