| |
| |
| |
Jacques Hamelink | De zomer van Panagiotis Athanassiou
1.
Die morgen, een junimorgen, reeds wegend van hitte en stof, besloot Johan niet naar zijn werk te gaan, iets wat hij al veel eerder van plan was geweest maar waartoe hij om diverse redenen niet gekomen was. De laatste dagen evenwel waren dermate drukkend geweest en hij had zich in de roezige snikhete kantoorruimte zo bekneld gevoeld en misplaatst, dat hij die morgen, vlak na het ontwaken - Eva sliep nog, helemaal ingerold in het laken, haar muskietengaas - al geweten had dat hij ditkeer thuisbleef.
Er was aangaande dit besluit niet de geringste aarzeling meer in hem geweest. Hij was opgestaan, had een bad genomen en zich neuriënd aangekleed. Scheren deed hij zich niet vandaag. Hij was reeds in de keuken een spiegelei, zijn lievelingskostje smorgens, aan het bakken, toen zijn vrouw beneden kwam. ‘Mockingbirdhill’ zoemde hij op dat moment, een melodietje dat hij jaren geleden voor het eerst had gehoord en dat zich opeens weer in zijn herinnering gemeld had.
‘Asjeblieft, liefje’ zei zijn vrouw, ‘je weet dat ik hier niet tegen kan. Het zou plezierig zijn als je daar eens wat meer rekening mee hield’. Ze was rood van de slaap, haar ogen waren klein en gezwollen. Terwijl ze geeuwde zag hij uit zijn ooghoek haar purperen natte tong achterin haar mond gekleefd liggen, als een slak. Hij hield op met neuriën en keek haar pal in het gezicht. ‘Ik ga niet werken vandaag’ zei hij, met het gevoel dat hij nog nooit van zijn leven iets zo duidelijk en à bout portant geponeerd had.
‘Wat?’ zei ze verbaasd, ‘waarom niet? Voel je je niet goed? Heb je hoofdpijn? Zal ik de asperine...’
‘Ik voel me uitstekend’ zei hij, ‘maar ik ga niet naar kantoor. Het is te warm. Ik heb er genoeg van’. Terwijl hij dat zei voelde hij zijn zekerheid nog groeien. De zin van zijn woorden leek slechts langzaam tot haar door te dringen.
| |
| |
‘Asjeblieft, liefje’ zei ze toen, ‘begin nou niet weer met dat soort dingen. Ik dacht dat we afgesproken hadden dat je er niet weer mee zou beginnen’.
Er was iets hulpeloos en bij voorbaat geslagens in haar stem. Alsof ik al eens eerder thuisgebleven ben, dacht hij. Natuurlijk, ik had in mijn bed moeten blijven, hoofdpijn voorwenden of zoiets. Maar hoe kon je met de warmte van de laatste tijd in bed blijven? Dat was doodeenvoudig onmogelijk. Stel je voor: zelfs sommigen van de oude garde op kantoor liepen sedert weken met losse stropdas rond, in al dan niet opgerolde hemdsmouwen! Voorzover hij zich herinnerde had hij in de meer dan tien jaar dat hij bij Scheepsagenturen Schillinger & Co werkte, nog geen dag nodeloos verzuimd, ondanks vaak inderdaad ondraaglijke hoofdpijnen, terwijl hij van verschillende kollega's wist dat ze vaak om allerlei niets met ziekte uitstaande hebbende redenen wegbleven, vooral smaandags, na het rumoerige weekend vol vriendinnen en voebalwedstrijden en goktenten.
‘Wat voor dingen bedoel je?’ vroeg hij, rustig de zoutstrooier over de opengevloeide witte en gele massa in de koekepan bewegend en het gas lager draaiend. ‘Johan, liefje’ zei ze, vermoeid naar het leek opeens en teleurgesteld, ‘je weet heel goed wat ik bedoel. Onder andere dat van een maand geleden, toen je vaak pas na twaalven thuiskwam, terwijl je om half zes klaar bent op kantoor en ik op je wachtte met eten en je niet eens de moeite nam om me op te bellen. Je bleef doodgewoon weg.’
‘Heeft dat er iets mee te maken dat ik niet naar mijn werk ga?’ vroeg hij. In zijn achterhoofd slibde een steeds groter veld van kalmte aan, begrip ook voor haar gevoelens. Sympatie. Hij vond Eva sympatiek, erg sympatiek zelfs, aardiger in haar schrik en teleurstelling dan hij haar in tijden geweten had. Maar het was te laat. Misschien houdt ze van me, dacht hij. Het was een mogelijkheid, meer niet, er hoefde geen rekening mee gehouden te worden, hij legde geen gewicht in de schaal.
‘Maar waaròm ga je niet?’ zei ze met de trilling in haar stem die hij kende, die er steeds was als ze niet goed wist wat te doen, wat te zeggen.
‘Je bent immers niet ziek, je zegt zelf dat je helemaal in orde bent. Wat is het dan? Heus, Johan, liefje, ik heb het recht dit te weten. Ik ben tenslotte je vrouw. Waarom wil je niet naar je werk? Is er iets voorgevallen op kantoor? Heb je
| |
| |
moeilijkheden met iemand?’
‘Er is niets, ik heb alleen geen zin’ zei hij, beseffend dat het allemaal niets uitmaakte, dat ze het niet zou begrijpen, evenmin als zijn late wegblijven indertijd. Het had geen zin gehad haar dat uit te leggen. Ze kon het zich simpelweg niet voorstellen dat zij en zijn werkkring hem dreigden te verstikken, zijn privacy zozeer in het gedrang brachten dat hij zijn toevlucht had moeten nemen tot noodoplossingen. Hij had haar nooit verteld dat hij in de tijd waarop ze zinspeelde, tussen half zes en twaalf, één uur, door de stad zwierf, ergens in een broodjesbar iets at, in bioskopen zat in het röntgenlichte donker en zich gelukkig voelde, alleen, ontslagen van de overdagse druk, de gemeenplaatsen en grappen van kollega's, de vermoeiende volgens de klok geregelde zorgzaamheid van Eva, die hem na het eten lastig bleef vallen met koffie en gebabbel, terwijl hij wat voor zich uit soesde of nadacht. Over dingen waarvan het al even weinig zin had haar erin te doen delen. Haar begrip bepaalde zich tot de bekrompen cirkel om haar, haar kennissen, de plantjes en het huis. Wat daarbuiten bestond kende zij eenvoudig niet. Het kantoor was voor haar nooit meer geweest dan een vaag hoog gebouw vol schrijfmachines, inktgeur en paperassen, waar hij vijf dagen per week met dingen bezig was waarvan ze alleen wist dat ze van de hare afweken en waarin ze verder geen belang stelde, behalve om er zijdelings over te praten met vriendinnen, wanneer ook uitvoerig gedelibereerd werd over de vraag wat hij de avonden dat hij afwezig was destijds in zijn schild gevoerd had. Eenmaal was hij op geluidloze voeten binnengekomen terwijl ze daarover spraken, gedempt, onafgebroken, vermoedens uitend waar hij woedend om zou geworden zijn als ze niet zo kinderlijk geweest waren. Maitresses en dat soort dingen.
‘Liefje’ zei ze, in haar verwarring onhandig een pluisje van zijn hemd tikkend met haar wijsvinger en pogend hem recht in de ogen te zien, wat niet goed lukte doordat hij een hoofd groter was en over haar heen keek naar de starre diepgroene kastanjes van het plantsoen dat de straat in tweeën deelde en waarachter de huizen van de overzijde geheel schuilgingen, ‘liefje, je beseft toch wel dat ik in elk geval het kantoor moet opbellen. Wat moet ik zeggen als ze vragen wat je hebt? Ik kan toch niet zeggen dat je geen zin hebt en buiten in de zon ligt?’
Het ei had de gewenste graad van vastheid gekregen, werd aan de randen don- | |
| |
kerbruin van kleur. Hij draaide het gas af en begon op het aanrecht een boterham te smeren.
‘Je hoeft helemaal niet op te bellen’ zei hij vriendelijk, ‘ze zullen heus zelf wel telefoneren. En als ze dat doen neem je niet op, begrijp je? Je hoort het onmiddellijk als zij bellen, de toon is dan scherper, fluitender. Let daarop’.
Terwijl hij de laatste woorden uitsprak werd zijn stem harder, kwaad bijna. Ze wilde iets zeggen, haar mond ging open, in haar ogen stond diepe verbazing. Toen sloot haar mond zich weer en draaide ze zich abrupt om.
Klaar met eten verliet hij ‘Mockingbirdhill’ neuriënd het huis.
| |
2.
Hoewel pas iets na achten, was in de atmosfeer niets meer te bespeuren van enige ochtendlijke koelte. De nachten schenen de laatste tijd dauwloos te zijn en van een donker dat zo dun bleef dat reeds om een uur of vier de zonnestraling invloed herkreeg. Hoe vroeg ook in de zomer, de kastanjelaars en linden waartussen Johan de lange parklaan afliep, stonden stoffig en stil in hun gebladerte, ondanks hun diepe groen een indruk van droogte, van vochtloosheid wekkend die iets bijna beklemmends had in de vroegte van dit uur. Waar anders, in lente en herfst, zwermen van soms de meest uiteenlopende vogels kwetterden, was er thans niet één te bekennen. Het leek of ze, de hitte duchtend van een nieuwe meedogenloze zomerdag, in hun diepe bladergrotten, geheime holten, gebleven waren na de nacht, of zich bijtijds daarin teruggetrokken hadden toen met het licht worden de warmte zijn angel uitstak. Slechts het slaperig gekoer van een onzichtbaar duivenpaar was te horen, dat de stilte tussen de laaggetakte bladereilanden nog benadrukte. Daarbuiten, en buiten het geknerp van het dorre witgrijze grint onder Johans schoenzolen, was niets bestemds waarneembaar. Alleen het aanzwellend geruis en de zuigende geluiden van auto's die, aan weerszijden van de brede plantsoenstrook, onzichtbaar voorbijzoemden, - die ook oorsuizingen konden zijn: een verwarrende sensatie. Het keurig gemillimeterd gazon, door de boomkronen beschaduwd, had een lichtgroene, bij vlekken in geel overgaande tint. De heel hoge luchtkoepel, waar donkere takkenarmen stukken uitknipten, was egaal blauw, ongenadig.
| |
| |
Zover hij denken kon herinnerde Johan zich niet zo'n in de lente reeds ontvlamd en zonder onderbreking standhoudend zomertij, dat de indruk maakte nog maanden en maanden te kunnen zengen voor er verandering zou komen. Regen leek in dit bestek iets absurds, iets waarnaar de mensen reikhalzend uitzagen maar dat wellicht slechts een fabel was, een mondelinge volksoverlevering waaraan men zich vastklampte om de droge tijd die bloei en brein aantastte de baas te kunnen blijven. De regen was een afwezige vorst geworden, die men in halve ontrouw offers bracht in douchecellen en zwembaden. Van kracht was in deze maanden enkel de wet van zijn plaatsvervanger de Zon, die men even slaafs, zij het met minder geweeklaag gehoorzaamde dan zijn voorganger.
Nu en dan, waar de groene boomwal onderbroken werd, doken in strak blikkerend gelid huizen daarachter op, hun ramen grotendeels door blauwe en oranje zonneschermen beschaduwd, en schoven pijlsnel auto's voorbij, door de bomen bespikkelde als mespunten glinsterende metalen karren, steeds in één richting glijdend: de meeste, die rechts van Johan, in de richting van het stadscentrum, die links van hem daarvandaan.
Misschien voor het eerst in zijn leven viel hem het geheimzinnige in die ordening op, een ordening waar ieder vehikel zich aan hield en die een zinvolle nauwkeurig uitgebalanceerde efficiënte indruk maakte. Het trof hem evenzeer dat al die automobielen qua vorm en kleur minder uiteenliepen, uniformer waren dan hij zich totnogtoe gerealiseerd had, ja dat zelfs het tempo van iedere wagen afzonderlijk op dat van de andere afgestemd scheen. Zonder onnodig gerucht, langs de oevers van het plantsoen, snelden ze met slechts onregelmatigheden in de tussenruimte als door een onzichtbare draad met elkaar verbonden voorbij, hem het merkwaardige gevoel gevend dat ze elkaar op kalme wijze achternazaten om het plantsoen heen, zonder elkaar in te willen halen. Wat hij onplezierig vond toen dat toch enkele malen gebeurde. Niettemin volhardde hij in de gedachte dat ze aan de einden van de parklaan keerden en over de andere helft van de weg terugzoefden.
Het idee van die cirkelvormige beweging, die een konkreet dagelijks doel zoniet uitsloot dan toch zeer onwaarschijnlijk maakte, kwam hem opwindend en betekenisvol voor, gaf hem het gevoel dat hij op het punt stond belangrijke ont- | |
| |
dekkingen te gaan doen. Een gevoel dat nog versterkt werd toen hij, waar de parklaan een bocht maakte en uitmondde op een door velerlei vervoermiddelen chaotisch gemaakt en door zon overstort en geplet plein, - het vrijheidsmonument in het oog kreeg: een breedgeschouderde loodkleurige reus, tussendoor wiens wijd gespreide vrachtwagenhoge benen mensen liepen, popklein, en als verdwaasd door het verschil in afmetingen tussen hen en de verzetsstrijder, die, één vlakke hand gestrekt over het plein, in de hoogopgeheven andere, waardoor heel zijn lichaam scheefgetrokken werd, een kort log zwaard hield dat zijn punt naar de trillende zinderende zonnebol stak die dit als het ware als middelpunt van zijn verrichtingen erkende en de punt trachtte te verpulveren in een voortdurende blauwachtige bliksemschicht van licht. Kolossaal lag de schaduw van het beeld voorover op het asfalt van het plein, in Johans richting, wiens ogen - door het plotselinge overdonderende zonnevuur als verzengd - zich tot spleten knepen. Er liep een koudhete rilling over zijn rug die niet veroorzaakt werd door een aanwaaiende koeltevlaag.
De hitte stond hevig over het plein waar een lawaai heerste dat horen en zien hem verging en dat tevoren door de geluiddempende werking der bomen onmerkbaar moest zijn gemaakt. De zoete teerachtige lucht van uitlaatgassen, asfalt en opwolkend stof maakten de atmosfeer verstikkend. Niettemin bewogen de vele voetgangers op weg naar school of werk, zich erin alsof het hun element was. De vluchtheuvel van de tramhalte stond volgepakt met mensen, lijf tegen lijf met elkaar diskussiërend, lachend, gestikulerend. Hij verbaasde zich over hun kwieke mimiek en klaarblijkelijke monterheid. Toen de tram langsreed die hij moest hebben diepten ze als één man de blauwe abonnementskaart op uit hun zak of tas en dromden naar de ingang, in hun gezichten stond een harde onverzettelijke blijdschap te lezen. Als een der laatsten schoof hij naar binnen, zich zo klein mogelijk makend, bevangen door afgrijzen, zwetend, maar niet in staat zich te onttrekken aan de opstuwende beweging naar het binnenste van het tramlichaam.
‘Voelt u zich niet goed meneer? Gaat u anders hier maar zitten’ zei een dikke hoogrode vrouw tegen hem terwijl ze opstond en zich terzijde wilde wringen. Hij voelde hoe het zweet op zijn gezicht parelde. Hij was duizelig van fysieke afschuw. Van alle kanten drong men zich tegen hem aan.
| |
| |
‘Nee, dank u, pardon, het is niets’ stamelde hij
‘Dan niet’ zei de vrouw, wantrouwend, beledigd, en liet zich opnieuw neer.
De tram zette zich in beweging, met een schok. In een rammelende dans, met klepperende planken en stangen, vlees aan vlees geschaard, wiebelden de passagiers tegen elkaar aan. elk van hen blijkbaar zonder enige gêne tegenover de anderen, zonder last te hebben van de gekoncentreerde stank van hete baksteen, parfum en lederwaren die in de wagen heerste.
| |
3.
De eerste als altijd bijna onwennige passen op de vaste bewegingloze stenen vloer van de stad, deden hem ontwaken, brachten hem tot zichzelf. Bewust weer van zijn lichaam gebruik makend, eigenaar ervan, stak hij de straat over, met plezier om zijn achteloos en zonder moeite onder hem bewegende benen en voeten. Het was, bedacht hij, als je erbij stilstond, een wonder van techniek, die soepele gymnastiek van botten, spieren, pezen, die precies en ogenblikkelijk deden wat ergens in de hersenholte van hen verlangd werd en nooit een fout maakten of aarzelden, tenzij de centrale zelf faalde, in verwarring raakte, - hetgeen hem in een situatie als daareven gemakkelijk had kunnen overkomen naar hij wist.
Ook hier was het druk maar deze drukte was van een totaal andere aard, van veel minder grote dichtheid dan in de tramwagen. De voorbijgangers bewogen zich hier niet kollektief en haast erotisch simultaan, maar elk op zijn eigen wijze, rustig en bedaagd, zoals het kantoor- en winkelpersoneel in dit deel van de stad betaamde. Hij lette erop, af en toe naar zijn op en neer stappende voeten kijkend en vervuld van genoegen, steeds zoveel mogelijk die delen van de trottoirs te kiezen die het minst druk waren, waar hier en daar nog werksters met emmers zeepsop en bezems in de weer waren, met behulp waarvan ze voor bepaalde panden een kortstondig vochtig tapijt uitrolden, alsof er belangrijk bezoek verwacht werd vandaag. Zich niets aantrekkend van hun boze gebaren stapte hij er rustig, in een kalme, licht wiegende gang, overheen. Vlak voor hij een naar hij wist thans doodrustige winkelstraat wilde binnenzwenken, die naar het water en de haven leidde, begon hij om de laatste resten onrust en ergernis over de tramrit in zich te doden, ‘Mockingbirdhill’ te neuriën, halfluid te zingen daarna.
| |
| |
Op de scherpe hoek van de straat kwam een meisje, alsof ze uit de lucht viel, met een huppelsprongetje precies voor hem op het trottoir neer. Ze lachte en keek hem vrijmoedig aan of hij een goede bekende van haar was, die ze dan ook met een ‘hé!’ begroette. Ze kon niet ouder zijn dan een jaar of zeventien, achttien. Ze droeg een wit katoenen jurkje met korte mouwen en eveneens witte lage schoenen, die op tennisschoenen leken.
Juist toen Johan voelde hoe hij terugglimlachte, hield het meisje op met glimlachen en keek hem min of meer verbaasd maar geheel zonder verbouwereerdheid aan. Ze had lang glinsterglad zwart haar en antracieten ogen. Haar ene arm haakte, achter haar rug om, in de elleboogbuiging van de andere die ze op en neer deed zwengelen op een grappige kinderlijke manier. Terwijl ze naar hem keek, bijna nadenkend nu, en in ieder geval ernstig, tilde ze haar ene been op van de grond en wiebelde er een beetje mee, als in verlegenheid om het vreemde van de situatie dat iemand die ze kende haar niet scheen te herkennen, iemand aan wie ze prettige herinneringen bewaarde naar haar houding zonneklaar maakte.
‘Dag’ zei Johan, nog steeds, hoewel vaag, glimlachend. Haar huid, zag hij, had een gave koperen tint die sterk afstak bij het felle wit van haar jurk. De vorm van haar gezicht was zuidelijk, smal, met een iets gekromde sterke neus en fraaie gewelfde lippen. Haar gestalte was klein, tenger, maar scheen van een verwonderlijke soepelheid. Ze had lange sterke jongensachtig doorkorven handen die in het geheel niet pasten bij de frêle hindeachtige vorm van haar gelaatstrekken.
‘Ik houd ook van dat liedje’ zei ze zonder nadere inleiding, grappig ernstig en ineens bijna bedroefd, als een kind of als iemand die gewoon is met kinderen om te gaan en die hun denkwijze overgenomen heeft. ‘Weet je’ vervolgde ze, vertrouwelijk, terwijl ze een stap dichterbij hem kwam en zijn gezicht met haar ogen aftastte, ‘ik dacht dat je Panagiotis was. Ik had natuurlijk moeten weten dat hij het niet was, hij kent maar een paar woorden engels. De blak see-a zegt hij bijvoorbeeld. Ik moet eigenlijk een bril dragen maar ik zet hem alleen op als ik studeer en zo. Weet je dat ik op straat haast niets zie? Ik kan alleen mannen en vrouwen van elkaar onderscheiden. Ze zijn allemaal verschillende hoge gekleurde wazige vlekken met daarbovenop iets lichts: hun hoofd’.
Ze wierp haar hoofd in de nek en lachte, hardop nu, een stille orgelende ver- | |
| |
genoegde lach, alsof het haar plezier deed dat ze zo slecht zag. Door haar vrolijkheid aangestoken lachte hij met haar mee.
‘Weet je dat hij dat heus zegt: de blak see-a?’ vroeg ze geanimeerd. Ze kwam nog dichterbij hem, haar jurk raakte zijn kleding. Het verwonderde hem dat hij dit thans niet zoals anders bijna altijd, vervelend vond. Integendeel, het was prettig. Ze had geen geur zoals andere vrouwen en meisjes meende hij te merken. Haar huid moest koel zijn en gespannen. De zomerse warmte leek haar niet te beïnvloeden, had geen vat op haar naar het scheen.
Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Nu zie ik natuurlijk heel goed dat je Panagiotis niet bent’ zei ze, ernstig weer, ‘maar toch - ze kneep haar ogen tot spleten om beter te kunnen zien, waardoor bij de hoeken kleine rimpels ontstonden die haar opeens veel ouder deden lijken - maar toch: je lijkt wel een beetje op hem. Je bent precies even tang en je hebt ook bruine ogen. Je hebt hetzelfde soort gezicht. Zo erg heb ik me dus toch niet vergist. Weet je, ik had een voorgevoel vanmorgen en dat bedriegt me haast nooit. Misschien ben je het alleen niet omdat ik denk dat je het niet bent. Als ik ga denken raak ik altijd in de war. Misschien vergis ik me en ben je het wel’ voegde ze daar olijk aan toe, haar handen tot trechters vormend die ze voor haar ogen zette, als een verrekijker. Daarna keek ze hem stralend aan.
‘Eigenlijk ben ik bijna net zo blind als een mol’ fluisterde ze toen intiem, ‘en mollen zijn stekeblind heb ik gelezen. Omdat ze geen ogen nodig hebben: in de grond is het toch donker. Maar weet je wat gek is? Als ik droom zie ik alles heel precies. Daarom geloof ik in mijn dromen, die kunnen me nooit bedriegen. Of geloof jij van wel?’
Nieuwsgierig keek ze hem aan, aan haar ogen was niets bijzonders te zien. Ze waren zwart, indringend en lagen diep in de holten die door dikke wenkbrauwen overkoepeld werden.
‘Nee, dat geloof ik niet’ zei hij, ‘ik droom heel weinig’.
‘Ja?’ zei ze, ‘dat komt doordat je niets opwindends meemaakt. Ik maak voortdurend allerlei opwindende dingen mee. Dan droom je heel de nacht. Ms je met mij mee zou gaan zou je ook dromen, net als ik, heel de nacht. Weet je dat dromen heel gezond is? Het is hetzelfde voor je gedachten als water voor je huid. Als je
| |
| |
niet droomt droog je uit, dan krijg je een hoofd vol spinrag. Je wordt een kamer waar niemand in woont. Ik zal je bewijzen dat je ook dromen kunt, zoveel je wilt. En over de dingen waar je het meest van houdt’.
Uitnodigend, afwachtend tuurde ze naar zijn gezicht. Daarna hechtte haar blik zich aan zijn openstaand hemd, intens starend opeens, zodat hij de neiging voelde naar zijn borst te tasten waar wellicht iets bijzonders was, waar een vreemdsoortig insekt rondkroop, opeens een gat gevallen was.
Hij begon te knikken, kalm en opgewonden tegelijk.
‘Ga mee’ zei ze, hem bij de arm nemend, ‘ik heb niet zoveel tijd vandaag. Ik moet studeren en dat kan alleen overdag. Savonds willen ze het niet hebben. Ik was op weg naar een warenhuis’. Haar vrije hand maakte een vaag gebaar in de richting waar Johan vandaankwam.
‘Weet je hoe ik heet? Aviva. Ik kom uit Israël weet je. Vind je het geen lelijke naam?’
‘Aviva’ proefde hij, naast haar lopend, ‘Aviva’. De naam was klaar, helder als water dat van een terrasvormige helling ratelt.
‘Het is een bijzonder mooie naam’ zei hij.
‘Bij ons heten heel veel meisjes zo’ zei ze, ‘het betekent lente en ik kom uit Tel Aviv’.
Aviva, Tel Aviv, namen als bloemen, als droombloemen, dacht hij.
Ze lachte weer. ‘En hoe beet jij?’ vroeg ze, even haar vingertoppen krachtig in zijn arm zettend.
‘Johan’ antwoordde hij haast gegêneerd.
‘Jannos’ zei ze, ‘dat is grieks. Vind je het goed dat ik je zo noem. Jannos?’
‘Johan is altijd al een te neutrale naam geweest’ zei hij instemmend, ‘echt een naam voor een kantoorbediende, vind je niet? Stel je eens voor: een zeeman die Johan heet, dat komt niet voor’.
Ze keek naar hem op, in haar blik een mengsel van geheime verstandhouding en plezier daarom.
‘Goed, dan noem ik je Jannos’ besliste ze.
| |
| |
| |
4.
Een torenklok sloeg, eenmaal. Het geluid, dat, aarzelend eerst, loskwam, zinderde en zwol in de van hitte trillende lucht boven de stad, werd een gigantische bronzen bol die tegen gevels en straatstenen te pletter sloeg: een onmerkbaar geweld dat oude mannen en kindermeisjes op parkbanken geschrokken ontwaken deed en omhoogkijken. Oogknippend tegen het zonlicht gingen de mensen hunsweegs. Meest vrouwen nu - het was half tien, de mannen hadden zich teruggetrokken in hun muffe kookheet wordende kantoren, werkplaatsen en winkels. Johan dacht aan de haven en het koele water.
Het warenhuis waar het meisje moest zijn was een zandstenen paleis met grote boogramen en een enorme glazen draaideur waardoor onafgebroken in luchtige zomertoiletjes of vale oudemensenkledij gestoken vrouwen weggewerveld werden. Het meisje had steeds zijn arm vastgehouden maar nu liet ze hem los en diepte uit haar blauwe schoudertas een donkere hoornen bril op, die toen ze hem had opgezet haar eruit deed zien als een klein meisje dat iemand nabootst, een tante of haar onderwijzeres. Nieuwsgierig keek ze Johan aan om te zien wat voor uitwerking de metamorfose op hem had.
‘Vind je niet dat ik er zo heel somber en heel geleerd uitzie?’ vroeg ze half spottend en behaagziek tegelijk.
Johan staarde naar de bril, die zulke dikke glazen had dat haar ogen erachter kikkerdril werden.
‘Schrik je van mijn ogen, door die glazen?’ vroeg ze, ‘ze zijn afzichtelijk dik, niet? Daarom heb ik er zo het land aan om een bril te dragen. Maar de oogarts zegt dat het niet hoeft. Mijn ogen worden toch niet slechter meer zegt hij en waarom zou je alles zien? De meeste mensen zijn toch lelijk en dat maakt me maar triest. Vind jij de mensen niet lelijk? In de tram bijvoorbeeld. Als ze zich verdringen om een zitplaats te krijgen, dan zijn het net beesten, brutale begerige beesten. Ik zie dat liever niet, dan denk ik er ook niet aan’.
Ze had gelijk, hij had hetzelfde opgemerkt tijdens de rit met de tram. Het verheugde hem dat ook zij het wist.
‘Waarom zet je die bril niet af?’ zei hij, ‘je kunt mijn arm toch blijven vasthouden?’
| |
| |
‘Nee’ zei ze, ‘dat gaat niet, ik moet nu heel goed kunnen kijken. Soms is dat nodig, er zijn ook mooie dingen wanneer je alles scherp ziet. Straks, zo gauw we buiten zijn, zet ik hem af. Goed?’ Hij knikte, hoewel de bril hem een gevoel van onbehagen gaf dat haar scheen te ontgaan. Het zijn de ogen van een slang, dacht hij. Gebiologeerd als een vogel keek hij ernaar.
De draaideur wentelde hen het neonverlichte gebouw binnen dat zoet rook naar toiletzeep en tekstiel en waar, even, de temperatuur lager was dan buiten. Langs de toonbanken schoven aandachtig allerhande artikelen bevingerende vrouwen. Er hing een gedempt maar de hele ruimte vullend stemmengeruis dat overklonken werd door het geratel van kassa's en af en toe door een luidspreker met flarden muziek en speciale aanbiedingen. De veelvervige kollektie van de meest uiteenlopende gebruiksvoorwerpen warrelde als konfetti - rood, geel, groen blauw - aan Johans ogen voorbij. Gevangen in het eigenaardig gevoel van welbehagen en oneigenheid dat hij ook kende van zijn avondlijk bioskoopbezoek, volgde hij de grillige, voortdurend van richting veranderende weg die het meisje nam tussendoor vitrines vol glinsterende sieraden, roltrappen op en de kledingafdeling door waar ze voor een spiegel veel hoger dan zijzelf hoedjes paste en gekke gezichten naar hem trok in het glas, de meubelzalen binnen met zetels waarin ze kopje onder ging, zo groot en verend waren ze. Daarna roltrappen af weer. Hij begon licht te transpireren van de warmte.
‘Nu moet je net doen of je me niet kent, of je toevallig naast me staat. Je mag niet naar me kijken. Loop maar een beetje achter me aan. Begrijp je?’ zei ze toen. Uit haar tas haalde ze een verfrommeld boodschappennetje tevoorschijn. Ze waren in de levensmiddelenafdeling terechtgekomen waar het scherp stonk naar kaas en vleeswaren.
‘Goed’ zei hij en knikte dat hij het begrepen had, ofschoon hem niet duidelijk was wat er achter haar woorden stak.
Het meisje liep naar een wandrek vol kleurige flessen, stak haar hand uit, bevingerde hier en daar iets en nam toen een grote met een rode vloeistof gevulde fles uit het rek die ze zorgzaam in het netje liet glijden. Het was een fles tomatensap, zag hij aan het etiket. Er volgden, in andere afdelingen, nog meer dingen: een goudkleurig kettinkje met een paarse steen, een fritessnijder (ze wees hem dit
| |
| |
voorwerp aan en vroeg hem wat het was), twee zonnebrillen, een zwarte en een groene, en een pullover. Er groeide gaandeweg een zekere onrust daarom in hem. Maar ze gedroeg zich zo ongedwongen als hij wist dat een dief nooit zou doen, die werden schichtig en verrieden zich zo direkt.
Toen ze het warenhuis verlieten dacht hij dat ze vergeten was te betalen. Ze lachte, een koel klaar lachje, en liet hem haar portemonnee zien. Er zaten slechts enkele losse centen in en een paar buitenlandse munten.
‘Waar niets is verliest de keizer zijn recht’ zei ze.
‘Maar dat is stelen’ wierp hij aarzelend tegen.
Ze keek heel streng opeens.
‘Ik verbied je dat woord te gebruiken’ zei ze, plechtig, als een onderwijzeres die een stoute leerling terechtwijst, ‘je wilt toch niet beweren dat ik eruitzie als een dievegge?’
‘Nee’ gaf hij toe.
‘Nou dan!’
Ze lachte weer, speels, en gaf de draaideur zo'n zet dat hij, die achter haar kwam, met zijn rug tegen een glazen paneel opbotste.
Terug in het belle daglicht dat hem dwong door zijn oogharen te kijken, zette ze de bril of en slaakte een opgeluchte zucht.
‘Je weet niet hoe spannend en moeilijk ik het altijd weer vind om dingen weg te nemen zonderdat iemand het merkt. Je moet weten: er lopen mannen rond die daar speciaal op letten’ legde ze uit. ‘De volgende keer moet je me helpen. Ik weet nog niet hoe we het zullen doen maar ik ga erover nadenken’.
De rest van de ochtend bracht hij door in haar gezelschap, wandelend in parken, op terrassen zittend. Smiddags gingen ze naar een bioskoop waar een griezelfilm ging, ‘King Kong’, die haar in zijn arm deed knijpen van angst en afgrijzen. In het donker streelde hij haar hand, wat haar inderdaad gerust stelde. Ze wilde niets eten, hoewel hij het haar aanbood.
‘Ik eet alleen six-koekjes, drie per dag, voor mijn lijn’ verklaarde ze.
Toen ze bij de tramhalte wachtten op zijn tram was het alsof ze elkaar al jaren kenden, zoveel vertrouwelijkheid was tussen hen ontstaan.
‘Zie ik je gauw terug, Jannos?’ vroeg ze, een beetje verdrietig.
| |
| |
‘Morgen, overmorgen?’ zei hij.
‘Fijn’ zei ze, ‘kom dan naar mijn kamer’. Ze had hem het adres reeds genoemd, in een smalle oude straat van de binnenstad, in de buurt van de haven. ‘We maken er een feest van. Houd je van wodka met tomatensap?’
‘Ik heb het nog nooit gedronken’ zei hij naar waarheid. Hij wist dat wodka een ongemeen hoog alkoholpercentage had en dat hij, om hoofdpijn te vermijden, zo weinig mogelijk mocht drinken. In het algemeen hield hij trouwens geheel niet van drank maar het mengsel dat zij noemde leek hem de moeite waard om eens te proberen.
‘Het is heerlijk. Ik drink niets liever. Jij zult het vast ook lekker vinden’ zei ze, opgetogen alweer.
De tram kwam aangedaverd, uit de leiding omhoog spatten blauwe bliksemvonken. Dwars door een hoog oprijzende muur van lawaai heen namen ze afscheid. Hij zag nog net hoe ze weghuppelde als een kind, met haar ene hand de riem van haar tas vasthoudend, in de andere haar netje, en hoe mensen verbaasd zich omdraaiden om haar na te kijken, en hoe ze er al niet meer was.
| |
5.
Eva had indertijd gedweept met de liedjes van Les Paul en Mary Ford met hun elektrische gitaar, ‘Vaya con Dios’ bijvoorbeeld en ‘Mockingbirdhill’.
Toen ze een jaar of achttien, negentien was, had ze het grootste deel van haar zakgeld besteed aan grammofoonplaten die thans sinds jaren ongebruikt in de kast geslingerd hadden, evenals de goedkope pickup die ze voor haar verjaardag van haar ouders gekregen had. Bij Johan, die ze in die tijd had leren kennen en die vier jaar ouder was dan zij, was nooit de geringste interesse te bespeuren geweest voor muziek. Hij zong of neuriede zelden of nooit en wanneer ze soms voorstelde - op plezier beluste bakvis die ze toen was - naar een dancing te gaan op zaterdag- of zondagavond, had hij dat altijd geïrriteerd geweigerd. Hij hield niet van ruimten waarin veel mensen bijeen waren, hij kon er niet tegen zei hij, het maakte hem moe, leeg, hij kreeg er hoofdpijn van. Ze had zich zonder mokken daarbij neergelegd en zijn onwil in dit soort dingen toegeschreven aan het feit dat hij enig kind was, en, ofschoon hij na ruzies met zijn moeder reeds lang, reeds
| |
| |
sinds zijn halverwege afgebroken gymnasiale studie, op kamers woonde, altijd aan de verwende kant was gebleven.
Niettemin was ze blijven proberen hem te betrekken in de onschuldige komplotten en plannetjes die zij smeedde met haar vriendinnen van het konfektie-atelier waar ze werkte. Zonder veel sukses overigens. Maar dat was haar toen niet opgevallen. Soms was ze kwaad op hem geworden wanneer hij op voor haar beslissende momenten - een dagje naar zee, een gezamenlijk etentje in de stad - verstek liet gaan, ofschoon ze hem had laten beloven aanwezig te zullen zijn.
Ze had dan het gevoel dat haar vriendinnen en kennissen haar achter haar rug niet goed wijs noemden dat ze haar engagement met Johan niet verbrak. Maar dat kwam er niet van, ruzies waren er tenslotte nooit. Hij was altijd buitengewoon vriendelijk en voorkomend voor haar, ofschoon ook toen reeds zwijgzaam meestal, vooral in het bijzijn van derden. Van zijn moeder had hij nooit - zelfs op verjaardagen niet - kinderen van zijn school mogen uitnodigen. En zijn waarschijnlijk toen reeds ontstane en aangekweekte eenkennigheid was hem bijgebleven.
Wanneer ze uit hem probeerde te krijgen waarom hij niet was komen opdagen, keek hij haar argwanend aan en gaf nietszeggende antwoorden, of hij zweeg en begon - geagiteerd opeens - te praten over dingen die haar volstrekt koud lieten maar waarvoor hij zich blijkbaar bijzonder interesseerde. Zo had hij geprobeerd haar alles uit te leggen over diepzeeduikers en later over mytologie. Urenlang en steeds weer praatte hij, de zwijgzame, daarover dan. Ze deed of ze luisterde en keek naar zijn dan zeer ekspressief donker gezicht met smalle gebogen lippen en doorzichtige oorschelpen. Als ze dacht dat hij uitgepraat was kuste ze hem op zijn mond. Hij kuste haar terug en liefkoosde haar. Ze voelde zich gelukkig en dacht: ik houd van hem, hij is mijn man, nu al. Ze waren enkele keren, toen haar ouders met vakantie waren, met elkaar naar bed geweest, op haar aandringen eigenlijk. Het was niet geworden wat ze er zich van voorgesteld had maar hij was lief geweest, zo lief dat ze van die tijd of geen ogenblik meer aan andere eventuele kandidaten gedacht had.
Toch had hij niet willen trouwen, al waren ze reeds meer dan een jaar verloofd en was haar uitzet reeds bijna volledig. Tegen vriendinnen probeerde ze te doen of het zo hoorde: een man voelt daar immers nooit zo voor aanvankelijk, voor
| |
| |
hem is het altijd een soort gevangenschap waar hij zich vrijwillig in begeeft. Het had niet erg waarschijnlijk geklonken ten aanzien van Johan, maar dat besefte ze toen niet.
Op de dag dat het huwelijk dan tenslotte toch plaatsvond was hij, zonder enige aanleiding, onhebbelijk geweest tegen haar ouders en toen ze nadien daarover tegen hem begon, had hij zijn schouders opgehaald en gezegd dat ze veel te veel belang hechtte aan kleinigheden. Ze vroeg zich af wat, als dit, op hun trouwdag, een kleinigheid was, hem dan zoveel meer ter harte ging. Ze kwam daar niet achter. Af en toe waren er tijden dat hij, bijna hartstochtelijk, praatte over uitstervende vogelsoorten of over nogal erg bizarre kwesties als geuren die naar hij zei verband hielden met bepaalde belevenissen, of dingen in die geest.
Kort na hun huwelijk waren de moeilijkheden begonnen.
‘Moeilijkheden’, dacht ze terwijl ze wachtte op het snerpende geluid van de bel die de komst van de dokter meldde en terwijl ze de muziek in de aangrenzende kamer hoorde en ze bezig was met koffiezetten in de kleine witte keuken met de koelkast en het elektrisch fornuis en de pannen en schalen netjes geordend op planken langs de muur en met de in het vensterglas ingebouwde zoemende ventilator en het vliegengegons en terwijl ze zich moe voelde en murw en door de hitte geteisterd, ‘moeilijkheden die ik op den duur niet meer aankan, die me iedere keer leper en vermoeider maken, waarover ik aan de mensen die ik ken en die hier nog komen (weinigen) zo weinig mogelijk vertel omdat ik me schaam en omdat ze toch niet in staat zijn ergens iets aan te veranderen. Niemand kan dat, met Been geweld, met niets. Ik kan hem niet eens zeggen de muziek af te zetten omdat ik er doodziek van word, omdat hij nooit eerder een vinger naar de pickup heeft uitgestoken en hem nu opeens, deze dagen, in deze hitte, die mijn bloed dun als water maakt en me hartkloppingen bezorgt, tevoorschijn haalt en onophoudelijk dezelfde plaat draait, die ik nu haat, die ik zou stukmaken als ik durfde, als ik wist dat het zou helpen. Maar niets helpt. Ik weet vooruit wat de dokter gaat zeggen. Alles weet ik vooruit. Mij kan niets overkomen wat nog niet gebeurd is’. In haar medelijden met zichzelf gevangen welde iets als een dorre snik op uit haar keel. Ze keek in de spiegel boven het aanrecht en verschikte iets aan haar korte blonde haar. ‘Niet te geloven’ dacht ze, ‘ik ben pas negenentwintig, ik zou
| |
| |
voor veel mannen aantrekkelijk zijn en ik blijf hier, waar ik verschrompel, last van hartkloppingen en duizeligheid krijg als een vrouw in haar overgangsjaren’. Toen ze koffie ingeschonken had, twee koppen, verliet ze de keuken en opende de deur van de achterkamer. Hij was net bezig de pickuparm opnieuw op te brengen en scheen niet gehoord te hebben dat ze was binnengekomen. Het was bloedheet in het vertrek waarvan alle ramen gesloten waren en die ze niet durfde openzetten uit vrees hem te kwetsen. Want dat moest boven alles vermeden worden indien mogelijk had de dokter gezegd.
‘Johan’ zei ze op onzekere vragende toon.
Hij keek op, als verbaasd dat er iemand, een of andere onbekende, de kamer was binnengekomen, licht geërgerd daarom ook.
‘Er is koffie, liefje’ zei ze zacht, deemoedig haast.
Hij keek haar aan, de wenkbrauwen gefronst, en boog zich daarna weer over het muziekapparaat.
‘Wil je je koffie hier hebben?’ vroeg ze.
De naald was iets voorbij het begin van het nummer in de groef terechtgekomen. Voor de zoveelste maal het weemakende nachtgaalzoete gezang van het duo dat ze vroeger bewonderd had. Het hatelijk onbezorgde wijsje van een wandelaar die op een vroege morgen met zon het bedauwde veld inloopt.
‘Ga weg’ zei hij scherp hoewel zonder stemverheffing.
Aan de uitdrukking van zijn gezicht zag ze dat hij woedend was. Op haar? Om de fout die hij gemaakt had?
Star, rechtop, de kop koudwordende koffie in haar onvruchtbare, door niemand bevruchte schoot (wanneer had hij haar voor het laatst aangeraakt?) zat ze op een willekeurige stoel in de voorkamer. Een bezoekster in haar eigen huis. De muziek, door de muur gedempt maar duidelijk hoorbaar, dreinde verder.
| |
6.
‘Goedemiddag meneer Poolland, hoe maakt u het?’ zei de arts, voorzichtig de slaapkamerdeur achter zich sluitend en geluidloos plaatsnemend op de stoel naast het ledikant. Zijn blik bleef onderzoekend rusten op het licht gebronsde gezicht van de man die geheel gekleed op het beddedek lag, die naar de zoldering had lig- | |
| |
gen kijken en nu zijn ogen op de binnengekomene gericht hield. Geen spier van zijn gezicht bewoog. De arts probeerde zijn blik te doorstaan zonder met de ogen te knipperen, wat hem niet goed lukte. Onwillekeurig poogden zijn oogleden zijn door droogte en stof geïrriteerde oogballen enkele malen schoon te vegen, te bevochtigen. Wat een hitte, dacht hij, en dat voor deze tijd van het jaar. En pas in september ga ik met vakantie. Wat een ellende.
In de kamer stond de warmte opgestapeld, als te snijden. De man op het bed, de ogen roerloos op hem gericht, scheen daar niet in het minst last van te hebben. De huid van zijn gezicht was glad, droog. Alleen in de palm van zijn naast hem liggende hand, de hand aan de zijde van de arts, zag deze glinsterende zweetstippels. De vensters waren, zoals de vrouw gezegd had, veelbetekenend en op verontschuldigende toon, inderdaad hermetisch gesloten. Langzaam voelde de arts zweetdruppels in zijn okselholten groeien. Hij was een gezonde vijftiger die aan sport deed en dit weerzinwekkend vond.
‘Het is hier nogal warm, niet?’ zei hij, ‘zoudt u er bezwaar tegen hebben wanneer ik een raam openzette? Misschien zoudt u zich dan prettiger voelen’.
De man op het bed begon te glimlachen, langzaam, voor zichzelf, als verwonderd over een opmerking zo onbelangwekkend als deze. Hij scheen iets te willen zeggen, de adamsappel bewoog op en neer in zijn keel, maar er kwam niets. Zijn diepe, alles emotieloos en kalm in zich opnemende blik bleef op de arts gericht, die de indruk had dat de man luisterde naar iets, of liever: gespannen wachtte tot iets hoorbaar zou worden. Hoewel de ogen van de man op hem gevestigd bleven en hem ongetwijfeld zeer goed zagen, leek zijn werkelijke aandacht naar iets anders uit te gaan. Zijn blik was enigszins glazig, op de vage lege glimlach van zoëven na bleef zijn gezicht bewegingloos.
‘Als u het op prijs stelt zal ik het raam natuurlijk gesloten laten’ zei de arts, behoedzaam naar reakties tastend. Hij voelde hoe het zweet uit de poriën van zijn gezichtshuid begon te wellen, om zijn mond en voorhoofd, en haalde zijn reeds verfrommelde witte zakdoek tevoorschijn, die toen hij hem openvouwde grote zweetvlekken bleek te vertonen. Terwijl hij zijn gezicht bette bleef de man hem aankijken.
De arts realiseerde zich voor de zoveelste maal dat hij eigenlijk een broertje dood
| |
| |
had aan dit soort patiëiten. Wat kon hij ook voor ze doen? Ze doorsturen naar een specialist, ze een kalmerend middel voorschrijven. Dat wat ze mankeerden bleef voor hem iets onlokaliseerbaars, een afwijking die - ook al kon er tijdelijk wat aan gedaan worden - naar de ervaring leerde altijd opnieuw de kop opstak. Zoals in dit geval soms met een flinke tussentijd. En de kwasi-inzichtgevende artikelen van zijn in deze aberraties gespecialiseerde konfraters, dacht hij niet zonder ergernis, hadden meer weg van praatjes voor de vaak dan van werkelijk onomstotelijk vaststaand feitenmateriaal. Wat hij hier ooit had kunnen konstateren waren vlagen van chronische hoofdpijn geweest. Over de rest had de vrouw hem ingelicht.
‘Overigens, ik vermoed dat de wat benauwde atmosfeer hier geen goed doet aan uw hoofdpijn, meneer Poolland’ zei hij.
De man deed zijn mond open en knipperde met zijn ogen, voor het eerst. De arts schatte dat hij ze zeker een minuut of vier, vijf niet bewogen had.
‘Ik heb absoluut geen hoofdpijn’ zei de man zacht, alsof hij pas was ontwaakt uit een diepe slaap en de macht over zijn stem nog gedeeltelijk kwijt was. Hij richtte zich, op zijn elleboog steunend, op en herhaalde, luider nu:
‘Ik heb absoluut geen pijn in mijn hoofd. Ik vraag me zelfs of wat u hier komt doen, maar nu u er toch bent - misschien wilt u even een plaat voor me opzetten? U hoeft alleen de arm van de pickup naar achteren te duwen en daarna de naald in de groef neer te laten. U zou me er een plezier mee doen, werkelijk, een plezier’.
Hij glimlachte opnieuw, enige nadruk leggend op het woord ‘plezier’. De toon van zijn stem was ofschoon niet onbeleefd of zelfs maar onvriendelijk, merkwaardig dwingend.
‘Zeker’ zei de arts, ‘bent u muziekliefhebber geworden?’ Hij had dit nooit geweten. Het was een gril waarschijnlijk, als er tenminste iets aan de hand was, en het feit dat de man niet naar zijn kantoor gedaan was een paar dagen terug wees daarop. Muziek was iets veel voorkomends. In de bijbel al, dacht de arts. Hij was religieus opgevoed en herinnerde zich de geschiedenis van Saul met de harp-spelende David. Zulke dingen gaven houvast, meer dan de onzekere bespiegelingen en teorieën van zijn zielepeuteraars van kollega's.
| |
| |
Toen hij de pickup aangezet had boog hij zich voor hij ging zitten over de man, die roerloos op het bed lag en naar het plafond staarde. De pols was regelmatig, iets snel misschien, maar daar kon de hitte de hand in hebben. Hij duwde de oogleden op en konstateerde ook daar niets bijzonders. De pupillen van de man, die de arts begaan liet, hem niet scheen op te merken nu, waren klein en spelde-puntscherp.
De muziek die het vertrek thans vulde zei de arts niets. Een doodgewone karakterloze song, zo te horen van een tijd terug al. De man had de ogen gesloten, intens luisterend blijkbaar.
‘Waar was u op de dag dat u voor het eerst niet naar uw kantoor ging, u kwam nogal laat thuis, niet?’ vroeg hij met zo vertrouwenwekkend mogelijke stem, wetend dat er niets van belang zou komen. Dat kwam er nooit. Eigenlijk verdacht hij dit soort mensen ervan gewoon lui te zijn, dagdromers die voor hun werkeloosheid het ekskuus van belangrijke, alleen voor henzelf begrijpbare en waardevolle gedachtengangen en pseudo-kreatieve fantasieën aanvoerden of suggereerden.
Er kwam geen antwoord. Toen de plaat met een droge tik van het mechanisme tot stilstand kwam, opende de man zijn ogen en keek om zich heen, bevreemd, alsof hij ontwaakte en verwacht had zich in een heel andere ruimte te zullen bevinden dan het geval was. Zijn bevreemding was de arts niet ontgaan.
‘Had u verwacht ergens anders te zullen zijn?’ vroeg hij.
De man draaide zijn ogen naar het plafond.
‘Ik ben moe’ zei hij met een stem die te verstaan gaf: de zitting is opgeheven, u kunt gaan.
De arts voelde de grille zweetdruppels die zich in zijn oksels vormden langs zijn lijf naar beneden biggelen als lauwe tranen. Het was niet te harden in deze stikhete kamer.
‘Meneer Poolland’ zei hij, ‘we zullen zorgen dat u gauw weer helemaal in orde bent, hm?’ Opgemonterd door zijn aanstaande vertrek voegde hij daaraan nog toe: ‘goedemiddag’.
‘Kalimera’ zei de man.
De arts keek hem een ogenblik verbaasd, scherp aan. Hij kon het woord niet
| |
| |
thuisbrengen, hoewel hij wist het vroeger meer gehoord te hebben. Maar waar? Vergeet het, dacht hij, het is van geen betekenis, het verheldert niets.
‘Niets’ zei hij in de kleine hal, verlangend zijn hand uit te steken naar de deurknop, in zijn bereik al, weg te geraken uit de hete bedomptheid van dit huis, in zijn witte auto met open dak te stappen en door de brede stille lanen naar huis te stuiven. Dit was zijn laatste visite. Daarna ging hij met vrouw en kinderen voor het eten nog een paar uurtjes naar zee: het grote open venster in het stoffige stenen paleis van deze zomer, de enige plaats waar men even op adem komen kon voor de volgende broeihete dag began.
‘Ik had gedacht dat hij u iets zou zeggen, u tenslotte, als dokter, nietwaar. En als vreemde, dat is het belangrijkste. Tegen vreemden durft hij vaak niet zwijgen als hem iets gevraagd wordt’ prevelde de vrouw.
Ze keek hem aan met de ongeruste en onderdanige blik van de mensen die hem als een soort wonderdoener beschouwden, in staat tot dingen die te gek waren om over te praten vaak. Hij onderdrukte zijn ergernis en de neiging om te gapen, en zijn haast. Er waren reeds genoeg patiënten die hem door ondernemende pas afgestudeeerde en zich alwetend wanende broekjes van artsen afhandig gemaakt werden.
‘Hoegenaamd niets, het spijt me mevrouw’ zei hij met een glimlach die zijn mond nauwelijks bereikte. Wat wilde het mens meer van hem dan het recept dat hij uitgeschreven had en haar overhandigd en dat ze, onopgevouwen nog, in de hand hield, alsof ze het hem wilde teruggeven en om een ander middel vragen, een dat - uiteraard - meteen totale genezing bewerkstelligde.
‘U hoeft zich overigens volstrekt geen zorgen te maken. Uw man heeft nu eenmaal geen sterk hoofd. En deze hitte... Meer dan een lichte vorm van overspannenheid, misschien oververmoeidheid slechts, heb ik niet kunnen konstateren. Geeft u hem de pilletjes die op het recept dat u daar hebt vermeld staan en onthoud: de beste medicijn is geduld, voorzover mogelijk toegevendheid, het aksepteren van de situatie zoals hij is’.
Wat een banaliteiten, dacht hij, deze temperatuur maakt mijn hersens van water. ‘Maar de vorige keer begon het net zo, misschien herinnert u het zich. De keer
| |
| |
dat hij een scène maakte op kantoor omdat de direkteur hem niet wilde meenemen op een van zijn cruises. En de keer daarvoor, ook in de zomer, toen hij kinderen lastigviel die hun scheepjes in de vijver hier in de buurt lieten varen. Eerst nam hij ze hun scheepjes of en joeg hij ze weg en toen maakte hij hun speelgoed kapot. Toen hij thuiskwam bloedden zijn handen van de scherpe plastic randen. Ik dacht dat hij een ongeluk gehad had. Wat er gebeurd was hoorde ik pas toen de politie aan de deur kwam. Begrijpt u: de onrust dat zoiets weer zal gebeuren is ondraaglijk. Stelt u zich eens voor: de politie’ zei de vrouw mismoedig, het woord ‘politie’ aarzelend en bijna onverstaanbaar uitsprekend.
‘Tja, ik herinner me dat’ zei de arts vaag, ‘maar wat toen gebeurd is hoeft nu niet weer te gebeuren. Heus mevrouw, er is alle kans dat er niets bijzonders aan de hand is. Hij luistert immers naar muziek. Dat is een goed teken. Muziek is misschien wel het oudst bekende zenuwkalmerende middel’.
‘Ik kocht die plaat toen ik achttien was. Ik kende mijn man toen pas. Hij haat muziek anders’ zei de vrouw, ‘denkt u dat daar zo opeens verandering in komt? Het is trouwens steeds dezelfde plaat die hij draait. Denkt u dat dat iets te betekenen heeft?’
‘Ik kan alleen zeggen dat ik geloof dat muziek een kalmerende uitwerking pleegt te hebben’ zei de arts, ongeduldig wordend, ‘de eentonigheid van steeds hetzelfde melodietje versterkt dat effekt vaak nog’.
Toen hij in de lage auto langs het trottoir stapte ging hem een licht op. ‘Kalimera’ was een woord uit zijn schooltijd. Mijn geheugen blijkt me uiteindelijk nog steeds niet in de steek te laten, stelde hij vergenoegd vast, het gaspedaal indrukkend, wegglijdend, op weg naar huis, naar het strand, naar de wijde blauw aanwaaiende koelte van de zee.
| |
7.
De aardedonkere naar bedorven eten en urine geurende trap die hij opklom was zo nauw dat allebei zijn ellebogen de zijwand raakten die vol scherpe uitsteeksels, waarschijnlijk spijkers, bleek te zitten, waar hij zijn handen een paar maal duchtig aan bezeerde. De treden waren zo ondiep dat men er amper op kon staan. Bijna steil boven hem bevond zich een flauw verlicht vierkant, een opening. De
| |
| |
trap bleek uit te monden midden in de vloer van haar kamertje, een klein hokje met aan één kant het schuinoplopende dak met daarin een dakraam, dicht, aan de andere een soort uit aaneengenaaide stukken jute samengesteld gordijn, waarop enkele grote affiches waren vastgemaakt. Verder bestond het interieur uit een klein rond tafeltje met een buikige vaas vol verdorde en uitgevallen bloemen, een transistorradiootje en een metalen fluit, een netjes met een groene en een rode deken opgemaakt matrasbed, een tweetal ouderwetse keukenstoelen en een dunne vernikkelde muzieklessenaar waarop een opengeslagen rafelig muziekboek lag. Waar de vloer en het overschiet een scherpe hoek maakten lagen slordig opgestapelde hoopjes boeken en enkele paars- en zwartfluwelen kussens. De schemer die met alleen het uiterst kleine dakraam in het vertrekje zou gehangen hebben, werd min of meer verdreven door een met een oogschroef aan de zoldering bevestigde naakte gloeipeer.
Terwijl hij om zich heenkeek viel zijn blik op een in de donkerste hoek van het hokje, het verst van hem af, geplaatste keukentafel, volgeladen met allerlei niet te onderscheiden voorwerpen. Tersluiks stapte hij erheen en ontdekte tussen kookpannen, een butagasbrander, een kapotte bureaulamp, een oude grammofoon en allerlei andere voorwerpen, een grote met stof overdekte dunglazen fles met in de buik ervan niettemin duidelijk zichtbaar de witte stroomlijnvorm van een minuskuul scheepje.
Snel veegde hij de stoflaag weg, waarbij hij zag dat er bloed aan zijn vingers zat van de spijkers in de trapwanden. Zich geen tijd gunnend tot verdere aandacht voor zijn schrammen, poetste hij het vuil met zakdoek, spuwsel en vingers geheel weg. Het scheepje had twee licht naar achter gerichte schoorstenen met elk een dubbele zwarte band erin en drie masten met onderaan de naalddunne uitsteeksels van laadbomen. Het lag bewegingloos op de glazen bodem van de fles, afgesloten van de omringende lucht door een verweerde kurk waarin een klein gaatje geboord was. Daardoor stak het uiteinde van een koordje, waarmee naar hij wist de masten en schoorstenen gestreken konden worden, teneinde het scheepje uit de fles te laten glijden. Terwijl hij scherp toekeek ontdekte hij op de boeg van het vaartuigje uiterst kleine bijna onleesbare letters, die evenwel toch het woord Rinoula bleken te vormen. De naam, evenals het hele bootje, was een wonder
| |
| |
van vingervaardigheid. Het was als zag hij het op een afstand van tien, twintig mijl liggen, en dat met de scherpte waarmee je een lucifershoutje enkele centimeters van je vandaan waarneemt.
Voorzichtig nam hij de fles met zijn kostbare inhoud van zijn plaats en legde hem op een van de stoelen, in het licht. Op de vloer knielend konstateerde hij hoe uiterst minutieus het geheel was samengesteld, uit naaldfijne reepjes hout en snippers metaal. Zelfs de ankers - klein als spinnetjes - waren aanwezig. Alleen de vlaggen ontbraken aan de tuigage, zodat het scheepje met onbekende bestemming en achtergronden, anoniem, zijn koers bepaalde binnen de roerloze groenigglazen bol van water en lucht waartussen een windloze leegte heerste. Ontroerd keek hij toe, terwiji tranen opeens een mistfloers over zijn ogen legden.
Toen hoorde hij iets bewegen achter zich. Hij keek om en zag hoe zij, in een lange donkere broek en een truitje, op blote stevige voeten vanachter het gordijn kwam. Haar ogen waren tot kieren vernauwd, alsof ze tegen een ongemeen felle lichtschijn inkeek. In haar ene hand hield ze een fles met een groen en gouden etiket, in de andere de fles met het rode sap, die hij herkende.
‘Dag’ zei ze vrolijk, ‘wat doe je daar op de vloer? Je bent de reten toch niet aan het dichtstoppen?’
‘Dag’ zei hij, zich enigszins ongemakkelijk voelend en betrapt in zijn geknielde houding voor de stoel. Ze zette de flessen op het tafeltje en hurkte naast hem.
‘Ah’ deed ze begrijpend toen ze de fles met het scheepje op de stoel zien kon, ‘is het geen grandioos werkstuk? Weet je dat Panagiotis dat voor me gemaakt heeft? Hij heeft er maandenlang aan gewerkt. Eerst wilde het steeds niet lukken. Dan gooide hij zijn houtjes en zijn mes en de pot met lijm zover het vliegen wou en liep woedend de straat op. Maar hij begon steeds weer opnieuw als zijn boosheid gezakt was na enkele dagen. Hij zei dat hij zijn schip, de Rinoula, zo precies voor me na zou maken dat er geen verschil to zien was, behalve in grootte natuurlijk. Maar wat maakt dat uit? Dat is immers niet belangrijk. Hij wilde dat ik de Rinoula altijd bij me zou hebben, zodat ik beter aan hem zou kunnen denken. Want o, wat was hij bang dat ik hem zou vergeten. Wat natuurlijk dom is, maar toch vind ik het fijn dat hij zijn schip voor me nagemaakt heeft. Weet je dat hij het helemaal uit zijn hoofd gedaan heeft? Soms, als hij niet goed wist hoe iets
| |
| |
eruitzag, deed hij zij ogen dicht en floep, hij herinnerde het zich weer. Eigenlijk, zei hij, zou ik mijn ogen voortdurend moeten gesloten houden, zodat ik de echte Rinoula als een foto voor me zou hebben, maar dan kan ik natuurlijk niet werken. Stel je voor: met je ogen dicht.’
Ze begon opeens te schateren van het lachen, verloor haar evenwicht en rolde omver. Hikkend van pret keek ze hem aan, zonder aanstalten te maken om op te staan.
‘Waarom ligt het tussen die oude rommel?’ vroeg hij enigszins argwanend, alsof hij niet geloofde dat het scheepje haar zo ter harte ging als ze net verteld had.
‘Ik hoef het immers niet te zien’ antwoordde ze, ophoudend met lachen, nadenkend, ‘ik kan de Rinoula nu ook zien, net als Panagiotis, met mijn ogen dicht. Het scheepje in de fles heb ik nu immers niet meer nodig. Waar heb je het eigenlijk gevonden?’
‘Daar’ zei hij, naar de schemerige hoek wijzend.
‘Wat gek’ zei ze, ‘ik dacht dat ik het weggegeven had, aan kinderen. Zou jij het willen hebben?’
Ze zag de begeerte in zijn ogen, die haar plezier scheen te doen.
‘Goed, je mag het houden’ zei ze, ‘op één voorwaarde’. Ze pauzeerde, wachtte tot hij zou vragen welke, en verdween kwiek achter het gordijn en kwam terug met twee hooggesteelde glazen die tegen elkaar aan rinkelden als belletjes toen ze ze neerzette op de vloer. Hij vroeg niets, keek naar het scheepje, star.
‘Die voorwaarde is dat je vanavond mijn kavalier bent op het feest dat dan door vrienden van me hier in de buurt gegeven wordt’.
‘Ja’ zei hij als in een droom.
Ze trok de kurken van de twee flesen en schonk de glazen tot aan de rand vol met de dikke rode en de dunne waterbleke vloeistof.
‘Op onze kennismaking!’ zei ze en nam genietend een eerste teugje.
‘Ja’ zei hij, ‘op onze kennismaking’. Het mengsel smaakte zoet en bitter tegelijk, naar tomatensap en vergif. Niettemin had hij zijn glas even vlug leeg als zij het hare. Ze schonk opnieuw in, zittend op de vloer.
‘Laten we op het bed gaan zitten’ zei ze, de glazen en flessen verplaatsend reeds. Het scheepje was vandaar zo klein alsof hij het zag door een ongelooflijk sterk ver- | |
| |
grotende verrekijker, niet groter dan een insekt maar tot in onderdelen scherp waarneembaar binnen de groene zeeïg-zilte glinstering van de fles.
Ze dronken opnieuw.
‘Is dit niet net een scheepskajuit?’ zei het meisje met haar glas om zich heen wijzend, ‘ik denk dat het komt door het gat in de vloer. Dat hebben schepen immers ook. Toen ik hier kwam wonen was er een luik. Dat heb ik opgeruimd. Ik houd niet van kleine potdichte ruimtes. Het dakraam kan helaas niet open, zodat ik alleen via het gat frisse lucht binnenkrijg. Doordat het luik er niet meer is komen nu soms de gekste mensen naar boven, die hier dan urenlang verhalen blijven vertellen. Ze zijn gewoon niet weg te krijgen, vooral niet als ik ga studeren. Ze weten dat ze altijd welkom zijn en elders hebben ze vaak geen dak boven hun hoofd. Heel de dag speel ik dezelfde oefeningen, verschrikkelijk om te horen is dat, steeds dezelfde loopjes om mijn techniek te verbeteren. Maar zij vinden het prachtig. Soms zijn er een stuk of tien en maken we er een feest van. Er is er altijd wel een bij die een halfvolle fles in zijn binnenzak heeft. Maar savonds moet alles stil zijn. Dan komen de mensen hierbeneden en in het hele huis van hun werk en die verafschuwen het gesnerp van mijn fluit. In het begin speelde ik toch wel eens, als er bezoek was bijvoorbeeld, maar dan kwamen ze naderhand naar boven en namen me mijn fluit of en scheurden mijn muziek kapot en zeiden dat ik het huis zou moeten verlaten. Maar dat hoefde nooit. Weet je: dat kwam door de gekke bezoekers die ik heb, die deden dan een goed woordje voor me en ze hebben nu eenmaal een zekere invloed op mensen die gewoon werken. Alleen hebben ze nooit geld. Als ik hen daarnaar vraag worden ze treurig en keren al hun zakken binnenstebuiten. ‘We hebben niets, Aviva’ zeggen ze dan verontschuldigend met hun grove oudemannenstemmen en ze kijken naar me met de warme glimogen van kinderen, ‘alleen dit’ en dan wijzen ze op de fles die ze meegenomen hebben en dan moet ik lachen en als het geen avond is speel ik’.
Het scheepje in de verte lag roerloos, niettemin was een wind opgestoken die de hele ruimte zijwaarts hellen deed en terugveren, diep doorslaan naar de andere zijde. Hij proefde een zoute smaak aan zijn lippen toen hij wilde lachen, zijn blik door een in een zwarte scheepswand aangebrachte patrijspoort op het vaar- | |
| |
tuigje gericht.
‘Toen Panagiotis hier nog was gaf hij me soms geld. Eerst veel, toen steeds minder. Op den duur helemaal niets meer omdat alles op was. En op het laatst bleef hij weg, zodat ik denk dat hij weer is gaan varen. Geschreven heb ik hem maar niet. Brieven die voor schepen bestemd zijn komen nooit aan, dat kan ook haast niet. Stel je eens voor: al die havens, die zeeën en grote kronkelrivieren en eindeloze kanalen. Nooit kunnen ze daarop een schip vinden dat ‘Rinoula’ heet en zelfs in mijn gedachten niet groter is dan dat daar. Maar zijn adres heb ik wel, dat aan de wal en dat van zijn rederij. Ik zal het je laten zien’.
Ze stond op, wankelend door de ongelijke deining, zwellend en slinkend om beurten, soms met haar hoofd teken de scheve zoldering, haar voeten zwevend. Ergens uit de lucht plukte ze een boek dat vol stukjes papier en ansichtkaarten zat.
‘Kijk’ zei ze, terwijl ze een van de papiertjes tussen duim en wijsvinger naar hem toe hield. Hij kon door het slingeren van de ruimte niets lezen en toen ze dat zag las ze hem voor wat erop stond:
panagiotis athanassiou m.s. rinoula c/o lemos & pateras st clare house 30/33 minories london e.c. 3 england
‘Dat is het adres van zijn rederij’ verklaarde ze en las toen:
panagiotis athanassiou olympias 5 st piraeus greece.
‘Daar woont hij als hij aan de wal is’.
Ze zweeg en liet hem een foto zien: het hoofd van een man, zag hij in een windstilte, die met toegeknepen ogen en smalle spierwitte tanden glimlachte, open, blauw als de zee.
‘Zie je’ zei ze, ‘je lijkt op hem. Alleen lach jij niet zo en heb je geen teken op je borst’.
‘Dat is gelogen!’ riep hij, zich met zijn hand overeindhoudend aan een uitsteeksel achter hem, ‘ik lach als... als...’ Hij kon niet uit zijn woorden komen die in het speeksel van zijn mond oplosten, uiteenvielen.
‘O’ zei ze geschrokken, ‘het was niet mijn bedoeling om je boos to maken. Het was zomaar een opmerking. En ja, het teken hèb je toch niet?’
Haar blik was intens geworden weer. Haar koele sterke handen gleden over zijn borst, maakten de knopen van zijn hemd los.
| |
| |
‘Zie je!’ zei ze in stille triomf, ‘dat kon je immers niet hebben. Dat heeft alleen Panagiotis. Daaraan kan ik hem altijd herkennen, zelfs als hij een heel oude man geworden is, net zo oud als de mannen die naar mijn fluitspel komen luisteren. Het is een met rode inkt over heel zijn borst getatoëerd zeilschip’.
Hij zweeg. Zijn mond was in enkele sekonden kurkdroog geworden. ‘Geef me nog een glas’ zei hij schor.
Ze schonk het hem in.
‘Vind je het lekker?’ vroeg ze. Hij probeerde te knikken en voelde zich weer en dieper dan tevoren met alles om zich heen overstag gaan, de diepte in. Als om hem te kalmeren, om olie op de golven van zijn verwarring te werpen, zei ze:
‘Omdat Panagiotis er niet is moet ik wel dingen wegnemen in warenhuizen. Want wat ik verdien met de lessen aan de mensen in het gesticht spaar ik op, daarvoor moet ik een nieuwe fluit kopen en de huur betalen, hoewel de mensen beneden nogal eens vergeten mij daarom te vragen. Ze weten dat ik arm ben en dat de bezoekers ook arm zijn en daarom doen ze alsof ze er niet aan denken wanneer er een nieuwe maand begonnen is’.
‘Lessen in een gesticht?’ zei hij, ‘muzieklessen in een gesticht?’
‘Een vriend van mijn leraar is direkteur van het gesticht’ zei ze, ‘ik leer de patiënten het hebreeuwse alfabet en muzieknoten en liedjes en laat ze zingen. Dat is goed voor hen, het geneest zegt de direkteur. De patiënten houden van me. Soms vragen ze me of ze met me mee mogen naar de stad. Het gesticht staat buiten, in de bossen zie je. Of ze geven me stiekum briefjes waar ze opgeschreven hebben ik houd van u aviva, of in hun mooiste letters alef beth gimel daleth, het hele alfabet, met de hebreeuwse tekens erachter’.
Ze lachte weer. ‘En nu ben jij hier’ zei ze, ‘maar jij krijgt geen les en ik speel geen oefeningen voor je zoals voor de bezoekers, omdat je op Panagiotis lijkt. Je bènt het bijna. Weet je dat hij een vreselijke hekel aan mijn muziek heeft? Geef me een zoen’. Ze tuitte haar mond als een kind en wachtte met gesloten open. Vluchtig, verbijsterd en duizelig kuste hij haar op haar wang, die koel en glad was, als glas.
‘Nu zal ik je mijn droomboek laten zien’ zei ze na een lange pauze. Ineens lag ze languit op het bed, haar buik op zijn knieën en woelde ze met één hand onder
| |
| |
het kussen dat de dekens aan het hoofdeinde opbulten deed. Het boek was een dun met leer overtrokken album, dat toen ze erin bladerde vol bleek te staan met rode, groene, paarse, gele en aquamarijnen hiëroglyfen. De bladzijden waren zo fel van kleur en de tekens zo verwarrend dat hij zijn ogen er haast niet op gericht kon houden. Geen letter van het geheimschrift waarin haar dromen genoteerd waren kon hij lezen.
‘Het is hebreeuws’ lichtte ze toe, ‘iedereen die hier komt is namelijk gewoon om overal zijn neus in te steken en overal aan te zitten zie je. Bij mijn dromen houd ik daar niet van. Zelfs Panagiotis kon niet lezen wat erin staat en hoe hij er ook om vroeg, ik heb het nooit voor hem vertaald. En als iemand het toch zou kunnen ontcijferen zou dat nog niet erg zijn: ik heb alleen de belangrijkste punten van mijn dromen genoteerd. Bijvoorbeeld: tunnel - bos dat een heks is - fluit op de rails - mijn vader heeft verdriet omdat ik zo slecht studeer. Daar kan niemand iets uit opmaken, wel?’
‘Nee’ zei hij, ‘niemand’. Het woord had een sombere zwarte klank, diep als een zee en angstwekkend.
Toen allebei de flessen leeg waren zei ze: ‘nu moeten we slapen, het feest begint pas laat en zal wel heel de nacht duren’.
Ze stond op en draaide de gloeipeer los zodat het donker en koud in het hokje werd of het nacht was. Een kleine vierkante maan gaf kleurloos licht. Zijn hoofd in haar geurloze koele okselholte, gewiegd door de zwaaibewegingen van de zacht krakende en schuivende ruimte waarin hij zich bevond, viel hij in slaap.
| |
8.
‘Ik heb gedroomd’ zei hij verbaasd toen hij wakker werd. Zij was reeds opgestaan en had de gloeipeer aangedraaid zodat het vertrekje alweer warmer begon te worden. ‘Ik...’
‘Ssst’ zei ze, haar vinger op haar lippen leggend, ‘vertel me niets. De dromen van andere mensen mag je nooit weten, nooit. Als je die weet ga je dood of er gebeurt iets nog veel ergers’.
Hij zweeg en probeerde zich te herinneren wat hij gedroomd had. Er bleek minder van overgebleven dan hij een sekonde tevoren verwacht had, bijna niets,
| |
| |
enkele losse beelden slechts.
Met een klein zakspiegeltje het effekt kontrolerend, poederde ze vluchtig haar neus en maakte de kleur van haar lippen dieper.
‘Zullen we gaan?’ zei ze, ‘het zal wel heel laat worden, je kunt die fles misschien het best meenemen’.
Voorzichtig tilde hij hem van de stoel. Hem als een zuigeling in zijn arm houdend daalde hij achter haar de trap af, behoedzaam vanwege de uitstekende punten waarvan zij in het geheel geen last scheen te hebben. Daarna volgden andere trappen, die telkens iets breder werden maar alle dezelfde urine- en etensstank hadden en waarin niets bewoog. Er is geen levend wezen te bekennen in het hele huis, dacht hij, het is of het dood is.
De ongelijke bochtige straten waar ze snel doorheenliepen waren even stil. Het was reeds laat in de avond, het begon donker te worden en van de vroegere broeiende hitte was niets overgebleven, hetgeen waarschijnlijk kwam doordat ze zich vlakbij de haven bevonden. Met rillerig welbehagen snoof hij de vage geur van teer en zout water en ruimte op. Zo stil was het, - merkte hij terwijl hij naar het scheepje in de fles keek en begreep dat brieven aan zeelieden nooit konden aankomen, omdat de schepen te klein waren en de leegte van zeeën en luchten te uitgestrekt, - dat het geluid van hun voetstappen hol en bonkend weerkaatst werd door de zwarte raamloos lijkende gevelrijen waartussen ze liepen en die nu en dan onderbroken werden door smalle gleuven van zijstraten met in hun diepte de mistige pit van een straatlantaren reeds.
‘Hier is het’ zei het meisje, stilhoudend voor een hoog stuk nacht dat nog zwarter scheen dan de rest, links en rechts ervan. Nadat ze gebeld had moesten ze geruime tijd wachten.
‘Het feest is waarschijnlijk al aan de gang’ zei het meisje, ‘en dan duurt het nogal eens even voor ze komen opendoen. Misschien is het het beste dat we zelf alvast een begin maken met de pret. We zouden een liedje kunnen zingen. Ken jij een geschikt liedje?’
‘On the Mockingbirdhill’ zongen ze, zacht eerst, dan met lange uithalen. Toen het uit was omhelsde ze hem en zoende hem, op haar tenen staand, tegen zijn kin. Op dat ogenblik piepte de deur open en een gebogen oude man met een baard
| |
| |
kwam naar buiten en begon het meisje mompelend de hand te drukken.
‘Gelukkig, daar ben je, en wie heb je meegebracht?’ zei hij met een merkwaardig knorrige stem.
‘Een speciale vriend van me, oom Daniël’ zei het meisje opgewekt, ‘je kunt het hier niet zien, het is te donker, maar hij lijkt sprekend op Panagiotis’.
‘Welwelwel’ zei de oude man. Hij boog zich voorover en loerde, de handen op de knieën gesteund, ingespannen naar hetgeen Johan in zijn armen had. ‘Welwelwel, kom maar gauw binnen jullie’ voegde hij daaraan toe. Reeds had Johan de sterke geur van urine en vuil geroken die om de oude heendreef, een geur die hem om duistere redenen gevaarlijk voorkwam.
Mompelend en overal tegenaan stotend wiegelde oom Daniël hen voor naar het binnenste van het huis, waar in een grote helder verlichte zaal een tamelijk groot gezelschap van meest oude mannen en lijkwit geblankette vrouwen met bloedige monden op de muziek van een trekharmonika aan het dansen was. Er heerste een geweldig kabaal. Vooral de aapachtige sprongen der oude mannen (gedeeltelijk met ontbloot grijsharig en met blauwe tekens gemerkt bovenlijf) deden het stof van tussen de vloerplanken opdwarrelen en de tafels wankelen, zodat op de rand staande flessen omrolden en op de grond aan scherven sprongen of heen en weer rolden tot ze onder gejuich door de voeten der dansers verbrijzeld werden.
De harmonikaspeler zat in een hoek, als brakend van het lachen om het tumult dat door zijn vingers veroorzaakt werd, verhevigd en aangevuurd. Hij droeg een rood-en-wit gestreepte trui en leek nooit meer te zullen ophouden met spelen. Niettemin brak de muziek op een handgebaar van oom Daniël af. Iedereen draaide zich om naar de twee laatst binnengekomenen die hen blijkbaar ondanks hun gekoncentreerde inspanningen niet ontgaaan waren.
‘Een dronk op onze Aviva!’ schreeuwde oom Daniël, zijn knorrige stem tot een geestdriftige intonatie dwingend.
‘Hoi-hee!’ tierde het gezelschap, de vrouwen minder hard, scheller dan de mannen wier gerafelde overal kapotte kleren als ongelijkmatige schubben om hen heen kleefden. Hun visseogen, gelig, half verborgen in huidrimpels en baarden, schitterden koud.
Flessen werden ontkurkt, spoten als dolfljnen, staakarmen met veel te wijd vel en
| |
| |
aders even blauw als de ankers en nummers die eroverheen gespreid lagen, gingen omhoog. Het aanstoten gebeurde zo krachtig dat het glaswerk als springende vioolsnaren in hoge tonen stuksprong.
‘Zijn het geen geweldige mensen?’ fluisterde Aviva hem in het oor, het glas dat iemand haar in de hand geduwd had geheven naar het gezelschap dat reeds weer dansbewegingen maakte en ‘muziek!’ riep en ‘musica!’
‘Ze geven dit feest eigenlijk alleen om iets terug te doen, je weet niet half hoe fijngevoelig ze feitelijk zijn’ voegde ze daaraan toe.
De harmonika blies zijn longen leeg. Opeens wervelde Aviva weg met oom Daniël, die stiekum naast haar geslopen was en behendig bleek te zijn als een akrobaat. Midden op de dansvloer liet hij haar los en ging op zijn hoofd staan, waarbij zijn grauwe en vuile baard vertikaal omhoogstak. Zich afduwend tegen de vloer danste hij op deze wijze voorzichtig verder, met zijn benen zwaaiend alsof het armen in hoeragebaar waren, en onderwijl zijn ogen steeds op de fles gericht die Johan stijf tegen zich aangedrukt hield. Halverwege de dans kwam de oude met een soepele sprong weer op zijn voeten terecht en greep hij van een tafel een fles die hij in enkele teugen tot op de bodem leegdronk. Inmiddels had het meisje hem in de steek gelaten. Ze keek even om zich heen en toen ze Johan zag glimlachte ze en kwam naar hem toe.
‘Zullen we dansen?’ vroeg ze.
‘Ik kan haast niet dansen’ antwoordde hij, niet van zins de fles met het scheepje over te laten aan de uitgelatenheid der feestvierders. Bovendien zag hij hoe oom Daniël naar hem stond te kijken, afwachtend, één hand op de tafelrand, met de andere de lege fles heen en weer zwaaiend, in de hals waarvan hij zijn pink gestopt had.
‘Toe, één keertje, als je het doet vind ik je net zo lief als Panagiotis’ bedelde ze.
‘Goed’ zei hij.
‘Maar die fles moet je wegleggen’ zei ze, toen ze bemerkte dat hij geen zin had daar afstand van te doen.
Hij schudde het hoofd, nadrukkelijk.
‘Nee’ zei hij. Oom Daniël scheen hun gesprek vanuit de verte gevolgd te hebben en kwam naar hen toe.
| |
| |
‘Jongeman’ zei hij gemelijk, ‘het is niet de gewoonte hier om te dansen met een schip in je armen’.
Hij stak zijn hand op en toen de harmonikaspeler ophield met spelen viel de dans opnieuw stil.
‘Vrienden’ riep oom Daniël, korzelig in zijn baard plukkend, ‘wordt hier gedanst met schepen of met vrouwen?’
‘Met vrouwen!’ joelde het gezelschap opgewonden.
‘Ga maar weer door’ zei de oude tot de muziekman. ‘Je hoort het’ vervolgde hij met gedempte maar doordringende stem tegen Johan sprekend, ‘ik zag al direkt dat er iets ziekelijks schuilt in de manier waarop je dat flessegeval tegen je aangedrukt houdt. Wij hier houden niet van dat soort dingen. Als ik jou was zou ik het zolang ergens op een veilig plekje leggen en er eens fiks met onze Aviva op losspringen. Wat heb je eraan om haar ongelukkig te maken, te kwetsen misschien?’
In zijn ogen zag Johan de verschrikkelijke begeerte naar het scheepje op de loer liggen. Opeens, terwijl oom Daniël onafgebroken naar de fles keek, voelde Johan iets over zijn buik omhoogtasten. Hij keek, geschrokken. Het waren de uitgedroogde handen, blauw door aders en ankers, van de oude man, die in een onstelpbare gulzigheid naar de fles reikten. Zijn armen, lang en als van een inktvis, maakten diepe van beneden uit graaiende bewegingen. Het meisje scheen daar niets van te zien, ze zag er ook niets van, wist Johan, ze had hem immers gezegd dat ze bijna blind was, zo blind als een mol.
‘Jij verdomde schooier van een griek, eindelijk hebben we je’ zei oom Daniël zachtjes.
‘Doe uw handen weg’ zei Johan met een brok in zijn keel.
‘Oom Daniël’ zei het meisje kalm, ‘oom Daniël, je weet best dat hij het niet is, hij is weg, maar als je...’
De oude man begon heftig te grijnzen en wilde hem vastgrijpen.
Wat niet lukte doordat Johan een stap achteruit deed en pijlsnel tussen de dansers door laveerde, die als automaten op een tentoonstelling al de bewegings-mogelijkheden van hun glimmend geoliede onderdelen demonstreerden.
Hij rukte een deur open en begon in de plotselinge donkerte te hollen, hierin ge- | |
| |
hinderd door de fles met het schip. Oom Daniël stampte grommend, dol van hebzucht en woede klaarblijkelijk, achter hem aan, zich overal aan stotend zodat Johans voorsprong geleidelijk groter werd.
Opeens stond hij in een gang. Hij rukte de deur, die gelukkig niet op slot bleek, open, struikelde enkele stoeptreden af en draafde de straat op, sloeg af, drong een nauwe steeggoot binnen waar het verstikkend rook naar kapotte riolen en in zwarte modder weggerotte vis en die aan één kant, die langs het water, een reling had waarlangs hij zo voorzichtig en zo vlug mogelijk voortschuifelde in het hier door geen lantaren meer opgeklaard donker van de gevallen nacht.
| |
9.
Langzaam werd het donker een lichtere schemergroene en -rode klaarte van kalm brandende in mistige aureolen verpakte lichten die laag over het water schenen waarover bij tijden doffe stommelgeluiden aandreven, alsof, verweg, in een kolossale roeiboot, onregelmatig de riemen in de dollen bewegende slaapdronken matrozen ronddobberden. Ook waren er de gedempte ratelgeluiden van op hun luchtspoor heen en weer rijdende kranen die scheepsruimen leegputten, en een verward door het water vervormd en versterkt rumoer van klinkhamers, alsof aan de overzijde van de haven scheepswerven op volle toeren draaiden, kalm koortsachtig bezig waren met de bouw van gloednieuwe diepe stalen oceaanreuzen.
Het glanzende maanbeschenen water klotste stil tegen de bazalten glooiing die op de plaats waar Johan zich bevond overging in een steile betonnen kademuur waarin men een trap uitgespaard had welke naar de gladde beschoeiing leidde die aan zijn kettingen steeds een halve meter wegdreef en terug er naartoe getrokken werd.
Voorzichtig daalde hij de treden af naar de grote koud en zout geurende kelder van het water. Op de onderste trede ging hij zitten en bekeek het scheepje waarover nu de rode en groene schitteringen der lichten speelden. Zijn handen begonnen de koele schaal te strelen van de ruimte waarbinnen het geruisloos en aan tijd noch plaats gebonden onderweg was.
In de geheimzinnige klokkende holte van het water en het halve donker toeterden
| |
| |
boten, gaven boodschappen door die hij niet verstond maar die hem bedroefd maakten van geluk. Diep ademde hij de geuren in van de zee en de nacht, van teer en schepen die zonder een spoor achter te laten voorbijreisden en naar elkaar riepen als dieren in een droom.
| |
10.
Nadat hij de telefoonkabel doorgeknipt had was Eva naar de keuken gegaan en - alsof er niets was voorgevallen - met aardappels schillen begonnen.
Terwijl de gronderige vruchten een voor een door haar vingers gleden was ze er zich van bewust geweest dat hij achter haar stond en ze had beseft wat dat betekende, die geluidloze aanwezigheid, die dreiging uitstraalde en, vreemd genoeg, tegelijkertijd iets als afhankelijkheid, vragen, vrees, de vrees van een kind voor het donker. Dit laatste misschien nog het meest, hoewel ook de dreiging aanwezig was, maar niet het genieten daarvan. Dat wist ze met grote stelligheid. Het leek nog het meest op een spelletje zoals kinderen wel spelen maar dan met dit verschil dat Johan niet, zoals kinderen, nadat een bepaalde tijd verstreken was en de spanning van het zien zonder gezien te worden geluwd, opeens een kreet uitte of iets van die aard, om zijn eigen spanning op te heffen en de belaagde partij te doen schrikken.
Hij wàs daar enkel, achter haar, onhoorbaar, maar tot het uiterste gespannen, - want aangezien dit geen spel was kende het ook de bevrijding daarvan niet. Ze wist dat hij haar minste bewegingen nauwlettend gadesloeg, alsof die voor hem van het grootste gewicht waren, alsof hij de dingen waarop hij, dreigend en zelf bevreesd, aandrong, door deze tekens te weten moest komen.
Ondanks de moeheid die ze in haar benen voelde en de benauwende warmte, misschien wel juist daardoor, waren haar hersens helder en waakzaam, voorbereid op onvoorziene gebeurtenissen. Ze was niet bang, alleen gespannen door zijn aanwezigheid. Ze raakte zelfs niet in paniek toen hij zo dicht bij haar kwam dat zij zijn adem over haar haar voelde strijken en ze hoorde hoe hij die poogde in te houden.
Met enkel licht trillende handen schilde ze de aardappel waaraan ze bezig was verder en liet hem zonder te zeer te spatten in de pan op het aanrecht glippen.
| |
| |
Ze rook zijn scherpe zweetlucht en wist dat hij bang was, een angst waar ze niets van begreep en die een ziekte was en die hem dwong achter haar te staan op deze wonderlijk aandringende hunkerende wijze.
Om hem niet in de war te brengen begon ze, klaar met het aardappelschillen, de gootsteen te reinigen. Pas daarna draaide ze zich, naar een handdoek reikend, op zo onopvallend mogelijke wijze om. Hij stond pal achter haar, zijn handen langs zijn lijf, die opengingen en zich sloten, opengingen en zich sloten, zijn ogen dof en aandachtig als een dier haar volgend en daarna naar het aanrecht dwalend waarop alleen de pan met geschilde aardappels, de schillen en het mesje zich bevonden. Zijn in dagen niet geschoren gezicht was ruw van stoppels.
Ze probeerde naar hem te glimlachen, geruststellend, hoewel ze vermoedde dat dit haar gezicht onmogelijk geworden was en ze niet verder kwam dan een hulpeloze grimas. Waarop hij geen acht sloeg. Alsof een onbekend gevaar opeens geweken was, afgewend nu, schoof hij achterwaarts de keuken uit.
Ze begon, staande voor het aanrecht, een boodschappenlijstje samen te stellen.
‘Hoe maakt uw man het, mevrouw Poolland?’ vroeg de kruidenier belangstellend toen ze in de door het neergelaten zonnescherm schemerige winkel stond.
Mijn god, hoe is het mogelijk, dacht ze, dat ze het alweer... En wat kan het me nog schelen? Alsof dit belangrijk is.
‘Heel goed, dank u’ zei ze.
‘Want dat warme weer, nietwaar’ zei de man argwanend, haar zo opgeruimd mogelijk aankijkend. ‘Dit is de heetste zomer die ik me herinner’.
‘Ja’ zei ze, ‘dat zal wel’.
Met ontbloot bovenlijf liep hij naar de badkamer. Hoewel hij het wilde uitschreeuwen van vreugde begon hij alleen te neuriën. Een liedje dat hij allang kende, dat hij altijd had gekend en dat begeleiding nodig had.
Mijn instrument is het water, dacht hij, een steenkoude gouden harp, waarin de stemmen van alle verdronken zeelieden samengekomen zijn om voor mij te zingen. Ongeduldig draaiden zijn vingers de koudwaterkraan zo ver mogelijk open. Het water, een teugelloze rivier die een wijnkleurige zee wilde worden, schokte tegen zijn lichaam op, steeg, spoelde en stortte in kaskaden neer. Zijn
| |
| |
schoenen uitschoppend sprong hij de badkamer uit en keerde terug met in zijn armen de fles waarbinnen de verloren boot dreef die ‘Rinoula’ heette.
Het water raasde en kolkte om zijn lichaam toen hij erin ging liggen, voor het eerst in zijn leven onvreesachtig, alleen zijn hoofd erbovenuit. In zijn machtige handen torste hij de fles met het Schip, dat te water gelaten moest worden.
Zijn door ekstase onhandelbaar geworden gezwollen vingers rukten de kurk uit de hals. Terwijl het Schip, een witte gesloten vis, zijn vinnen gestreken, naar buiten gleed, nam het geweldige afmetingen aan. Als een schipbreukeling keek hij omhoog naar de machtige uit grondeloos water blootgewoelde bodem.
Ergens barstte de fles met het geluid van een kanonschot. Het Schip dreef, een notedop, een stukje kurk, een gigant, over de golven. Op een woeste zee jakkerde hij door de jaren, tussen wankele slingerende planken gebed als in een graf, geleid door het groene en rode licht van zijn droom, met als enige honk aan land altijd verdere havens. Met nooit meer een stad, een huis, zelfs niet een gebouw dat ‘kantoor’ heette en waar voor de diepe zee doodsbange kinderen zich met scheepsagenturen bezighielden.
| |
11.
Ze zette haar boodschappentas in de voorkamer neer en hoorde het water stromen met een vreemd kletsend geluid dat haar schrikken deed. Gehaast liep ze de trap op, waar reeds water over vloeide, de loper was al doordrenkt. De bad-kamerdeur stond open en de waterstraal spoot neer in het overgelopen bad waaruit zijn hoofd opdook als het hoofd van iemand die in zijn slaap verdronken is en opgetogen verstijfd.
‘Johan’ kreet ze, ‘dit niet, asjeblieft: Johan!’
Met één zwaai stond hij overeind, het neervallend water schampend en splinterend op zijn schouders als een tropische regenbui, in zijn handen een minuskuul wit speelgoedscheepje, over zijn hele naakte bijna onbehaarde borst bloed, - een donkerrode reuzenkreeft van bloed, dat uit een wirwar van diepe sneden opwelde waarin ze onmiddellijk de vorm van een anker herkende en dat zich met het water dat van zijn lichaam droop vermengde.
Terwijl ze terugdeinsde raapte hij bliksemsnel iets op van de vloer en bewoog
| |
| |
zich met dat voorwerp in de hand behoedzaam in haar richting. Zijn gezicht was vaal, als van een dode, en op zijn lippen trilden kleine schuimblaasjes. Wat hij in zijn bloedige hand hield was, zag ze, duizelig van angst en afschuw, een puntig en glinsterend stuk glas, als een ijskegel, die in zijn ronding de de vorm van een fles verried.
Toen begon ze te hollen, de trap af, blindelings deuren dichtsmakkend, ofschoon ze wist dat hij haar niet achterna zou komen. Buiten, bevrijd, hijgend, haar hand op haar hart gedrukt, dat hoe jong ze was reeds mankementen vertoonde, en terwijl ze zich het kwasi-meelevende gezicht en de ogen vol misprijzen en voldoening van de kruidenier voorstelde wanneer ze bij hem zou komen opbellen, dacht ze met koortsachtige helderheid:
Ik moet opbellen in de telefooncel, aan het eind van de laan. Het is hier vlakbij.
Dacht ze: pas na jaren zal ik dit iemand, een vriendin, een vertrouwde (zijn er?) kunnen vertellen. De zon wierp een schaduwloos verblindend wit licht over de gevels, de straatstenen, de hele stad.
Het gaat voorbij. Het gaat over, dacht ze, de tanden op elkaar klemmend terwijl zwarte en purperen vlekken voor haar ogen dansten. Ik moet alleen wat tijd hebben. Kalmte, afstand hervinden. Wankelend liep ze verder terwijl tranen van woede, onmacht, schaamte over haar gezicht biggelden. Ze probeerde ze terug te dringen door haar oogleden zo wijd mogelijk open te sperren. Maar het zoute water bleef opwellen en vermengde zich met haar zweet.
Ze dacht: morgen zal het even snikheet zijn als vandaag en de dag daarop en de dag daarna. Een hele ondraaglijke zomer, waarvan ik me later enkel het stoffige groen der bomen, de schreeuwende kinderstemmen, de benzinedamp herinner.
Alleen de nachten zullen enige verkoeling geven.
|
|