| |
| |
| |
F.C. Terborgh | 5 gedichten
Namen
Nog staat de droom in 't woud,
| |
| |
| |
De ruiters
De weg gaat Oost. Welk doel
voor open? is er een doel?
Wie kent, wie wijst het pad?
uit woeste steden van steen.
van verstikkende strikken.
doof voor de stem binnenin.
Waar zijn er 's nachts de sterren?
Het verre aanruisen van den wind?
blind krioelend elk bestaan.
Geen hoop - wij zijn gegaan.
Een bleke maan glimt vaal
ginds op den rand van 't dal
veinst stof wat warmte nog; hoe wond
het brein. Was, voor wie zocht,
| |
| |
Wat is ‘terug’? En waar de brug
te vinden, de smalle, gedroomde?
Hoog, hachlijk boven moeras,
of midden in 't zwarte geboomte?
Ver achter het bos moet het zijn,
diep in het steppendomein.
Een oude glimlach wacht er
en erboven, diep erachter
een glanzende sterrennacht,
warm, eindeloos. De vraag,
de eeuwige, naar den zin;
stil peinzen, moeizaam, traag:
dat was het heerlijk begin.
De weg gaat Oost. Dor stof
knerst zacht het zadel; loom
Of de doorgang daarginds niet was,
van 't woud? Groeit daar 't verschiet?
Wij rijden en vinden het niet.
Werd niet al jaren gezocht?
Ons blijft een oude droom
| |
| |
| |
Atlantis
en daalt een boot en rijst opnieuw,
zwaar als het ademhalen van de zee.
begeerd bezit, gekeurd beneden
in roze palmen van negerhanden.
In ruil aan 't touw geknoopt
een verre droom van branding.
De schaduw langs den romp wordt zwart
en over lichter golven glijdt het oog
naar kust, naar rots en strand,
op kanten glanzend gigantisch gebeente
Hoog door den hemel dwaalt
| |
| |
| |
Circe's eiland
Schuw cirkelen van wit gevogelte.
Eiland, vermoed meer dan gekend;
De boeg schuurt over 't zand,
zacht ruisen van een waterval.
Dan, op een pad door rotsen,
heel ver en dun haar zingen,
hoog zingen aan het weefgetouw.
verlamming slaat de leden.
Maar 't was het knarsen slechts,
het trage krijsen van een wagenwiel.
Een boer die van de velden keert.
| |
| |
| |
Voor de herberg
hoog in den Melkweg het gat,
het zwarte, duizeling wekt.
Was daar in 't donker een vogel die riep
en traagwiekend verder trekt?
Achter den rug nog warm de muur,
als een oude schapevacht.
op den asphaltweg de draf
valt af. Niets dan simpel zijn.
de koele adem der eeuwigheid.
|
|