| |
| |
| |
F.C. Terborgh | Palagustin
Het is een der mooie vroege winterdagen in december. Heldere lucht en scherp in de verte de bergen; de zon dringt warm door de voorruit en schept een stemming van welbehagen. Zij is niet sterk genoeg om hoofdpijn te wekken of irritatie, zoals in de stofmaanden, of in de zomer. Het is de beste tijd om te reizen. Er staat wat wind; men ziet het aan het buigen der takken; hij gaat met rukken over de hoogvlakte en drukt soms tegen de wagen; men voelt het onder het rijden, en dit haast speelse bespringen verhoogt het genoegen.
Eusebio Montalban, architect en archeoloog, is laat in den ochtend uit de hoofdstad vertrokken langs de weinig bereden weg over Texcoco en Apizaco. De oude, historische weg, die achter El Puente van de kale vlakte naar tropisch laagland daalt en over Jalapa de kust bereikt. Maar Montalban is niet op weg naar de kust. Hij heeft besloten van enkele vrije dagen en van het landschap te genieten: de wijde natuur, aan den einder door heuvels begrensd, de besneeuwde toppen in het Zuiden, hier en daar de muren en torens van een vervallen hacienda, een enkele indio, in het veld een onzichtbare schapenkudde, die stof opwoelt. Men rijdt er doorheen, alleen en ongehinderd; leegte, zon en wind verruimen het levensgevoel, verdiepen het als het ware. Men is volstrekt aanwezig, gespannen, zich van lichaam en geest bewust.
In Huamautla heeft hij wat gegeten en bij El Carmen, waar koeien tot aan de buik in de plassen staan en zich niet verroeren, is hij naar het Noorden afgebogen. Vlak voor Zacapora wordt de weg bochtig en onoverzichtelijk. In de bergflank uitgehouwen, soms in een kloof verdwijnend, windt hij zich door een prachtig landschap van dalen en kliffen en beboste hellingen; uit de diepten stijgen dampen in laat zonlicht en suggereren geheimzinnigheid. Bij het vallen van de duisternis bereikt Montalban Zacapoaxtla.
| |
| |
Het is een welvarend oord, langgerekt op een heuvelrug gelegen. Rechts in de diepte het dreunen van vallend water tussen gesteente; links een liefelijk dal met huizen, kerken en vruchtdragend geboomte. Er is éénrichting-verkeer: langs een kloof bereikt men het logement aan 't andere einde van het dorp. De straten zijn schoon, met brede vlakke stenen geplaveid, de daken hangen over, bescherming biedend tegen regen; zachtglooiende pannedaken zoals in Noord-Spanje; ook de huizen zijn schoon en bont geschilderd; een week geleden is de President hier langs gekomen om verderop een nieuw wegtraject te openen. De plaats lijkt wat ingeslapen; er is nauwelijks iemand op straat, maar Montalban heeft vijf, zes kerken geteld; blijkbaar een ordentelijk oord, een gedisciplineerde, oppassende bevolking.
Een krakende poort wordt opengedaan; hij rijdt de wagen op een ommuurde binnenplaats waar tussen afval landbouwgereedschap ligt. De kamer die men hem aanwijst is schoon. Hij opent het luik en gaat dan de straat op om het centrum te verkennen. De lucht is bedekt; motregen begint te vallen. Op de kruispunten branden rossige lampen en op een hoek staat een boer, een zware bonte poncho over het bovenlijf. De reisdeken-achtige stof is een nieuw product, uit Tulantzingo geimporteerd, waar men met zijn tijd meegaat en de oude, sobere boerenweefsels door opzichtige fabriekswaar heeft vervangen. Afstanden slinken, nieuwe gemakken dringen ook in kleine plaatsen door en van eenvormigheid gaat geruststelling uit; men weet waar men aan toe is; imaginatie en schilderachtige weerbarstigheid zijn slechts nog op locale indianenmarkten te vinden.
Montalban herinnert zich dat ruim honderd jaren geleden, toen met den aanleg van de weg van El Carmen naar Zacapoaxtla werd begonnen, juist hier op hevige tegenstand onder de indianen werd gestoten; zij wilden vrij en ongehinderd blijven; ook nu nog zijn van het verzet van hun hoofd, de Indio Palagustin, verwarde en tegenstrijdige verhalen in omloop. De straat is leeg; de winkels zijn gesloten; uit een enkel raam dringt licht. Wat men door ruiten ziet, of in een deuropening, lijkt een trage, phlegmatische bevolking, beheerst, op haar voordeel bedacht, hard in het afdingen; voor het merendeel mestiezen, die weten wat in de steden is te vinden.
Montalban denkt terug aan een reis, drie jaren geleden, door het weerbarstige
| |
| |
Guerrero; een tocht te paard gedurende enkele uren, langs een bergpad door kruisen gezoomd: telkens daar waar een vijand was vermoord, offer van een niet uit te roeien maffia, in streken waar geen justitie had weten door te dringen. In de kuststreek was hij door rijk bouwland gekomen, braakliggend, hier en daar de leeggebrande muren van fabrieken en ranchos, vernietigd in de revolutie, bijkans een halve eeuw geleden, en niet hersteld; door weidestreken was hij gekomen, waar de rug van geen rund was te zien, omdat de buurman, voltrekker van wraak of wederwraak, 's nachts aan de dieren de pezen zou hebben doorgesneden en men later in de middagzon de zwarte zapilotes traag zou hebben zien cirkelen boven de plekken waar hun hulpeloze offers waren ineengezakt. Stelde men zulke ervaringen tegenover het beeld dat de haast kleinsteedse hoofdstraat van Zacapoaxtla te zien gaf, tegenover de orde en rust, die van het schoongeveegde plaveisel emaneerde, het gevoel van zekerheid en vooruitgang dat de rijen goed onderhouden en solide huizen gaven, dan was er hoop.
Wel had men enkele jaren geleden in de Sierra ten Noorden van Apizaco drie boswachters vermoord gevonden, geschonden en aan bomen opgehangen; maar dat was eerder een uitzondering, die de regel bevestigde. Moest hier en daar niet een offer worden aanvaard? Wist men trouwens of het drietal niet te hardhandig en zonder beleid was te werk gegaan om aan onwetende indio's een rationeel bosbeheer bij te brengen, roofbouw, vernietiging en erosie te bestrijden? Oeroude bezitsinstincten zullen er een rol hebben gespeeld, wantrouwen tegenover indringers, voorlopers van onteigening en spoliatie. Geduld moest men hebben; een werk van jaren zou het zijn, van tientallen jaren eerder, maar de vooruitgang was zichtbaar, niet tegen te houden, en wat men zag gaf reden tot optimisme.
Montalban had een uur gelopen, de hoofdstraat op, tot aan het einde bij de benzinepomp, en weer naar beneden, tot waar de huizen niet meer aaneengesloten stonden en tuinen en gaarden begonnen; hij was in zijstraten geweest, waar in het donker niets meer was te zien en men struikelde over stenen en verzakte stoepen, en groeiende verveling had zijn geestdrift een domper opgezet: het aantal observaties was beperkt en beredeneerd optimisme hield niet lang stand tegen druilerige mist. Hij zocht naar een eethuis, vond een lokaal, karakterloos en leeg, maar schoon, kreeg zeer redelijk eten en werd zakelijk en competent bediend door
| |
| |
een meisje niet ouder dan twaalf jaar. Men zag reeds wat zij tien jaren later zou zijn en hoe het bedrijf onder haar vaste hand zou bloeien.
Toen hij het eethuis weer verliet was het buiten droog en koud, maar er schenen geen sterren. De poorten van de kerk op het hoofdplein stonden open, licht en plichtmatig zingen drong naar buiten. Hij ging kijken. Het waren de laatste dagen voor kerstmis; fragmenten uit het kerstevangelie werden opgevoerd. Maria zocht onderdak in een overvulde stad, maar overal werd zij afgewezen. Naar een posada zocht zij. Haar tocht van deur tot deur werd bezongen en het eindeloos aantal strophen werd met rauwe stemmen, met een zeer simpele en directe emotie afgewerkt. Hier werd godsdienst gespeeld, theatraal opgevoerd en onder het volk gebracht met oude methoden der contrareformatie, hier was nog religieus gevoel en had het deel aan het dagelijks leven. Een behoudend element, een bolwerk, dat niet gemakkelijk door nuchtere progressie zou worden veroverd. Tevreden keek hij rond. De kerk was vol, haast evenveel mannen als vrouwen en nog meer kinderen. Voor het merendeel indios, aandachtig, geboeid door het schouwspel. Op de grond zaten indianenvrouwen, ineengedoken, de rebozo over het hoofd, en ze gaven de borst aan zuigelingen, honden lagen opgerold ertussen en sliepen, kleuters stapten tussen de groepen rond en lange rijen kinderen wachtten schuifelend en ongedurig op een klein geschenk van de dames der congregatie. De litanie leek eindeloos; ook toen de middenpoort was opengegaan en Maria in triomphantelijke processie met brandende kaarsen was binnengeleid, was het einde nog niet in zicht; men hield van lange ceremonies en herhalingen. De menigte kwam tenslotte in trage beweging naar den uitgang. Op het voorplein sprongen zevenklappers en werd vuurwerk afgestoken met zoveel geraas en kruitdamp, gejoel en gegier, dat men zich voldaan terug kon wanen in de felste jaren der revolutie. Het volk moet langzaam aan andere concepties worden gewend, dacht Montalban; men kon niets overhaasten, moest geduld hebben.
Den volgenden ochtend scheen de zon. Montalban had goed geslapen, volkomen stilte had geheerst, nauwelijks een haan was gehoord, en nu zag hij door de achterramen van het ruime en zindelijke etablissement uit over een golvend dal, een witte kerk met veel barokke torens, hoeven, boomgaarden en de resten van bos tegen de zacht oplopende heuvels in het Oosten. Damp steeg op. Het uitzicht
| |
| |
was veel landelijker dan de strakke, eentonige straat den vorigen avond, het was lieflijk en onverwacht. In de hal stond een uitgebreid ontbijt klaar en in voldane stemming reed hij een half uur later verder.
De weg daalde door schilderachtig landschap, naar een rivier, kronkelde aan de overkant weer omhoog en verdween tussen kloven. Weldra was de zon verdwenen, mist kolkte aan alle kanten; het zicht werd slecht. Men moest hier al vijfhonderd voet lager zijn. De overgang naar het kustland was begonnen, de vruchtbare strook van koffie, mais en suikerriet, waar gedurende meer dan tweehonderd dagen in 't jaar wolkenbanken van zee aandreven, die de rand van de hoogvlakte niet konden overwinnen en bleven hangen; een kil golven van damp en nevel; motregen uit natte mist.
De weg, door moeilijk terrein getraceerd, was drie weken geleden opengesteld. Voordien had het gebied van Cuetzalan - nu geen uur rijden verwijderd - gedurende meer dan een halve eeuw tevergeefs gewacht, in verlammende afgescheidenheid, met het Zuiden slechts door een karrespoor verbonden: ‘la Quebrada’, dalend en klimmend langs bergflanken, waar de vrachtwagens tot aan de as wegzakten in modder, of voor een week het pad werd versperd door aardverschuivingen en neergestorte rotsen. De nieuwe weg was uitmuntend; verlepte erepoorten stonden nog hier en daar voor niet meer geïsoleerde gehuchten. Er was vooruitgang; voldaan reed Montalban verder.
Op een klif rezen muren en kantelen in de mist; het leek een vesting, maar het bleek een kerk te zijn. Achter een tweede bocht stonden huizen dichter bijeen, begonnen een dorpsstraat te vormen, maar daar hield het wegdek op; de wielen zakten weg in een gore poel en begonnen door te slaan. Met moeite werd om de hoek een plein bereikt, ten dele geplaveid. Het plein liep op in brede stoepen; er was markt; het wemelde er van witgeklede indio's, van strooien hoeden in druilerig weer.
Montalban liep langs de tenten en stapte over het uitgestalde op de grond. Hij was teleurgesteld; wat hij zag was armelijk en kleurloos; niets was er te vinden aan volkskunst, aan goed aardewerk of kleurrijke weefsels. Er heerste een schichtige bedrijvigheid. Indios met manden en bundels gleden langs hem heen, er werd gehandeld en geruild en toch lag er iets spookachtigs over de markt. Montalban
| |
| |
zocht naar de oorzaak: er waren geen stemmen, of beter: er waren wel stemmen, maar zij leken afkomstig van geesten, men hoorde een zacht, nauwelijks uit een lichaam komend lispelen en onderscheidde geen woord. Alle bedrijvigheid leek om en door hem heen te gaan, als bestond hij niet, en toch, toen hij later iets vroeg, werd hem luid, haast schreeuwend geantwoord, als uit vrees dat hij hun taal niet zou verstaan. Er heerste spanning; men leefde op een grens, maar het was niet de grens tussen blanken en mestiezen, het was de omslagplaats tussen twee indianenstammen: brede Aztekengezichten en smalle, tengere lichamen van Totonaken, ernstige gezichten; hun vrouwen droegen door het haar gevlochten een wollen hoofdtooi, kleurige listones, die aan T'angfiguren herinnerden; twee werelden liepen dooreen. Zes eeuwen geleden, lang voor de komst der Spanjaarden, waren veroveraars uit de hoogvlakte tot in dit randgebied doorgedrongen en sedertdien had zich in den omvang van hun habitaat niets gewijzigd: als vreemden leefde men naast elkaar.
Montalban slenterde verder. Grote witte huizen met overhangende daken aan de bovenrand van het plein, een eeuw geleden tijdens de eerste penetratie en ontginning gebouwd - een tijd toen men nog rijk was en arbeid niets kostte -, waren slechts half bewoond; houten balkons, in de voortdurende mist weggerot, en vensterholen met planken dicht gespijkerd. In de donkere leegte van een neogothische kerk, naar het zielloze voorbeeld uit een Franse provinciestad een eeuw geleden opgetrokken, werd gemetseld en hersteld. Vochtvlekken en de lucht van kalk. De vloer was opengebroken, men stapte er over puin, door stoffig gruis.
Later, in de kille, mist-doortrokken hal van een hem aanbevolen hotel informeerde hij bij een slechte kop koffie naar het complex vervallen pyramiden, dat ergens beneden tussen de koffietuinen moest zijn gelegen, niet gemakkelijk te bereiken. Tegenover hem hing in een schommelstoel het zware uitgezakte lichaam van de patrona. Zij had een rebozo om rug en hals geslagen en een tandestoker in een mondhoek. Haar dubbele kin trilde onder kleine, hikkende schokken. Zij leek pas te hebben gegeten, en vermoedelijk te veel. De gewenste inlichting kon zij verstrekken en ze bood zelfs aan voor gids en vervoer te zorgen. De wegen tussen de koffietuinen waren slecht, vol gaten en modderpoelen, en hinderlijk gesteente; zonder gids was de tocht niet aan te raden.
| |
| |
In het trieste hotel kwamen weinig gasten. Een meisje zat in een hoek poppenkleren te naaien, een indio verdween door een zijdeur, en buiten viel regen. Verveling, gebrek aan afleiding maakt mensen spraakzaam. De vrouw begon te vertellen. Juist daar beneden bij de pyramiden had men onverklaarbare dingen gezien. Gomez Moreno, een der rijkste koffieplanters, had twee jaren geleden op inspectie zich vertraagd en was langs de ruïnen gereden toen het al donker was. In de mistige nacht had hij op het grasveld voor de half begroeide bouwvallen indianen zien dansen, groene veren op het hoofd, sieraden om hals en pols; een mat schijnsel in het duister; een rhytmische gedisciplineerde dans, maar volkomen geluidloos. Het waren er velen geweest; groene, lichtende en doorzichtige spoken. Den volgenden ochtend had hij zich in Cuatzalan door doktor Madero laten onderzoeken; hij vreesde hallucinaties, een mogelijke malaria-infectie, maar de doktor had niets kunnen vinden. Kort daarop waren indios komen vertellen dat men 's nachts bij de begroeide bouwvallen achter de pyramiden, dof en zacht, onderaardse klokken had horen luiden: een verzonken, een in den grond vergane kerk. Naar haar oordeel wees dit alles op verborgen schatten. Zij vroeg wat Montalban er van dacht. Hij haalde zijn schouders op. Het waren de bekende sprookjesbeelden, het archaisch motief van verzonken klokken - niet eens in het brein van een indio ontstaan - en het goud; het goud dat door alle breinen spookte, de zucht naar gemakkelijke verrijking, zonder dat de geringe waarde van enkele korrels, van een beeld in dun bladgoud werd begrepen. Toegegeven, de bodem was rijk aan resten van oude culturen, in een hoeveelheid die verbazing wekte. Nog voor hij kon antwoorden had de dueña het woord hervat. Zij dwaalde af; zij begon van Palagustin te vertellen, de indio, die zich een eeuw geleden tegen de eerste witte planters en kolonisten had verzet, die de strijd tegen de indringers had aangebonden, met
wisselend krijgsgeluk in het begin, maar op den duur zonder hoop. Het waren brokken die hij hoorde, het verband moest hij raden. In haar brein bestond blijkbaar een duistere samenhang tussen de strijd en de schatten. Afwijzing, achterdocht en verzet scheen hier de geesten te beheersen, herinnering aan een nevelig, ongebonden verleden. De modderpoel aan den ingang van het oord, daar waar de nieuwe gladde weg eindigde, leek een zinnebeeld: men aanvaardde vooruitgang, gaf het voordeel toe, maar liet een laatste hindernis
| |
| |
bestaan. Meer had geen zin. In den grond der zaak bracht de nieuwe weg slechts lastige vreemdelingen.
Montalban stond op en ging buiten naar het weer kijken. De mist was wat opgetrokken. Aan de overkant stond een deur open; indios schoven langs de muur naar binnen, anderen kwamen naar buiten, waggelend en kennelijk dronken. Er brandden in het duister wat kaarsen, een dode lag er opgebaard. Na een poos werd de kist naar buiten gedragen op de schouders van vier zwaaiende mannen. Zij hadden hun strohoeden opgehouden, de brede randen waren hun in de weg; stotend tegen de muur, struikelend, daalden zij in zig-zag naar het plein, anderen volgden en niemand sprak een woord. Een spookachtig, eerder vrolijk gezelschap.
Den volgenden ochtend kwam de camion, twee uur te laat. Over het plein beneden dichte vlagen mist, neerslaand in fijne motregen. De patrona was somber. Het zou regenen beneden. Het was geen goede dag. Maar de gids verklaarde dat ook in regen de plek gemakkelijk was te bereiken.
De tocht begon langs een zacht glooiende trap met brede en lage treden. De remmen werden aangezet; de geblokkeerde wielen stootten en gleden over glibberige stenen als een slee. Montalban wilde afspringen, maar het stuur werd omgegooid en met een zwaai belandde men tussen de nauwe muren van een zijstraat. De weg naar het dal leek door rotsklippen versperd; men kwam er langs, of schuurde er overheen, met verdachte stoten. En dan volgden de druipende tropische koffietuinen. Hoge schaduwbomen, slecht verzorgde planten ertussen, prachtige, fel gekleurde bloemen, een huis hier en daar en tenslotte niets dan het pad, het glibberige pad met diepe moddervoren en verraderlijke stenen, die alle aandacht vergden. Soms leek het dat men te voet vlugger zou verder komen. Op enkele stukken lag uitmuntend plaveisel; brede, gladde steenplaten; de indios spraken over ‘el Camino Real’, een oude koningsweg blijkbaar, leidend naar een onbekend heiligdom. Wie wist wat in dit heuvelland nog lag verborgen. Goed gevoegde, polygone steunmuren wezen op heel oude bewoning; aanwijzingen slechts; niets meer.
Aan de tocht leek geen einde te komen; anderhalf uur later werd in een bocht op de breder geworden weg gestopt. Vandaar was het te voet drie kwartier dalen langs een helling waar de schoenen in de modder bleven steken. Montalban gleed
| |
| |
uit, verloor zijn evenwicht, raakte vermoeid en kwam hoe langer hoe moeilijker vooruit. De indios stapten verder zonder inspanning, alsof het een wandeling was langs de dorpsstraat.
Zij belandden op een plateau. Een lang en lelijk nieuw gebouw uit ruwe bakstenen opgetrokken; verderop een paar adobe-hutten met daken van palmtakken. Op een grasveld een schuur, aan een dwarsbalk ernaast, op vier palen onder een spaandak, hingen drie klokken. De klokken hadden misschien 's nachts zacht in de wind bewogen en het relaas van de verzonken kerk doen ontstaan. De schuur was leeg; in het donker lagen over twee schragen wat planken, die tot altaar konden dienen. Rondom de schuur rees in het grasveld reeds het vierkant der stevige grondmuren van een toekomstige kerk. In de heuvels erachter vermoedde men de bedolven pyramiden. Montalban constateerde met voldoening dat voor de kerkmuren geen materiaal uit de ruïnes was geroofd; men had veldstenen bijeen gedragen. Indios verschenen van achter de heuvels. Zij droegen witte jassen en broeken en strooien hoeden; regen drupte vanaf de brede randen. Zij bleven staan en zwegen.
Montalban vroeg wie de kerk hier bouwde. ‘De cura’ luidde het antwoord. En wie de plannen had ontworpen? Het bleek weer de cura te zijn. Maar de cura kon zelf toch niet metselen, meende Montalban. Wie deed het metselwerk? ‘Wij’, antwoordden de indios. Hoe zij de tijd ervoor vonden, en wie hen betaalde. Neen, betaald werden zij niet en wat het metselen betrof, zij werkten om beurte; de cura had een rooster ontworpen. Het werk werd hen in den hemel vergolden, merkte een van hen op; bij de anderen was de vraag vermoedelijk niet eens gerezen. Wat de overheid besliste was wet. Men leek hier nog in koloniale tijd te leven; beter misschien voor primitieve indios dan vakverenigingen.
Zij verlieten het grasveld en liepen om de heuvels heen. Er achter was een tweede veld, minder groot. Aan het einde rees het lichaam van een bedolven pyramide, rechts en links lage verhogingen, ondefinieerbare bouwwerken bedekkend, en naar het Oosten een vrij, wijd uitzicht over het dal.
De pyramide was niet geheel overgroeid. Aan de voorkant vier stoepen, terugwijkend, haast tot aan de top, en op elk der stoepen in het rechte muurvlak de rijen gelijkmatig verdeelde nissen. Net als Tajin, constateerde Montalban, een
| |
| |
Totonaken-bouwwerk. Zijn archeologenhart begon te slaan. Men kon hier nog opmetingen verrichten, een reconstructie tekenen, een reconstructie waarvoor alle gegevens aanwezig leken, men kon proporties en vormen vastleggen voor het te laat was. Hij besloot te blijven.
Zij klommen door struikgewas. Een tweehonderd voet verder trok Montalbans aandacht een korte laan tussen twee evenwijdige langgerekte lage heuvels, dicht begroeid met tropisch gewas. Ongetwijfeld de baan voor het balspel, evenals in Tajin. Misschien zouden ook hier bewerkte orthostaten nog te vinden zijn, vlamvormige motieven, die veren verbeeldden; Quetzalcoatl de geveerde slang, en verrassend lijkend op oude chinese ornamenten. De vraag naar den oorsprong drong zich weer op, naar invloed en verwantschap, het labyrinth van migraties en vermenging, van mogelijk contact in twee randgebieden om den Stillen Oceaan.
De indios waren verder gelopen, het bos in; hij volgde en vond hen tussen een groep jonge bomen. Daar lag op de grond, door goed gevoegde stenen gestut, een gladde ronde rotsplaat, ruim drie el van rand tot rand. Een klein deel was afgebroken en neergevallen; eronder was een holte van moeilijk te schatten diepte. De indios stonden rondom en keken zwijgend naar hem. Zij verwachtten uitleg: ongetwijfeld zou daar beneden het goud verborgen liggen, maar niemand had de steen nog kunnen bewegen; een mislukte poging slechts, die de breuk had veroorzaakt. Montalban had een jaar geleden, hoger in 't Noorden, in de bossen een soortgelijke rotsplaat gezien, maar opgericht als een menhir, ten dele overgroeid. Ervoor had hij offeranden gevonden: witte bloemen, twee vruchten, een riem - wie weet welk verzoek tot de godheid werd gericht. Er waren ook twee kaars-stompjes geweest, op de steen geplakt en bijna geheel neergebrand. Hier was niets soortgelijks te vinden. Misschien lag de steen te dicht bij het gehucht om ongestoord tot offerplaats te dienen. Montalban ging zonder opmerking verder. Vragen werden niet gesteld; en indien zijn zwijgen teleurstelling had gewekt, werd dit niet getoond. Men wist nooit wat in het brein van een indio omging.
Hij besloot het dorpshoofd te bezoeken. Het was beter de locale autoriteit bij tijds in te lichten. Langs een wankele houten buitentrap klom hij naar de bovenverdieping van het bakstenen gebouw. De deur opende op een enkele lege ruimte.
| |
| |
In de verte stond een schrijftafel en erachter zat, in een veel te grote leunstoel, een indio. Hij had het bezoek verwacht en stond op met de kalme waardigheid van zijn ras, wetend wat hem toekwam, en wat wellevendheid eiste. Montalban had een zwak voor deze eenvoudige dorpshoofden; analfabeten soms, maar volkomen voor hun taak berekend en met een natuurlijk gezag, dat spontaan vertrouwen en sympathie deed ontstaan. Na het wisselen der beleefdheden werden enkele belangstellende vragen over streek en bevolking gedaan. De antwoorden waren verrassend duidelijk en uitvoerig, met zorg geformuleerd. Montalban sprak over zijn plan om metingen te verrichten in het pyramidencomplex en vroeg naar de mogelijkheid van onderdak voor enkele nachten. In een der bergplaatsen beneden - meende de ander - kon gemakkelijk een rustbank, van palmblad gevlochten, worden opgesteld, indien hij maar dekens meebracht, want de nachten waren koud en vochtig. Of men hem enkele werkkrachten kon verschaffen, vroeg Montalban, om bij de metingen te helpen en wat struikgewas weg te kappen. Het antwoord kwam aarzelend. Gegadigden waren wel te vinden, maar graven of kappen op de pyramide was gevaarlijk. De terrassen waren door water ondermijnd, een muur kon instorten, met ongelukken moest worden rekening gehouden. Het was een waarschuwing, een weigering wellicht, of slechts een uitvlucht, indien het beloofde werkvolk niet kwam opdagen. Men zou het morgen wel weten dacht Montalban en nam afscheid.
Tegen zonsondergang was hij weer terug in Cuetzalan, nog vroeg genoeg om enkele inkopen te doen en de nodige voorbereidingen te treffen. In de kille hotelhal zat de dueña in haar schommelstoel met de tandestoker in een mondhoek. Hij sprak over zijn plannen.
‘U wilt werkelijk...’ zij maakte de zin niet af en keek naar hem met half open mond, star, alsof zij een verschijning zag. ‘Wat bedoelt U?’ vroeg hij. ‘Niets’ meende zij. ‘Ik dacht. Het is een slechte tijd nu. Het klimaat is er niet gezond.’ Het was duidelijk dat zij haar gedachten verborg; maar was het de moeite waard te weten wat zij dacht? Na een slecht avondeten, resten van de middag, nauwelijks voldoende opgewarmd, ging hij weer uit voor een korte wandeling. Het was droog, maar geen sterren waren te zien. Hier en daar scheen een vale lamp; groenachtig licht op witte muren. Een indio schuifelde langs, een ander leunde aan
| |
| |
een hoek. Schamele, verkleumde figuren, uitgeput, zonder kracht en zonder uitdrukking in het gelaat. Sombies eerder dan mensen. Montalban dacht aan wat zijn vriend Martinez bij herhaling had gezegd: de indio op de hoogvlakte is verbruikt; het zijn stervende rassen, tot niets meer in staat. Men kan bij hen geen vooruitgang meer verwachten en regeneratie lijkt uitgesloten. Soms leek het alsof Martinez gelijk had.
Hij sliep die nacht slecht tussen klamme lakens.
Beneden in het gehucht wachtten de volgende voormiddag drie indios op hem om bij het werk te helpen. Het weer was opgeklaard. Men zag ver in het dal beneden de dampen optrekken tussen donkergroen geboomte. Het vocht week; het grasveld voor de pyramide was bijna droog. Door de heilige scherpe lucht trachtte zon door te breken. Het werd een hete en stekelige dag.
Montalban begon de stokken en meetbanden uit te zetten. Het werk was tijdrovend en het resultaat stelde teleur. De indios konden niet lezen. Elke verplaatsing der meetpalen moest door hem zelf worden verricht; elk cijfer moest hij zelf aflezen. Daar waar hij onder puin en onkruid hoekstenen had hopen te vinden, werd slechts aarde aangetroffen. Het bouwwerk had in de loop der eeuwen sterk geleden. Toen hij tegen het einde van de namiddag de tekening der façade had voltooid was niet veel meer bereikt dan op een goede photo te zien zou zijn geweest. Enkele maten waren vastgelegd; dat was alles.
Hij ging naar het administratiegebouw, bracht zijn gereedschappen naar de bergplaats waar hij zou slapen. Men had brandhout voor hem klaargelegd en stenen bijeen gebracht voor het stapelen van een primitieve haard. Vermoeid ging hij voor de deur zitten, maakte vuur en begon zijn soep te koken. De spieren deden hem pijn van constante en ongewone beweging, het klimmen en dalen op hoge terrassen. De nacht viel vlug; het warmend vuur gloeide in het donker en een haan kraaide hardnekkig niet ver weg. Hij ging vroeg naar bed en had een zware slaap.
De tweede dag wilde hij het terrein van het balspel verkennen, maar de indios maakten bezwaren. Zij weigerden in de begroeide laan door te dringen. ‘El cascabel’ meenden zij: er zouden ratelslangen kunnen zijn. Slechts een aanmerkelijke verhoging van het overeengekomen loon kon hen bewegen hem te volgen.
| |
| |
De resultaten waren nog teleurstellender dan die van de vorige dag. Wel vond men hier en daar grote gehouwen stenen, die tot de basis van een der zijmuren moesten hebben behoord. Maar geen enkele vertoonde eenig reliëf. Op de begroeide heuvels leek elk zoeken doelloos. Wat daar nog van de oude bekleding over was, bleek verzwakt en verschoven. Slechts met geduldig en langdurig graafwerk viel hier iets te bereiken. en ook dat vermoedelijk slechts met twijfelachtig resultaat.
Een der indios had een zwarte geglazuurde pottescherf gevonden. Zij was in een vorm gegoten en vertoonde een gevlamd ornament: de veren van Quetzalcoatl. Montalban bekeek met voldoening de krachtige lijnen, de goede compositie: het motief der geveerde slang. Symbool van wat? Hoe zouden de indio's tot dit symbool zijn gekomen, wat hadden zij willen uiten? Men kon het misschien door de chinese draak benaderen: de oudste vormen gaven geen geveerde, maar een gevleugelde slang te zien. Maar veren en slangen gecombineerd onttrokken zich aan logische verklaring. Voor het nageslacht althans. En waarom werd de god in zijn dierengedaante steeds als ratelslang voorgesteld, te herkennen aan drie ronde staartschubben? Was het haar veelvuldig voorkomen geweest, of het geluid dat de mens had geboeid, het dunne metalen rinkelen, dat de eenzame in angst deed verstarren als het werd gehoord, nog vóór de vijand was te zien?
Montalban staakte vroeg het werk. Het had geen zin verder te zoeken.
Den derden ochtend bleek geen der drie indios te zijn verschenen. Niemand wist de reden; ook het dorpshoofd niet. Zij zouden wel naar hun gehucht zijn teruggekeerd, ook thuis wachtte werk, meende de man; hijzelf zou over een half uur vertrekken en was bezig twee paardjes met zakken te beladen. Morgen misschien zouden de indios weer terug zijn. Men kon dat niet weten en moest geduld hebben.
Montalban was geïrriteerd. De vrachtauto zou hem de volgende dag pas komen halen. Een telefoonlijn naar Cuatzalan was er niet en een bode te zenden - indien men iemand kon vinden die daartoe bereid was - had geen zin: de chauffeur zou reeds op weg zijn naar een andere bestemming.
De zon was doorgebroken; het werd een heldere dag. Montalban overwoog een wandeling naar het dal, maar de weg bleek volkomen doorweekt. Hij ging weer
| |
| |
naar het ruïnenveld. Op de pyramide zocht hij naar bijzonderheden, naar constructievormen die hij wellicht over het hoofd had gezien; in de laan van het balspel zag hij tussen de bomen een indio verdwijnen. Hij ging terug, over het grasveld, tot aan de rand in het Oosten. Men had er in het warme zonlicht een prachtig vergezicht. Blauwe heuvelruggen stonden er de een achter de ander, als coulissen; donkere stukken bos ertussen en de damp, die nog uit de laagste gronden steeg: een gezegend en vruchtbaar landschap. Hij had een poos uitgekeken naar de verte, geboeid en voldaan, toen hij naast zich het zachte metalen rinkelen hoorde: geen twee meter verder rees uit het gras de staart van een ratelslang; het dier lag opgerold, de kop met de gespleten tong omhoog, klaar voor den aanval. Montalban week een pas terug en trapte op iets dat bewoog; op hetzelfde oogenblik voelde hij in de kuit een stekende pijn; een tweede ratelslang had hem gebeten, het hoofd rees vervaarlijk dichtbij. Het zacht rinkelend geluid van een derde slang, nog niet zichtbaar, kwam rechts naast hem uit het gras. Montalban was verstard van angst. Hij zocht naar een stok, een steen, om de slangen af te weren; bevend en niet meer meester over zijn spieren, struikelde hij en voelde een tweede beet in den arm, een derde aan de hals. Blinde terror overviel hem, klam zweet brak uit; hij riep om hulp.
Boven op de top der pyramide verscheen een indio in witte jas en witte driekwart broek, de strooien hoed met brede rand diep in het voorhoofd getrokken tot vlak boven de ogen. Hij stond er en keek; hij verroerde zich niet; het gelaat drukte niets uit, men was niet eens zeker of hij wel keek. Hij stond er zonder aandoening, zonder dat de langs het lichaam hangende armen bewogen. En dan ging hij weer heen.
Montalban wond zich in krampen. Hij was naar het pad gekropen dat naar het gebouw van het dorpshoofd leidde. Hij had geen macht meer over zijn lichaam, hij riep een tweede keer. Toen eindelijk een indiaanse in de deuropening van een der adobe-hutten verscheen om te kijken wie daar riep, was al niets meer te verrichten. De eerste beet had een ader in het been geraakt. Het vergif was in de bloedbaan getreden; er viel niet meer te helpen. Het hoofd lag achterover; een hand balde hij tot vuist en opende haar weer. Toen was het voorbij. De vrouw ging terug naar haar werk. De plaats des onheils bleef verlaten.
| |
| |
Tijdens een gerechtelijk onderzoek, twee dagen later, werden in het gras drie grote kalebassen gevonden. In elk der uitgedroogde holle vruchten was een opening gesneden groot genoeg om gemakkelijk een volgroeide ratelslang door te laten. Aan een der openingen werden slangenschubben gevonden. Meer is men niet te weten gekomen.
|
|