Raster. Jaargang 1(1967-1968)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 285] [p. 285] Jacques Hamelink | 6 gedichten Lediggang Boos en verbannen lachen Om de niet te herstellen leegte Die vat heeft gekregen. Bij gebrek Aan kontakt - gevreesd als bloedschande - Urenlang koppig dronken Zwijgen om de langgerekte leeggeviste kreken, Als kreten. Geen kiemkracht. Waterkoud De maan die oprijdt. Dodemansgebeente. Het lichaam grillige happige prevelpraat. Ouder, witter en stiller Dan hun kabouters zijn de bossen Aan mijn schouder. Sterrebeelden werden killer, Mijn blik kouder. De wereld smaakt hol en zilverbitter Vanavond. Ik ben weer zonder veel inzicht. [pagina 286] [p. 286] Ruggegraat Anders de avond. De mens bij vlagen Dezelfde. Gebukt en stijf van sterren Bespeelt hij de slaap of wordt haastig lichtgevend water. Als door de bliksem geslagen staat hij Zovaak de grond onder zijn voeten wegzinkt En hij het niet in te denkene inziet: In hun glazen vleugels gevouwen kinderen En gitten schrik. Een koude geest over hem vaardig wordt hij vaak Duizelingwekkend zaad, zijn heelal een zeepbel, Zijn hiaat holte. Wouden zijn ruggegraat houdt hij zich staande In onheuglijke vruchtblinde ekstase. De wind wordt witter en leger naarmate hij verderwaait. [pagina 287] [p. 287] Asteroïde De kou wierp vrachten ruwe sterren op aarde. Dorpen woeien te hoop, mytisch. De eertijds stevige mens staat opeens wankel In de handgemaakte ruimte, vergeefs Zich schrap zettend, ook als zijn voeten vlerken Werden op het antracieten veld. Hij niest, nietsziend. Haperend stijgt zijn droge gekreukte rookpluim ten hemel. Zijn diepvrieshersens kunnen geen uitweg bedenken. Met moeite sleept hij zijn bloedend voetspoor Achter zich aan door de gietijzeren sneeuw. Diep liggen de wegennetten weggesloten, roestend. Diep liggen de beroemde hoeven en moedervoedsel, Onbruikbaar geworden. Voor wie graven gaat Neemt de sneeuwkracht toe. Hij heeft geen warmte genoeg om op te lossen. Ouder dan zijn onkenbare te kneden ouders Raaskalt hij als de holle maan het ijs kruit En suizebolt. De door wolven getrokken winter dekt zijn wakken af Met een spiksplinternieuwe en onwrikbare wapenrusting. [pagina 288] [p. 288] Grijsaard Een koel masker van water Heeft hij opgezet en hij schaterlacht als dorre blaren In november. Heuvels zijn heksachtige schaduw. Legenden zijn meest barse reservebronnen. Zijn onontgonnen Gevoelens doen hem huiveren. Zelfs als hij zich voor zijn kinderen vermomt Hoort hij hun beenetende bekken Het vlees wegrukken dat rest van zijn lachwekkende valleien. Alleen als beneveling opkomt uit de diepte des avonds En zijn struisvogelzonen weeklagend hun kop in het zand verstoppen Trekt hij oudere registers open, Bast hij boosaardig en slapeloos Van gedwongen onthouding Naar de blote kikvorskwakende maan, Die hem onder reusachtig gegrinnik van aardgeesten en eliksers Tenslotte haar aars toedraait. Waarop hij als de bliksem Zijn dorre winderig geworden voetstappen in de struiken wegbergt. [pagina 289] [p. 289] Terapie Het bloed vergoten, de rinkelende Droge wijn der lichamen gestold. Oh De rode wegen die het lied voorspelde. Door een heks betoverd Trekken de musicerende verten weg. De luisterkorrel mens eerdat hij was, Hol, heilzaam als een vlam, Voortvluchtig maar Gevleugeld. Vakuüm van voor het hijgen: Terwijl hij wankel in zijn avonden oud Waterhoofd diepte probeert te denken, Wordt hem het ijskoude elektrisch geladen Diadeem der sterren bij tussenpozen Over de hersens gezet. [pagina 290] [p. 290] Wonderbaarlijke oefening Langzaam word ik zo geheimzinnig Als een uitgespuugde appelpit, niettemin ook ondervind Veel bijval van water in verborgen holten. En waar of niet: wie zou daar willen wonen? Met de vele wegwaaiende bladeren van september Op de veranda zittend Word ik zonder moeite geweldig dronken. En sluip dan wellevend als een gele wind rond In mijn wijnstenen kelders: een oude bemoste sater Die aan karakters en tapkranen morrelt. De voorvader der woorden gist op mijn tong. Ook zonder dat ik doe worden de klavecimbelvijvers En meisjesstemmen voorzichtig toegedaan. Het water maakt de mens maar rimpelig, De aarde graaft grif een beschutte kuil voor zijn schaduw. Vorige Volgende