| |
| |
| |
J.J. Oversteegen | Positief en negatief oordeel
In beginsel heeft Van der Steen gelijk, daar moet ik maar mee beginnen. Hij gaat uit van de samenhang die het gedicht moet vertonen, ziet het als een fout van de lezer (i.c. mij) als een bepaald element zich niet voegt in die eenheid, en probeert aan te tonen waaruit die fout bestaat en hoe men moet lezen om de weerbarstige wending mee te laten spelen. Ik wil Van der Steen best verklappen dat ik mij steeds weer afvraag of dit positieve uitgangspunt niet het enig mogelijke is, - totdat ik opnieuw struikel over een gedicht, dat voor anderen het neusje van de zalm schijnt te zijn en dat voor mij een scrabble-zakje met letters is.
Vooraf: mijn opmerkingen over Marsmans Annie (moedwillig ‘aloyaal’ omdat ik de samenhang van het gedicht niet als een gegeven maar als een te bewijzen behandelde) waren niet gebaseerd op de overtuiging dat Annie een slecht gedicht is en dat de lezers die er anders over denken zich vergissen, maar op de veronderstelling dat er verschillende soorten poëzie-sensibiliteit bestaan; wat ik wilde horen was, hoe iemand die het gedicht wel waardeert, het leest. Anders dan ik in elk geval, maar hoe?
Op deze vraag geeft Van der Steen gedeeltelijk antwoord. Hij probeert immers in een aantal detail-gevallen aan te tonen dat mijn bezwaren niet steekhoudend zijn, en waar hij dat doet is zijn argumentatie op zijn minst diskutabel, terwijl hij mij in zeker één geval stevig bij de staart heeft. Maar deze detail-diskussie, waarin het positieve tegen het negatieve standpunt wordt uitgespeeld, was, ook al weer terecht, blijkbaar niet genoeg voor hem. Hij heeft zijn argumenten in een theoretische lijst gezet, en daarbij was hij minder gelukkig, juist omdat zijn beweringen op dit terrein niet zo principiëel zijn als zijn algemene uitgangspunt. Hoewel hij zich verzet tegen gebruikmaking van de konsistentie-eis (met betrekking tot de beeldspraak) door mij, hanteert hij hem zelf even later impliciet tegen
| |
| |
mij, om aan te tonen dat mijn interpretatie alleen maar tot onsamenhangendheid leidt doordat ik verkeerd lees.
Bovendien destilleert hij, goed recht van de polemicus, uit mijn betoog enkele door mij niet genoemde algemene criteria; maar, en daarmee verspeelt hij niet zozeer zijn recht als wel zijn macht als polemicus, hij maakt zich daarbij aantoonbaar los van wat ik schreef.
Vanzelfsprekend voel ik niets voor de verdediging van standpunten die de mijne helemaal niet zijn. In mijn antwoord zal ik vooral de algemene vragen in het oog houden: wat is het fundamentele verschil tussen een positief en een negatief uitgangspunt en wat is de relatie tussen het eenheids-begrip en het konsistentie-criterium. In dat kader preciseer ik mijn eigen criteria voor zover deze een rol gespeeld hebben bij mijn oordeel over Annie, niet om mijn eerste betoog nog eens over te doen maar omdat de hele diskussie zijn waarde verliest wanneer de argumenten waar het om gaat niet helder tegenover elkaar staan. Verder bespreek ik de detail-argumenten van Van der Steen, kort wanneer hij gelijk heeft of kan hebben, uitgebreider wanneer zijn betoog het volgens mij niet haalt.
Van der Steen is niet de enige die op mijn stuk reageerde, maar hij is wel de enige die een ander uitgangspunt koos dan dat van de ouwejongejuffrouwenpoëziegevoeligheid: ‘dat gesnij maakt alle mooie dingen kapot’. Hij beroept zich meestal op een konkrete, redelijke argumentatie, en dat is perslot de enige die, voor of tegen, bij een diskussie telt. Dat hij eigenlijk ook wel wat minder redelijke opmerkingen zou willen maken, bewijst het Droogstoppel-verwijt dat hij mij een beetje halfhartig doet. Daarin was hij weer niet de enige, en dat was te voorspellen. Wanneer Raster via een prospektus met te verwachten bijdragen aangekondigd was, had de mijne geheten: Droogstoppel bladert in Marsman. Maar een vriend die mij mijn feilen toont, meende dat de ironie van die titel, na alle gezeur over Merlyn, te plomp zou zijn, en gelijk had hij. Nu anderen minder gevoelige oren blijken te hebben, zal ik mij maar zonder gedraai tot een verdediging van Batavus zetten. Dat lijkt mij de kortste weg.
De guur-vier uur kritiek omvat twee aspekten: a) het meedelen van de tijd is zinloos, ontstaan uit rijmdwang, b) de mededeling houdt een onwaarheid in. Aangezien de mimetische norm bepaald niet de mijne is - in het stuk over Mars- | |
| |
man evenmin als in welk ander stuk ook - blijft dus argument a als enige. Ik moet zeggen dat ik niet zie wat Van der Steen ertegenin wil brengen. De regels waar Droogstoppel het over heeft, zijn evident siecht en de voornaamste reden daarvan is de (voor de lezer) zinloze kombinatie van twee mededelingen. Mijn kritiek op Marsman is op hetzelfde stramien geweven, al wil ik er toch wel op wijzen dat ik deze konsistentie-eis niet als ‘alleenzaligmakend’ of ‘absoluut’ gehanteerd heb; het valt mij eerlijk gezegd een beetje tegen dat Van der Steen die woorden meent te moeten gebruiken n.a.v. een type kritiek dat relativisme als ontstaansreden heeft, maar daaraan nog niet het recht op vaagheid ontleent. Met een nogal forse nadruk ben ik mijn vorige artikel begonnen met te stellen, dat het bij dit logische criterium wel zal gaan om een verschil in sensibiliteit: wat voor de ene lezer het funktioneren van het gedicht volkomen belemmert, valt de ander niet eens op, sterker, maakt er voor hem misschien wel de charme van uit.
Van der Steen vindt twee criteria in mijn stuk terug: ten eerste zou ik konsekwent volgehouden beeldspraak geëist hebben (en dat is dan een home made criterium), ten tweede hanteer ik ‘de semantiek en de syntaxis van het gangbare Nederlands’ als korrektiesleutel (een konventioneel criterium ditmaal). Op beide punten vergist hij zich en zijn klassifikatie home made-konventioneel lijkt mij onzinnig. Een criterium is altijd òf konventioneel òf home made en dat is dan ook nog van geen enkel belang. Het gaat er om of het houtsnijdend is. Stel dat ik de eerste zou zijn geweest die expliciet een zekere konsistentie in beeldspraak eist (het woord ‘zekere’ herbergt een komplikatie die Van der Steen weglaat), dan valt daar nog niet veel anders over te zeggen dan: iemand moet de eerste zijn. Ik zou het best leuk vinden als het inderdaad zo was dat ik een formule gegeven heb voor iets dat anderen alleen maar onbewust ondergaan, maar helaas is dat niet eens waar. Al in 1927 kan men in een gezaghebbend tijdschrift als De Vrije Bladen lezen: ‘er is verder een volslagen verwarde gedachtengang, onherkenaar gemaakt achter katarakten van beelden, woorden en beelden, maar volstrekt anorganisch, en vormeloos’ (p. 128). Deze karakteristiek betreft weliswaar niet de gedichten van Marsman, maar daar staat weer tegenover dat het wel Marsman was die hem opschreef, n.a.v. andermans gedichten.
Mocht Van der Steen gezegd willen hebben: het hele konsistentie-criterium is,
| |
| |
op het terrein van de beeldspraak, niet relevant als het om Marsman gaat of om zijn tijdgenoten, omdat die nu eenmaal andere opvattingen hadden - een van mijn opponenten heeft dat inderdaad geschreven - dan gebruik ik dit citaat graag als volledig antwoord. Het oordeel dat daarin uitgesproken wordt, acht ik tel quel toepasbaar op Marsmans Annie, met één korrektie: de verwarde gedachtegang (jawel, gedachte, het is Marsman zelf die dit zo schrijft) wordt niet ‘onherkenbaar gemaakt achter’ maar ‘zichtbaar gemaakt door’ etc. Ook hier is de formule van Marsman weer wat onlogisch.
Dus: de konsistentie-eis is niet zozeer eigenbouw als Van der Steen denkt. En bovendien wordt die eis door mij ietwat genuanceerder, of in ieder geval anders, gebruikt dan Van der Steen beweert. Ook hier moet ik even op doorgaan, omdat het geval theoretisch pas interessant wordt door de bovengenoemde verwikkeling die Van der Steen wegwerkt.
Ik heb nergens beweerd, expliciet noch impliciet, dat ‘in een gedicht beeldspraak consequent volgehouden moet worden op straffe van de kwalificatie ‘vals’ (p. 70).’ Op p. 70 staat juist duidelijk te lezen dat ik valse beeldspraak niet gelijk stel aan inkonsekwente: ‘een manco in Marsmans poëzie, dat voor mij bijna al zijn gedichten lokaal, en zeer vele ervan geheel, onleesbaar maakt: valse beeldspraak òf een te overdadige, en daarbij steevast inkonsekwente.’ Het is mij een raadsel waarom Van der Steen over dat geaccentueerde òf heengelezen heeft.
Op deze wijze trekt hij namelijk de opzet van mijn gehele stuk scheef. De lezer moet nu wel de indruk hebben dat ik een soort retorica gehanteerd heb waarin gesteld wordt dat per gedicht niet meer dan één beeld gebruikt mag worden. Maar er is zelfs helemaal geen sprake van dat ik een oordeel over meervoudige beeldspraak gegeven zou hebben. Alleen als er beelden naast elkaar voorkomen die elkaar op zinloze wijze tegenspreken, acht ik hun kombinatie verwerpelijk. Of, in de bewoordingen van mijn eerste stuk: ‘het hinderlijkste euvel van deze poëzie is voor mij het gebrek aan logische samenhang (vooral in de beeldspraak) of aan funktionaliteit van de diskrepanties, want daar gaat het eerder om.’
Wanneer dus Van der Steen tegenwerpt: ‘poëzie is (voor mij zoals voor velen) associatie’, zie ik dit argument ver van mij af in het zand vallen. Al zou ik het een beetje precieser geformuleerd willen zien - geldt voor ander taalgebruik nìet dat
| |
| |
het op associatie gebaseerd is; wat is betekenis eigenlijk; wat is het bijzondere van de poëtische associatie? - ik wil for the sake of argument nog wel even mee gaan. Denkt Van der Steen echt dat ik afwijking van naast elkaar staande beelden op zichzelf een reden tot veroordeling vond of vind? Funktionaliteit van beeldspraak laat zich pas beoordelen als men de associaties van het beeld beschouwt. Mijn hele betoog in Raster I was toch gebaseerd op de redenering: het ene beeld roept associaties op, die niet met die van het andere te verzoenen zijn? Het staat er duidelijk genoeg: als de diskrepanties funktioneel zouden zijn geweest (voor mij), had ik mijn mond gehouden.
Een wat gedetailleerder adstruktie van één van mijn vroegere voorbeelden is onvermijdelijk; Tempel en kruis, eerste strofe:
‘boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tussen twee grachten ligt
aan 't plein dat als een zeester in het zand
zijn schachten uitzendt in de mijn der stad.’
Wat geeft ‘als een zeester in het zand’ weer? De vorm van het plein toch, met de daarop uitkomende straten? Het suggereert dus de (oppervlakkige, als het ware panoramische) visuele indruk. Het tweede beeld echter, dat van de ‘schachten’ en ‘de mijn der stad’ wijst een heel andere richting uit: de stad wordt als iets duisters, ondergronds, beschreven. Het associatieveld rond: ‘als een zeester in het zand’ en dat rond ‘de mijn der stad’ zijn onderling in tegenspraak. Door te negeren dat ‘een zeester in het zand’ associaties opwekt met strand, zee, ruimte, licht, laat men van het beeld alleen de oppervlakkige visuele waarde over. Hetzelfde plein wordt bovendien even later een lege krater genoemd! Wie de associaties werkelijk telt, kan er niet omheen dat het zeester-beeld ongelukkig is, met het oog op wat er volgt. ‘Katarakten van beelden, anorganisch’, om het met Marsman zelf te zeggen. Het lijkt mij bovendien moeilijk te ontkennen dat het zinsverband een directe samenhang tussen de twee beelden suggereert: ‘'t plein dat als een zeester in het zand zijn schachten uitzendt in de mijn der stad’. De woorden ‘als een zeester in het zand’ staan nà ‘dat’.
| |
| |
Natuurlijk kan Van der Steen nu zeggen dat ik ‘de semantiek en de syntaxis van het gangbare Nederlands’ hier ten onrechte als korrektiesleutel gebruik. Maar wie geeft hem eigenlijk het recht om te beweren dat ik iets anders moet lezen dan wat er ‘in gangbaar Nederlands’ staat? Zinsbetekenis ontstaat, in elk type taalgebruik doordat woorden in een bepaald verband bijeen staan, een verband dat aan regels gebunden is. Die regels zijn niet in iedere situatie dezelfde, en kunnen zelfs met opzet geschonden worden wanneer daar een goede reden voor is. Van der Steen zal mij nooit horen beweren dat anormale syntaxis in een gedicht een verwerpelijke zaak zou zijn. Maar wanneer een syntakisch volkomen normale zin op ongeargumenteerd gezag in een anormale gewijzigd moet worden (omdat de resultaten dan ‘beter’ zijn?), dan pas ik. Wat Marsman zeggen wilde, is volkomen duidelijk; dat hij het ongelukkig zei, ook. Als hij iets anders bedoelde, had hij iets anders moeten schrijven. Dat poëzie op associaties drijft, wil niet zeggen dat het een onnauwkeurige, vage uitdrukkingsvorm zou zijn. Integendeel, het is een meer kompakte wijze van formuleren dan het ‘gangbare Nederlands’ (hoe gangbaar is trouwens gangbaar Nederlands?), en een onduidelijkheid wreekt zich daarom des te sterker. Wanneer Van der Steen meent dat ‘semantiek en syntaxis van het gangbare Nederlands’ in poëzie helemaal overboord gezet moeten worden, rochelt zijn Pythia meer dan mij lief is. In anormaal taalgebruik is impliciet een spanning met het normale gegeven.
Er zijn in Van der Steens stuk aanwijzingen dat hij die kant inderdaad uit wil, bijvoorbeeld in de zonderlinge opmerking: ‘Als (Oversteegen) niet wil begrijpen wat ‘naar zich toetronen’ betekent (p. 59), wil hij dan evenmin de neologismen bij b.v. James Joyce begrijpen? Mij interesseert het welk criterium hij voor dat onbegrip gebruikt.’ Ik wilde juist wèl begrijpen, meer dan mijn tegenspeler zelfs. Het enige wat ik over de aangehaalde wending opschreef, was overigens: ‘Wat is “naar zich toetronen”?’ Geen enkel woordenboek hielp mij uit de brand, ook het wnt niet. Inmiddels heeft men mij verzekerd dat het om een staande uitdrukking gaat, maar niemand kan mij precies verteilen wat die betekent.
Voor Van der Steen hoeft dat trouwens niet, want hij legt verband met de neologismen van Joyce. Ik kijk er van op! Leest Van der Steen Joyce dus zonder diens neologismen zo goed en zo kwaad als dat gaat te analyseren? Dan is hij een
| |
| |
gebenedijd man, en in ieder geval een man die sneller door Finnegans Wake been is dan ik. Misschien wordt mijn nieuwsgierigheid ingegeven door jaloezie, maar ik zou toch willen weten of neologismen semantisch juist niet een beetje meer autarkisch zijn dan lexikaal bijgezette woorden, oftewel: afzonderlijk geanalyseerd moeten kunnen worden? Een neologisme dat zich niet langs een of andere weg betekenis laat geven, lijkt mij een gevonden voorwerp dat men zo gauw mogelijk aan de wettige eigenaar terug dient te geven. Voor Van der Steen, evenals voor mij, is ‘naar zich toetronen’ een neologisme. Zonder er een zaak van te willen maken, heb ik in het voorbijgaan gezegd dat ik de betekenis ervan niet zag (verder dan een zinloze nieuwvorming op het thema ‘troon’ kwam ik namelijk niet, en dat leek mij het vermelden niet waard). Van der Steen echter heeft niet eens behoefte aan een omschrijfbare betekenis! Hij beweert zonder meer dat het een neologisme is, vertelt er niet bij wat het dan betekent en wil bovendien van Oversteegen weten ‘welk criterium hij voor zijn onbegrip gebruikt’. Als hij het dan in ernst vraagt: dat woorden die ik lees iets voor mij betekenen, niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als voor een ander, en zeker niet wat het woordenboek ervan maakt, maar iets.
Neologismen zijn er niet om betekenissen te vermijden maar om nieuwe betekenissen te scheppen. Op deze plaats in ieder geval, lijkt mij het voornaamste verschil tussen Van der Steen en mij, dat hij met à peu près betekenissen genoegen neemt als hij poëzie leest (en beschouwt?), terwijl ik juist van een grote, maar eigen-soortige, exaktheid uitga. Dat wij moeten starten bij het ‘gangbare Nederlands’ lijkt mij een onontkoombare waarheid, niet minder dan dat wij steeds bereid moeten blijven om funktionele afwijkingen in hun waarde te erkennen. De kwantiteit en het type van die afwijkingen zijn niet aan normen gebonden; funktionaliteit is ook bier weer het enige criterium. Surrealisme en Barok zijn toevallig een paar van mijn troetelkinderen, maar als ik de uitingen daarvan als woorden-geblaas moest aanvaarden, zou ik er toch liever niet meer mee te maken willen hebben. Zoals het schrijven van poëzie een ‘brandschatting’ van de taalmogelijk-heden is, zo vormt ook de lektuur ervan een geïntensifiëerde omgang met taal - maar het blijft een kwestie van taal.
Dat Van der Steen meer dan ik bereid is, afstand te doen van de in de taal ge- | |
| |
geven mogelijkheden en onmogelijkheden, maak ik ook uit enkele detail-opmerkingen over Annie op. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is zijn betoog over ‘in 't zachte golven van haar buik’. Juist omdat zijn interpretatie daar heel houdbaar is, treft het dat hij geen argumenten op tafel brengt. Vindt hij dat niet nodig? Ik wel.
Regel 6-7 (verging mijn lichaam in het wed/tussen haar schouders en haar schoot.) en regel 8-9 (in 't zachte golven van haar buik/verging de ziel en stroomde uit) vertonen een parallellie die vooral door de herhaling van verging tot stand wordt gebracht. Wie zo kort na elkaar een zo opvallend woord (in verschillende of dezelfde, maar in ieder geval niet eenvoudige, betekenis) twee keer gebruikt, moet rekening houden met bepaalde effecten. Door de wijze waarop de gels 6 t/m 9 hier achter elkaar staan, worden de wendingen ‘verging mijn lichaam’ en ‘verging de ziel’ gelijk gericht. De eerste ervan wordt gevolgd door ‘in het wed’. Wanneer de tweede nu voorafgegaan wordt door een woordgroep beginnend met ‘in’ (‘in 't zachte golven van haar buik’), ontstaat een kontakt tussen beide woorden in. De twee zinnen vertonen een chiastische samenhang. Een verschil in betekenis tussen de twee in's komt niet gauw in de lezer op, en daardoor wordt de inhoud van de tweede zin: in haar zacht golvende buik verging de ziel.
Achteraf vind ik Van der Steen's weergave van het tweede ‘in’ door ‘tijdens’ beter, vooral omdat een andere parallellie mogelijk is dan de door mij ontworpene: die tussen regel 4 en regel 8 en die tussen 6-7 en 9-10: in het deinen van haar schoot - in 't zachte golven van haar buik, en: verging mijn lichaam in het wed - verging de ziel en stroomde uit in 't donker, wijnrood golvend dal.
Dat mijn interpretatie echter ‘meer dan alleen maar syntactisch scheefgetrokken’ zou zijn, weiger ik toe te geven. Van syntaktisch scheeftrekken (dus: niet toepassen van de norm van het gangbare Nederlands, ditmaal?) is helemaal geen sprake. Het blijft tenslotte waar dat de opbouw van de hele passage het misverstand in de hand werkt. Ten eerste worden de twee gelijke in's (= tijdens) te sterk van elkaar gescheiden door de tussenvoeging ‘gevangen in het gouden net’ terwijl de ongelijke in's van regel 6 en 8 dicht bijeen staan en de ongewenste parallellie daardoor in de hand gewerkt wordt. Verder wordt in de onontkenbare parallellie van verging mijn lichaam - verging de ziel, ook de verwachting gewekt dat er een
| |
| |
verwante wending met ‘in’ aan verbonden wordt (bij de betekenis van het eerste ‘verging’ is dat onvermijdelijk); aangezien er een in-wending in de tweede zin voorkomt, moet de lezer maar weten dat die niet met ‘verging’ verbonden moet worden. Maar er is meer. Van der Steen moet zijn interpretatie kracht bijzetten door een afwijkende betekenis van ‘verging’ voor te stellen (blijkbaar voor beide gevallen?) en daarin wil ik hem wel volgen, maar dit opteren voor een afwijkende betekenis wordt weer gesteund door een niet uitgelegde verwijzing naar ‘uitstroomde’. Ook als ‘in’ in regel 8 ‘tijdens’ betekent, blijft voor mij de wending ‘verging de ziel en stroomde uit/in 't donker, wijnrood golvend dal’ onverteerbaar. Het gaat hier om een coïtus-gedicht waarin ‘dal’ herhaaldelijk met de golfbeweging van de geliefden in verband gebracht wordt; het dal wordt bovendien in de zin zelf ‘golvend’ genoemd. Hoe kan de lezer eigenlijk vermijden, dit dal in eerste instantie met de golvende schoot van Annie in verband te brengen? (Dat in tweede instantie het doodsmotief gaat meespelen, heb ik in mijn eerste artikel al gezegd.) Langs deze weg kom ik weer tot een versterking van de interpretatie: de ziel verging en stroomde uit.
Deze hele schaakpartij is onbelangrijk wanneer het alleen zou gaan om de vraag ‘wie gelijk heeft’. Ik wil zelfs de interpretatie van Van der Steen de juiste noemen, en de andere mogelijkheden een, door weinig gelukkig taalgebruik ontstaan, misverstand. Waar het om gaat is echter dat Van der Steen zijn leer in praktijk brengt door geen enkel ander argument te gebruiken dan: zou dit of dat woord niet een (al dan niet bekende) andere betekenis kunnen hebben dan de vertrouwde? Het zinsverband, dat hem nu juist zijn argumenten had kunnen, en zelfs moeten, verschaffen, laat hij zonder blikken of blozen buiten beschouwing. Dat wijst namelijk een andere kant uit. De notitie dat ‘ieder woord zijn betekenis krijgt door het zinsverband’ staat dan ook als een abstrakt terzijde in zijn stuk.
Of maak ik hier weer teveel gebruik van ‘de syntaxis van het gangbare Nederlands’? Wie over ‘zinsverband’ schrijft zal toch op zijn minst juist dáŕvan uit moeten gaan als referentiebasis? Eerlijk gezegd begrijp ik steeds minder van Van der Steens afkeer van het traditionele. Als het moet laat hij die afkeer dan ook rustig varen en komt met een beroep op de konventie waar ik niet van terug heb. Kijk maar naar zijn gekke opmerking over de ‘Petrarkische toop’. Ik wil hem dan
| |
| |
ook daar wel gelijk geven als hij er op staat, maar tegenover Marsman vind ik dat niet zo aardig. Het beeld bij Petrarca komt toch ook van het visnet af? Wanneer Marsman, of wie ook, zo'n beeld zou hanteren zonder een zekere aktualisering (doordat de konkrete betekenis gereleveerd wordt) zou het niet zozeer een toop als wel een poëtisch cliché zijn.
Het zou onjuist zijn om niet iets meer te zeggen over die gevallen waarin Van der Steens argumenten tegen mijn interpretatie sterk of zelfs onweerspreekbaar zijn. Het voorbeeld in heb ik al genoemd. Duidelijker nog, want niet door een on-heldere tekst uitgelokt, is mijn ongelijk in het geval van onder (regels 15 en 16). Nu ik Van der Steens explikatie heb gelezen, begrijp ik mijn fout zelf niet zo goed meer. Mijn ‘betekenis-blindheid’ lijkt mij, al vindt Van der Steen dat bedenkelijk, inderdaad een gevolg van geïrriteerdheid.
Het wed gaat ook een beetje die kant uit, maar hier voel ik mij toch minder schuldig. Bij dit woord denk ik, blijf ik denken, aan ondiepe plaats voor dieren; de paarden heeft Van der Steen mij uit het hoofd gepraat en erg vast zaten zij er toch al niet in. Tot mijn genoegen zijn er herten voor in de plaats gekomen, maar ik blijf toch moeite hebben met het feit dat in dat wed een lichaam vergaat. Ik zie wel een interpretatie, nu, maar helemaal overtuigend vind ik hem nog niet (ik mag mij er wel even over beklagen dat Van der Steen Been hand uitsteekt om mij uit de klei te trekken): de herten, die het verlangen symboliseren, komen uit het woud, maar het wed waar zij heen willen gaan is als drinkplaats verraderlijk. ‘Mijn lichaam’ vergaat erin. Beeld (- herten, wed -) en feit (- lichaam -) lopen door elkaar. Niet, zoals Van der Steen beweert, droom en werkelijkheid; dat moet precieser aangetoond worden voordat ik het geloof. Onder de oppervlakte van het gedicht wordt zo die ambivalente houding tegenover de erotiek uitgedrukt die volgens mij met schuldgevoel en geremdheid te maken heeft en volgens Van der Steen met het nog niet beschouwen van de vrouw als gebruiksvoorwerp. Terzijde: hoe krijgt een fatsoenlijk mens zo'n lulligheid over Cremer over de haag zijner tanden?
Samenvattend: de gevallen waarin Van der Steens interpretatie van het gedicht beter hout snijdt dan de mijne, of in ieder geval interessante mogelijkheden opent,
| |
| |
zijn die waarin hij zijn positieve uitgangspunt laat valeren en met rationele, zij het inkomplete, argumenten kracht bijzet. Wat hij over de roes zegt, mag hij van mij houden. Het schrijven van poëzie kan iets van een roes weghebben, het diskussiëren erover moet maar liever een zaak van de ratio blijven. Ook lezen is tussenbeide nog een rationele bezigheid.
‘Poëzie, schrijft Van der Steen, is voor mij nog altijd de uiting van bepaalde gevoelens waarin de intensiteit van die gevoelens mede een belangrijk criterium bij de beoordeling is. En dat criterium laat O. volledig buiten beschouwing.’ Volledig? Maar waarom zou ik tegenspartelen: de formule die ik zoëven citeerde, zou ik inderdaad niet graag willen onderschrijven. Ten eerste is ‘gevoelens’ ditmaal in míjn ogen te schraal. Ten tweede moet er iets meer aan de hand zijn dan ‘intensiteit van die gevoelens’ (bij de schrijver), voordat ik wil spreken van een bruikbaar criterium. Die intensiteit moet namelijk ook overgedragen worden op de lezer. Waar het opleggen van de eigen intensiteit door de schrijver aan de lezer mislukt, zie ik alleen een theoretische intensiteit, d.w.z. holheid.
Het lijkt mij duidelijk wat Van der Steen te doen staat: een (voor hem) goed gedicht van Marsman nemen en aan de lezers van Raster laten zien, waarom hij het goed vindt. Hij is dan niet gebonden aan mijn kwalijke uitgangspunt, en hoeft zich niet met rationele argumenten tegen andermans rationalisme te kanten. Wat mij betreft hoeft hij er zich niet toe te zetten, de heidenen tot Marsman te bekeren. Als hij kan laten zien hoe voor hem een gedicht van Marsman ‘tikt’, hoef ik het niet eens mooi te vinden, na afloop. Zo vraatzuchtig ben ik niet, behalve als het om Raster-pagina's gaat. Alleen al omdat hij iets terug moet doen tegen de onbeschaamde lengte van deze repliek, kan Van der Steen eigenlijk niet nee zeggen. En omdat ik het zo vriendelijk vraag, natuurlijk.
|
|