| |
| |
| |
L. Ombre | De Honden
Eentonig is de beschrijving, hoewel er duizend tonen zijn en het landschap koel is, en door een blauw vlies, zo lijkt het, omgeven. Het moet mogelijk zijn verslag uit te brengen zonder al te zeer bij vage lijnen te blijven. Want gaat het land ook vaak zijn grenzen te buiten en is men nooit zeker of men wel op goede gronden bestaat, er hebben toch gebeurtenissen plaatsgevonden die men onder geen voorwendsel zou mogen of kunnen ontkennen.
Wat geschreven is verandert niet; wat beschreven wordt heeft zich al onttrokken, en is afgereisd naar een andere hemisfeer voor de inkt is opgedroogd. Ik ben niet meer de man die ik was. Wanneer dit bericht op uw buro is gedwarreld en u zich opmaakt om te gaan lezen met bril en tabaksdoos in beide handen, trekkend met het linkeroog - want u verandert nooit, bedenk dat wel! - zal ik al niet meer zijn die ik ben. Ik zal mij zelfs lijfelijk hebben verplaatst naar het halfrond waartoe mij de toegang tot op heden is geweigerd.
Het waait hier vaak, maar om mij heen is het stil sinds de Landrover weigerde verder te rijden. Het is stil; daarom zie ik alles zo goed. Bedding en slaappaal, grijze heuvels in diffuus licht, paars struikgewas op grote afstand, tang en de resten van een uurwerk op de motorkap. Voorwerpen dringen zich op, schijnen te verschuiven, worden iets groter en scherper omlijnd. In de stilte groeien gekartelde hoektanden uit het granaten gesteente.
Ik zie het gemaskerd gezicht van de ruimte, gebeiteld en roerloos. Bijna zonder geruis houwt achter het masker iemand in op het licht dat hier en daar trilt, onmerkbare barstjes vertoont, dun als haarvaten in het glazuur.
Dit klinkt ongewoon, het is mogelijk. Nochtans registreer ik slechts wat zich als werkelijkheid voordoet; het behoort tot mijn taak en ik handel ongaarne in strijd
| |
| |
met de opdracht die mij verstrekt is, al heeft het doel ervan zich gewijzigd, daartoe gedwongen door de omstandigheden. Ik moet echter bekennen dat ik de laatste week tegen mijn wil niet achterhaalbare verschijnselen opmerk. Ik heb mij ertegen verzet. Maar toch zie ik dagelijks het leed van iedereen die afwezig is, het valt niet te loochenen, ook van wie op zijn sterfbed reeds de baardstoppels van na de dood voelt groeien, zelfs van hen die niet weten dat ze door plagen bezocht zijn. Het is goed dat niemand dit weet en niemand de verblijfplaats K. kent en de streek aan een volstrekte verlatenheid is overgeleverd. Ik zou een verdachte worden of een huis voor pelgrims.
Ik scheer mij sinds lang niet meer, hoewel de watertank nog half gevuld is. Het is boosaardig landschap waar ik leef. Al het kwaad in de wereld en, naar het schijnt ook van daarbuiten, zet zich vast in mijn oog. Het vermenigvuldigt zich, her en der. Op onbekende plaatsen, in hoeken en kavels waar ik nog niet ben geweest. Onachterhaalbaar, plotseling aanwezig en omhoogschietend met wilde kontrakties. Een kerkhof van woedende zwarte groeisels die als inktvlammen tegen de grijze indifferente ruimte stuipen en dan, steun verliezend, ineenschrompelen als verdorde klauwen. Ik moet mijn ogen beschermen en draag een klep van karton waarop het verbleekt silhouet van de eigenaar is geplakt, met daaronder in hiëroglyfachtig blokschrift geschreven: de jubilaris. Die eigenaar ben ik. Sinds mijn jeugdjaren, toen mijn moeder hem voor mij maakte, heb ik de klep bewaard. Het is goed om nooit iets weg te gooien.
Voor een beter begrip van de berichten die ik u zend, dient u te weten dat ik mij tijdens het verblijf in deze landstreek gedwongen heb staande te slapen. Na langdurige en vaak mislukte pogingen was ik hier zozeer aan gewend geraakt, dat ik er in latere stadia niet meer buiten kon en er mij smorgens bij het ontwaken op betrapte bijna de roerloosheid van een paard geëvenaard te hebben. Dit was een blijde ontdekking mag ik wel zeggen, want het bleek, vooral later - toen mijn aanwezigheid in K. welhaast ondraaglijk begon te worden - hoezeer onopvallendheid en bewegingloos ademen de voorwaarden werden waarop ik nog rust kon vinden. Het klinkt u wat overtrokken in de oren; zeer juist. Indien ik dit alles niet met mijn ogen gezien en mijn geoefend brein ervaren had, ik zou u bijvallen en alles
| |
| |
in het werk stellen om de verteller van deze smakeloze verzinsels aan de zorg van zenuwartsen over te dragen. Maar het landschap ís boosaardig. Want ik woon erin en het is stil om mij heen.
In de 3de week na mijn stranding te K. begonnen de verschijnselen die ik hiervoor heb beschreven zich te openbaren en samen te spannen. Misschien is ‘samen te trekken’ een beter gekozen uitdrukking, daar ik over een mogelijk komplot gegronde twijfels mocht hebben. Ik was immers alleen op onderzoek uitgegaan, in een gebied dat als verlaten en onherbergzaam bekend stond. Men hoort er alleen zichzelf, het suizen van bloed in de oorschelp, het borrelen van interne organen na het nuttigen van een vrucht op de nuchtere maag; het zachte knappen van takjes en uitgedroogd mos tijdens een exploratietocht in de omgeving, het ritselend vallen van dode bladeren, de zilveren muziek van de wind in een bloeiende berketak. Voor muziek ben ik zeer gevoelig, als het goede muziek is. Jaren geleden heb ik nog in het knapenkoor van de kerk meegezongen. O Sterre der Zee. Daar mijn helder en krachtig geluid de andere jongenssopranen overstemde, werd ik al spoedig door naijver en intriges zwartgemaakt en buiten spel gezet. Ze riepen ‘waterhoofd’ en ‘rare eikel’. De leider ontzegde mij de toegang tot de school waarin geoefend werd, zodat ik tenminste niet meer de krater van dat beroet gebouw hoefde binnen te gaan. Gelukkig heb ik mijn heldere stem behouden.
Ik raakte aanvankelijk wel enigszins verontrust, maar na de fenomenen tot natuurlijke verschijnselen herleid te hebben, kon ik mijn leven voortzetten op de wijze die ik gewend was. Ik mocht weinige geluiden, kleine obstakels en veranderingen tot mij laten doordringen, want niets verstoort zo mijn evenwicht als het opgeven van een gewoonte.
Voor de duur van het oponthoud had ik een klein houten huis gebouwd. Binnen bevond zich het hoogst noodzakelijke waarmee een mens zich in leven kan houden. Mijn geknutsel van vroeger wierp hier vrucht af. De weinige bezittingen, wat jeugdrelikten als de beer Slappe Tinus, een dof geworden mondprothese die ik vroeger op straat had gevonden, alsmede een oud horloge van moeder dat tijd en datum vermeldde, had ik op de eenvoudig getimmerde tafel gelegd, links van
| |
| |
de deur als ik binnenkwam.
De deur opende naar binnen, zodat je direkt buiten stond als je over de lage houten drempel (tegen kruipend gedierte en wateroverlast) stapte. Het voordeel van zulke konstrukties is duidelijk: elk geluid klinkt nabij, men kan iedereen horen naderen. Anderzijds is het onmiskenbaar een nadeel dat je je niet kunt verbergen als er een bezoeker komt. Het is onmogelijk te doen alsof je niet thuis bent. Deze overwegingen speelden wel degelijk een rol toen ik met de bouw van het verblijf begon.
Al spoedig echter zag ik in, dat dit niet tot pijnlijke situaties zou leiden, omdat ik (i) weinig binnenshuis verbleef, (2) geen bel had aangebracht, (3) in wezen een gastvrij mens ben, en (4) later toch buiten zou gaan slapen.
Ik heb al opgemerkt dat ik weinig dingen tot mij liet doordringen die niet rechtstreeks met mijn bezigheden verband hielden. Zoals de meeste mensen trouwens niet zien waarmee ík bezig ben, en niet merken dat je alleen voor hun genoegen bijvoorbeeld een verschoning aantrekt of een das strikt die knelt.
Ter verontschuldiging kan ik hier aanvoeren dat er de eerste weken door de bouw van het huis weinig tijd overbleef om de streek nader te verkennen. Natuurlijk had ik op mijn tochten om stammen en takken te verzamelen wel oplettend rondgekeken, maar dat waren meer werkbezoeken die door hun gerichtheid een open kijk op de dingen verduisterde. Trouwens, wat viel er te zien? Het landschap stond bekend om zijn onvriendelijk uiterlijk, zijn dorheid en droogte. Reden waarom niemand er zich vestigen wilde, zo meende ik. De lucht was voortdurend betrokken, er hing een matte grijsheid zonder dat men van wolkenvorming kon spreken. Over de hele ruimte scheen een blauw waas of vlies gespannen te zijn, wat het licht een merkwaardige verkleuring gaf. Op enige afstand van mijn verblijfplaats liep een droge bedding die aan een rivier herinnerde. Wat vroeger een vaargeul kon zijn geweest, was nu een dichtgemetselde lintachtige vuilnisbelt van groeisels die door de verder gelegen heuvels en bergen in het oosten uitgespuugd scheen te zijn.
Zelfs de natuur kon dit harde braaksel niet vernietigen of verteren. Maar was hier nog natuur? Je kon beter spreken van onnatuur of een amorf gezwel met hier en daar versteende weekdiervlekken, gestold en hoornachtig. Tussen de geul en de
| |
| |
oevers bevond zich aan weerszijden een stuk niemandsland van een twintigtal meter. Hier zag men alleen zwarte aarde en gleis waar geen grassen of mossen zich aan waagden. Het geheel leek een geïsoleerde termietenstaat die na hevige strijd in toom werd gehouden door brede stroken grond te doordrenken van benzine en petroleum. De geul, waarin ik geen stap durfde doen, was van buitenaf gezien slechts massa. Steengroei waar geen ritselen of kraken klonk; waarvan de poriën niets uitzweetten of naar buiten wierpen dan vreemde pijpen van stank die loodrecht bleven staan op de plaatsen van herkomst. Stank, alsof een piramide eeuwenoude stront werd opengebroken.
Nadat ik de bouw van de houten keet tot een goed einde had gebracht, hervatte ik de herstelwerkzaamheden aan de wagen en ging verder met het onderzoek van de landstreek. Een precieze kartering van het gebied was een eerste vereiste, daar dit in het verleden nog niet was gebeurd en ik hiermee in de wereld veel waardering zou kunnen oogsten.
Omdat ik gewend was vroeg te gaan slapen en een man van principes ben, deed ik dit ook die dag. Volgens het horloge was het 14 juli om 8 uur savonds. Wegens de drukkende warmte die de hele dag had geheerst, liet ik de deur openstaan omdat ik tijdens de bouw aan geen andere ventilatiemogelijkheden gedacht bleek te hebben. Een onvergeeflijke fout; dom ook, maar toch begrijpelijk van iemand die een tijdelijk onderkomen wil optrekken. Hoe het ook zij, na een uur van zware onrustige slaap werd ik plotseling wakker. Op het moment van ontwaken meende ik nog een geluid bij de tafel te horen, hoewel zekerheid daarover uitgesloten was. Toch verontrustte mij dit, daar de streek gewoonlijk aan een doodse stilte was overgeleverd. Met uitzondering van de wind, die zoals ik al zei, vaak en hevig tekeerging.
Er was nog geen reden tot ongerustheid geweest, zou het die dag aan voortekenen hebben ontbroken. Ik heb een hekel aan zulke woorden maar eerlijkheid dwingt mij tot vaagheden. Het was een atmosfeer, een aksentuering van iets dat er anders ook niet was. Ik kom er niet onderuit toe te geven, dat het meer met aanvoelen dan rustig nadenken te maken had.
Terwijl ik nog peinsde over deze tegenspraak in mijn leven dat zich altijd volgens
| |
| |
exakte, heldere regels had afgespeeld - hier betrap ik mij op een vergelijking van leven met spelen, alsof dit zou kunnen. Ik ben immers buiten het spel gezet! - terwijl ik mij dus in futiliteiten verdiepte, klonk er een snerpend valse kreet die in zulk laag janken overging, dat zich klingen van schrik om mijn hartstreek samentrokken en ik gedurende enkele sekonden ineengekrompen bleef liggen. Daarna liet ik mij van het veldbed rollen en overwoog de mogelijkheid eronder te kruipen. Ik herinner mij dat ik even later over de grond naar de deur ben geslopen en deze bedachtzaam heb gesloten. Het geluid was verdwenen.
Hoewel het benauwd was en ik mijzelf van ongemotiveerde angst beschuldigde, hield ik de deur gesloten en bracht de nacht wakend door op een ijzeren kruk, omdat de slaap voorgoed is verjaagd als ik eenmaal door iets ben gewekt. Naarmate de duisternis dichter werd en zich als een gespikkelde mist op mijn oogleden vastzette, voelde ik niet meer waar mijn rug ophield en de kruk begon.
Ik tastte regelmatig langs mijn gezicht, mijn benen, de opstaande rand van de zitting of ik nog alles bezat. Wie kon zeggen wat onder de tafel schuilging, dat zich klaarhield om mijn ledematen met een felle houw te amputeren, het bot van mijn knieën te kraken zodat ik nooit meer thuis kon komen of, in een gunstig geval, 2 zilveren schijven als kniescharnieren zou moeten dragen. Mijn huid voelde droog en hoornachtig aan, alsof zij het pantser van een schaaldier was dat zich snel verhardde na de fase der vervelling. Een huid die bros en knapperend tussen puntige tanden van andere wezens zou zijn. Ik voelde tussen de kruk en mijzelf geen onderscheid meer. Ik bleef zonder beweging; heremiet-kreeft op een ijzeren anemoon.
Na enkele uren kwam ik tot de slotsom dat de kreet, gevolgd door gejank, uit de richting van de droogstaande rivier was gekomen.
De volgende dag ging ik vermoeid aan het werk. Ik kon een lichte nervositeit ontkennen noch onderdrukken. Dit viel mij zwaar, omdat er voor nerveuze uitingen geen plaats was geweest in het rustige leven dat ik tot dan toe geleid had. Zonder resultaat werkte ik enige tijd aan de autoradio die zijn uitzendingen gestaakt had toen de moter afsloeg. De uitschuifbare antenne die op de motorkap was gemonteerd, stak doelloos omhoog: een vergeten stengel in een pasge- | |
| |
schoren rietland. Ik trok het uiteinde met de kegelvormige top naar mij toe en liet de stengel toen los. Hij zwiepte onverwacht ver heen en weer en sloeg hard tegen mijn wang. Ik schrok van de klap, maar voelde vreemd genoeg nauwelijks pijn, hoewel een rode striem zich begon af te tekenen op mijn stoppelige huid, toen ik in het verweerde glas van de zijspiegel keek.
De antenne stond zachtjes na te trillen. De radio zweeg.
Ik zag twee stekende oogjes onder een klep, diepzee-groene punten omkranst door korte wimperhaartjes met korsten van slaap en vervuiling. Ik keek om mij heen; er was niemand.
Ik wreef over mijn wang en plukte aan m'n wimpers. De oogleden werden rood, er kwamen losgeraakte haartjes in mijn ogen te zitten die met vastgekleefde stukjes vuil langzaam wegdreven in de waterige zone rond de pupillen.
Plotseling stond het vol water, overal kwam het vandaan, het was niet te stuiten en liep over de randen naar beneden, sporen trekkend op mijn groezelige wangen. Ik zag mijzelf niet meer. Mijn lichaam maakte schokkende bewegingen; ik dacht eerst dat er rare lachjes klonken, maar de geluiden kwamen van ver, laag uit mijn keel, een diep gebarsten neuriën als ik de lucht naar binnen zoog.
In de eerste week na de afschuwelijke kreet gebeurde er weinig dat het vermelden waard is. Toch werd ik gedreven door de gedachte dat het beter zou zijn ook snachts buiten te blijven.
Ik geef toe dat het een onbestemd gevoel was dat mij tot een besluit bracht. On-bestemdheid zou steeds meer het kenmerk worden van mij onbekende dingen. Ik moest voortaan buiten slapen en sloeg, om dit kommando uit te voeren, enkele stammen in de grond waar ik half over heen kon hangen.
Het woord kommando klinkt wat vreemd misschien. U dient er dan wel acht op te slaan, dat ik mijzelf altijd nauwkeurig uit te voeren opdrachten verstreek, waarvan de inhoud soms geheim is, soms aan anderen mag worden meegedeeld. Ik ben daarmee reeds jong in het klein begonnen: fiets in 10 sekonden vanaf nu naar het volgende blok, tel het aantal benodigde pedaalslagen van hier tot school, van school naar zee, van zee naar huis, op welke fiets, in hoeveel tijd. Allengs kregen de opdrachten een moeilijker karakter: houd 30 sekonden je keel dicht- | |
| |
geknepen, drink een fles water in een keer leeg, houd je adem in tot het bloed in je oren staat, blijf je vader zo lang observeren, dat hij door jouw blikken gedwongen de kamer verlaat.
De voorschriften een opdracht betreffend zijn bindend en kunnen onder geen voorwaarde worden genegeerd of verzacht, als ik de naleving ervan om persoonlijke redenen, of bij nader inzien, onmogelijk dan wel te zwaar vind. In het verleden heb ik wel eens schriftelijk gereklameerd of zelfs een uitvoerig bezwaarschrift geschreven, maar een antwoord heb ik nooit gekregen. De laatste keer werd per niet ondertekende brief met sankties gedreigd die, bij nalatigheid mijnerzijds, tot onaangename maatregelen zouden leiden. Nadien heb ik nooit meer protest aangetekend. Mijn instanties zijn streng doch rechtvaardig. Ik begrijp dit en voeg mij naar haar wensen.
Ik deed oefeningen in staand-slapen. Na enkele nachten bleken mijn pogingen sukses te hebben; ik stond als een blok in slaap. De gladgeschaafde stammen liet ik op schouderhoogte staan, zodat ik bij eventueel gevaar het terrein kon overzien. De matte kleurloosheid van het land had zich gaandeweg verdiept, de lucht was van lichter grijs in loodachtige kleuren veranderd. Toen kreeg ik voor het eerst een besef van iets ongewoons dat zich aan het voltrekken was en waarin ik tegen wil en dank zou worden meegesleurd.
Het onheil dat ik verwachtte en dat zich nog slechts in uiterlijke tekenen en voorgevoelens (!) manifesteerde, hing samen met ‘het vuil’. Ik kon geen ander woord bedenken en verklaar hier openlijk dat ik in geen enkel opzicht aan de voorbereidingen van wat zich nu aandiende heb deelgenomen.
Ik bezit weinig voorstellingsvermogen en vergeleek het toen nog op kinderlijke wijze met dingen als: het opblazen van kikkers, iemand onverwacht een trap tussen zijn benen verkopen, waaraan ik mij vroeger - ik moet het bekennen - wel eens heb schuldig gemaakt; kortom, kleine schunnigheden in duizendvoud die zich vermengden en aanzwelden tot een abces zo groot als de wereld. Waarvan de kop elk ogenblik kon openbreken, een allesverdrinkende stroom van smerigheid door de rivieren stuwend.
Het was tegen het einde van de julimaand. Ik stond rustig te slapen. Het zal tussen 12 en 1 uur zijn geweest, toen ik halfbewust merkte dat iemand onder- | |
| |
zoekend aan mijn benen snuffelde. Het geluid kwam van een dier, en daar het volledig duister was bleek het onmogelijk om dadelijk de soort vast te stellen. Dat ik mij allesbehalve op mijn gemak voelde, is een zwakke omschrijving van de koude tang die me van stuit tot strot omklemde en mij tot een roerloos blok deed bevriezen.
Het beest verspreidde een stank waarbij vergeleken de geur van een verwaarloosd lijk aan die van kamperfoelie zou doen denken. Tegelijkertijd begon in de richting vanwaar ik de 14de juli eenzelfde gekrijs had gehoord, een tergend gehuil op te stijgen. De lucht van het dier vergiftigde mijn longen en ik stond op het punt geluidloos achter het beschot in elkaar te zakken, toen het zich aarzelend, en met rukken die op tegenzin duidden, van mij af wendde en naar een droge rivierbedding liep. Gehoorzamend aan een dwingend teken zo leek het. Mij gedachten waren zo wazig en verward dat ik alleen kon vaststellen, dat het beest een viervoeter moest zijn. Waarschijnlijk een lupusachtige hond waarvan ik vroeger zelf een toom bezeten had.
Niets ter wereld zou mij hebben verleid tot de achtervolging van het dier. Dit was ook onmogelijk geweest, daar ik die nacht al op de grond lag, als een vod en buiten bewustzijn.
Tegen het middaguur van de volgende dag was ik weer in staat enige werkzaamheden uit te voeren. Mijn eerste zorg betrof de uitbreiding van wat ik de slaappaal zou willen noemen. Ik dacht er niet aan, desnoods zonder wagen, uit K. te vertrekken, omdat het staken van een nauwelijks begonnen strijd een onvergeeflijke nederlaag zou betekenen. Ik verzamelde voldoende stammen en dikke takken om een dakloos klein vierkant op te trekken. Twee bijgeschaafde en aan elkaar getimmerde stammen dienden als verplaatsbaar sluitstuk, zodat ik over een soort nauwe dienstingang beschikte. Het was hard werken die dag, temeer daar de warmte voortdurend toenam zonder dat er zon was of een zwoele wind waaide. Savonds was ik zo uitgeput dat ik mij terstond binnen de kraal terugtrok, het sluitstuk aanbracht en als een paard over de manegedeur stond uit te dampen. Kort daarop sliep ik in.
Er gebeurde niets die nacht en smorgens voelde ik me aanmerkelijk beter dan de
| |
| |
vorige dag. De warmte lag nog zwaar op de streek, die in een niet meer optrekkende matte schemer was gehuld. Ik haalde de ijzeren kruk uit het huisje en plaatste deze bij de ingang van de kraal, zodat ik zittend de wacht kon houden als ik een rustpauze hield of mij niet met werkzaamheden op een verdergelegen punt in het landschap bezighield. De beer, de versleten prothese en enkele andere snuisterijen legde ik op de zitting gedurende de tijd dat ik afwezig was of op goed geluk wat aan de wagen sleutelde.
Toen ik daarna ook de voedselvoorraad uit de houten woonkeet haalde, werd ik onaangenaam getroffen door de geslonken hoeveelheid. Ik had een aantal blikken en dozen met gekoncentreerde maaltijden meegenomen; deze bleken tot een minimum teruggelopen. Voor zover mij bekend was, groeide er niets in K. dat als eetbaar zou mogen worden beschouwd.
Daar ik me betrekkelijk veilig voelde met de uitkijk-slaappost op de achtergrond besloot ik, zoveel als mogelijk was, het oude leven voort te zetten en op onderzoek uit te gaan. Ik miniseerde het rantsoen voor die dag en liep weg in de richting van de rivier. De geluiden waren alleen snachts hoorbaar geweest, dus had ik niets te vrezen. Tenslotte had ik emoties nog wel zodanig in de hand, dat ik mijzelf overdag een groter dosis dapperheid inpraatte, dan ik me in het donker zou hebben kunnen veroorloven. Toen ik de riviergeul tot op 100 meter was genaderd, nam de onrust weer toe, ondanks mijn koelbloedige, ik mag wel zeggen - haast koude natuur die mij al vaak haar diensten had bewezen. Natuurlijk, ik kan mij wel opwinden, vaak zelfs, over belangrijke dingen die mijn vak betreffen; ik maak me wel eens woedend op mensen die zich teveel laten gaan of mij voorbijstreven met hun prestaties die bij nader inzien ongetwijfeld zullen tegenvallen. Want er wordt veel geknoeid in ons métier. Maar ik kan niet zeggen dat ik me tot woede forceer door de geringe belangstelling die mijn wetenschappelijk werk tot nu toe heeft ondervonden. Ik wind me zelden op over mijzelf; daarvoor liggen oorzaak en aanleiding meestal tever van mij af.
Laat ik mezelf echter niet verleiden tot overbodige uitweidingen, want de toestand is nog gespannen en ik kon wel eens niet veel tijd meer hebben voor pogingen om de gebeurtenissen zo objektief mogelijk vast te leggen.
Ik kwam naderbij en zag dat de strook tussen oever en vaargeul was gekrompen.
| |
| |
De massa had zich aan weerszijden zeker 5 meter verbreed. Niemandsland was smaller geworden. Bij vlagen drukte een bijna tastbare walm zich tegen mij aan en geschrokken nam ik waar, dat een vreemde onregelmatige pulsering in de kern van de bedding plaatsvond. Wat eerst een lintworm had geleken, was nu een zichzelf knedende volgevreten python zonder einde, zwellend en dalend. De broeierige verpeste adem van 1000 gebruinde gebitten scheen zich hier te verspreiden. Ik had in mijn reizend bestaan al veel gezien en geroken, maar dit ging alles te buiten.
Ik werd mij nu pas bewust van de sluipende eenzaamheid die onmerkbaar haar gruwzame omsingeling voltooid had.
Struikelend en overhaast liep ik de weg terug, telkens omkijkend naar de pezige rag van de bedding die opgebold klaarlag om een rennende prooi te bespringen. De rode hoektanden van overhangende steenformaties reikten bijna tot de grond.
Er verliepen enkele dagen zonder dat ik iets deed; een onverkwikkelijke slapheid en weerzin tegen alles hielden mij langdurig binnen het buitenverblijf. Ik stond in mijn eigen vuil het land in te staren; het zicht raakte beperkt door een vochtige warmte die traag naderbij scheen te kruipen, alsof over een breed front een zacht, dampend asfalttapijt werd uitgerold.
Een onbegrijpelijke onverschilligheid had me ertoe gebracht alles op te eten wat er nog aan voedsel was in de houten woning, die ik van nu af schuwde als besmet gebied.
Tenslotte hervatte ik de omzwervingen, maar ik liet deze nooit tever gaan om krachten te sparen en ongewenste ontmoetingen te vermijden. Ook overdag, hoewel men de aanhoudende schemering nauwelijks dag kon noemen, was ik niet meer veilig. Wat ik eigenlijk had willen verzwijgen, moet nu toch worden verteld.
Twee dagen geleden drong ik diep in het gebied in, zelfs tot op plaatsen waar ik nog niet eerder was geweest. Zonder hoop op sukses zocht ik naar eetbare dingen: vruchten, paddestoelen, klein gedierte.
De landstreek is zeer uitgestrekt en haar grenzen zijn bij benadering niet te schatten. Toch kon ik vanaf elke plek de nabijheid van de rivier voelen. Op m'n tenen
| |
| |
staande was het mogelijk overal de natuurlijke glooiing te zien van de oevers, en de grauwgespikkelde rug van het gezwel die nu reeds boven alles uitstak. De kleine manege was een wazige stip in de verte: mijn kern van veiligheid, oog in het landschap.
Plotseling klonk een doordringend gehuil en gegrom vanuit de rag in de rivier die als een borstkas op en neer bewoog en zich in korte tijd angstwekkend vergrootte, wat zelfs op zo'n afstand te zien was. Ik was zo verbluft dat ik mij geen rekenschap gaf van de proporties die het gezwel moest hebben aangenomen. De onverdraaglijke geluiden schenen zich te verplaatsen, wat spoedig tot mij doordrong. Dit had ik te danken aan mijn uitstekend gehoor. Het is namelijk moeilijk, zo niet onmogelijk om te bepalen of, en zo ja, in welke richting een geluid zich verplaatst als het een oorverdovende werking uitoefent.
Ik besloot voor mijn leven te rennen.
Dankzij mijn lange goedgebouwde benen en een perfekt oriënteringsvermogen kon ik een wedren aangaan met de tientallen afzichtelijke honden die zich over de oeverranden stortten.
Het werd een benauwende race over heuvels, kleine gruisvlakten, langs wakken van drijfzand en uitgedroogde poelen, door verdord krakend struikgewas. Juist op tijd stoof ik langs de Landrover waarvoor de beesten even hun snelheid inhielden; ik griste de voorwerpen van de kruk die voor de ingang van het hok stond, trapte het onding weg en struikelde naar binnen. Ik had het sluitstuk nauwelijks geplaatst of de eerste dieren vielen met doffe klappen tegen de omheining. Ik trok de klep over mijn ogen om niets meer te zien. Als de toestand niet zo kritiek was geweest en allesbehalve om te lachen, zou het voor een buitenstaander een komies incident hebben betekend.
Ingebouwd tussen stammen en aan alle kanten belaagd door een zandstraal van stank en honds geblaf stond ik echter blind overeind in een maalstroom van wervelende beesten, bij wie het speeksel al tijdens de race uit de bek had gedropen. Urenlang duurde de aanval waarin ik mij met vreemde hardnekkigheid staande hield. Pas na enige tijd merkte ik dat er iets als een kastagnet meeklepperde in mijn bezwete rechterhand. Toen ik de feestklep van mijn ogen trok en deze naar m'n voorhoofd schoof, zag ik dat het afgebrokkelde en gebutste gebit in mijn
| |
| |
hand rammelde alsof het verwoed van zich afbeet. Onder mijn voeten was het oud maar dierbaar uurwerk met de aarde fijngestampt.
Die middag schoten om mij heen de inktzwarte groeisels omhoog uit de grond; overal in het landschap klommen de vlammen en klauwen ver boven hun krachten tegen de hemel. Ik zag hoe ze weer ineenkrompen en stierven, kort daarop. Tegen de avond dropen de beesten enigszins af en vele verdwenen in de loodrechte kraters bij de rivier.
Snachts werden de honden nog eenmaal het land ingespuwd. Ze zouden niet meer verdwijnen.
Er was geen water meer. Ik stond in het vierkant dat mij nog restte. Honger kroop door mijn lichaam. Ik had dorst en voelde hoe de hitte mij leegzoog, de huid liet verschrompelen.
Ik verouderde zienderogen.
De honden zwierven door het landschap, dag en nacht. De vijand maakte mij murw zonder slagveld. De massa verbreedde zich, de kanker trad buiten de oevers van de rivier.
Ik had opgemerkt dat de beesten slechts nu en dan, maar altijd onverwacht, kwaadaardig werden. Op ogenblikken dat het gezwel zijn gebied ging vergroten en het leken of 1000 kelen loeiden en gilden in doodsnood. Nogmaals, het zal u onwaarschijnlijk in de oren klinken, en misschien is de beschrijving niet op alle punten even juist. Men dient echter te bedenken dat ik onderzoeker van professie ben en geen man van verbeelding.
De honger dreef mij uit de manege en voorzichtig waagde ik een paar stappen in de naaste omgeving. Even verder, op een af stand van ruw geschat 20 meter, zag ik ronde knikkers liggen, zwarte korrels die mijn begeerte wekten. In zulke omstandigheden vestigt men zijn hoop op de vreemdste voorwerpen. Ik trachtte onopgemerkt naderbij te schuifelen. De honden deden niets. Ze scharrelden rond en hadden geen enkele belangstelling voor mijn bewegingen. Toen ik me vlakbij de korrels bevond en er enkele wilde oprapen, klonk plotseling een dolzinnig makende kreet die de hele omgeving scheen te verstarren. Ik schrok zodanig dat ik een ogenblik in gekromde houding bleef staan. De oren der beesten die voort- | |
| |
durend plat achterovergedrukt in de nek hadden gelegen, richtten zich op. Hun poten begonnen te trillen; de meester riep. Geen sekonde later had ik mij omgedraaid en rende ik als een bezetene terug naar de kraal.
Laag na laag stortten zij tegen de houten wal die ik tijdig versterkt had. Hun giftige adem blies door de kieren tussen de stammen. Ik stond hoog opgericht om de stank te ontgaan, gilde en schreeuwde mee in het tumult. Inktvisstruiken kronkelden omhoog zover ik kon zien. O Sterre der Zee. Ik begon te zingen. In de lucht trokken zwarte plekken samen tot grove vormen. Zingend, ontzet keek ik omhoog; ik zag de donkergrijze landkaart van de hemel en het groeiend zwart vrouwelichaam dat in pijnen gekromd in de ruimte hing. Het doorschijnend blauw vlies om de streek werd doorbroken. Er waren rokende fabrieken aan de kim, een stad in vlammen, een stoet van kreupelen die brandend als een fakkel door de heuvels schokte.
Blauw licht straalde in tot een heldere ster. De avond viel nu snel. In het oprukkend duister stond westelijk de ster als een hymne laag aan de horizon, waar een zee zich in doodtij terugtrok.
Om mij heen daalde een regen van korrels.
Gistermorgen trad de verkoeling in. De aarde is bedekt met honderden zwarte bessen die ik nog onlangs voor droge korrels heb gehouden. De honden eten ervan. De bessen zijn voedzaam en daarbij niet onsmakelijk. Vrees en weerzin zijn goeddeels verdwenen, indien ik al vrees of weerzin gevoeld heb. Ook ik eet de bessen. Het lijkt wel of de honden mij nader zijn komen te staan.
De aanvallen zijn even plotseling opgehouden als ze waren begonnen. Het schijnt dat deze nu verder in het land met groter hevigheid woeden dan hier het geval is geweest. Men went zo gauw aan nieuwe situaties, dat ik ze eerlijk gezegd een beetje mis. Het afwezig gevaar is nu een gat in mijn bestaan, zoals de afwezige mens dat kan zijn.
Het voedsel is nieuw, maar het komt me toch vagelijk bekend voor. Ik kruip telkens rond om te eten; hoe zwarter de bessen hoe rijper ze zijn, ik bijt met tevreden gegrom in de vruchten.
De laxerende werking van het fruit bezorgt me veel last, temeer daar ik ge- | |
| |
durende enige tijd alles heb moeten ontberen. Het kan me echter weinig schelen, ik verloochen de natuur niet en schep er zelfs een zeker genoegen in te konstateren dat mijn interne Organen nog goed funktioneren.
Een grote wolfshond loopt voortdurend rond in mijn omgeving. Zijn gebit is blauw verkleurd van het sap. Hij lacht een beetje naar me alsof hij met z'n houding niet goed raad weet, of zich schuldig voelt aan wat er is gebeurd. De dieren zijn volstrekt ongevaarlijk geworden; wie mee eet is geen vijand. Het voedsel bevat onbekende bestanddelen die een verrassende, krachtigmakende uitwerking hebben. Men raakt er zozeer aan verslaafd dat men zich onthand, ja verontrust gaat voelen als het niet direkt in grote hoeveelheden te vinden is. Gelukkig lijden wij geen gebrek.
Behalve de wolf tonen ook andere honden sterke voorkeur voor mij. Ik voel me bijzonder gevleid en besluit nog vandaag met het africhten der beesten te beginnen.
Hoe harder ik ze aanpak des te aanhankelijker zullen ze worden. Ze likken mijn voeten en vechten om een plaats naast de boomstronk waarop ik zit te schrijven (wat ze me vrijwel) (beletten). Het is aardig deze naijver wat aan te moedigen, ze zullen felle wakers worden.
De uitkijk is vanmorgen afgebroken. Er is niets meer te zien. Door een gelukkig toeval heb ik de motor over zijn dood punt heen geholpen en draaiend gekregen. Ik heb besloten uit Khem te vertrekken. Het verblijf hier lijkt eeuwen geleden begonnen. De nieuwe toom waarop ik trots ben reist mee naar het zuiden. Ik heb de klep weer opgezet, want morgen jubileer ik. Ik zeg u de dienst op. De Landrover kan 7 honden bevatten. Mijn keuze is al bepaald.
|
|