Raster. Jaargang 1
(1967-1968)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
H.C. ten Berge | De ingezonden mededeling en nog watDoe begonsten si over ene spellen ende lesen bede ende lude te zinghene crede. Houdt men in gedachten wat er de laatste jaren in dag- en weekbladen over poëzie is geschreven en nog zal worden geschreven - een vasthoudendheid overigens die ik niemand kan aanbevelen - dan zou men in blijvende zwaarmoedigheid vervallen t.a.v. de kwaliteit deze schrijfsels. Behoudens enkele uitzonderingen (Fens, Bloem o.a.) vieren beunhazerij, gemakzucht en self-advertising hoogtij. Daarnaast worden bepaalde aspekten van een min of meer nieuwe litteraire richting opgeblazen tot hoofdkenmerken van ‘de moderne poëzie’ - hoe begrijpelijk dit ook mag zijn als de vertegenwoordigers hiervan hun al of niet revolutionaire denkbeelden willen doordrukken - en wordt in sommige gevallen je reinste kwakzalverij uitgeoefend bij het in de handel brengen van nieuwe poëtiese preparaten. Ik bedoel hier niet mee dat nieuwe middelen en mogelijkheden niet benut zouden moeten worden; integendeel, ik protesteer alleen tegen het gebrek aan vakmanschap waarmee de hantering ervan, zowel in de poëzie als in de kritiek, gepaard gaat. Met betrekking tot de poëziekritiek kan men twee soorten kritici onderscheiden (ik laat Vestdijks ‘Typen van kritici’ in zijn bundel Essays in duodecimo buiten beschouwing): zij die zelf poëzie schrijven, en zij die uitsluitend de kritiek beoefenen of er in ieder geval geen dichterlijke dochteronderneming op na houden. Tot de eerste kategorie behoren o.a. dichters als Ezra Pound en T.S. Eliot, die beiden een aantal opmerkingen hebben gemaakt over de mogelijkheden en beperkingen van hun kritiese werkzaamheden. Eliot, die daar wat bescheidener in is geweest dan Pound, zegt in zijn essay ‘The frontiers of criticism’, dat poëziekritiek door een dichter (workshopcriticism) duidelijk begrensd wordt door zijn eigen werk. ‘Wat geen relatie onderhoudt met het eigen werk van de dichter, of | |
[pagina 3]
| |
wat hem antipatiek is, valt buiten zijn bevoegdheid.’ Een waarheid als de koe, ook wanneer men deze uitspraak toetst aan nederlandse publikaties op dit gebied. Men herinnere zich bijv. wat L.Th. Lehmann in Vrij Nederland bij herhaling presteerde. Over dit beperkt beoordelingsvermogen van de dichter-kritikus zegt Eliot nog enkele behartenswaardige dingen, evenals over het verschil tussen ‘verklaren’, met behulp van feitelijke informatie, het verzamelen of bezitten van kennis van het onderwerp, en ‘begrijpen’. Het laatste n.a.v. Joyce's Finnegans Wake, hoewel dit nu niet terzake doet. Terzijde citeer ik nog graag een opmerking uit de passage waarin hij het heeft over Wordsworth's privé-leven: ‘We moeten niet kennis - feitelijke informatie -... verwarren met het begrijpen van (zijn) poëzie.’ Nederland telt een groot aantal prijsvechters van de eerste kategorie. Uit deze malicieuse zinsnede blijkt al, hoezeer ik zelf tot die groep zou behoren, ware ik kritikus geworden; wat vanwege de hongerlonen die dag- en weekbladen voor dit soort hondebanen betalen (nog) niet het geval is.Ga naar voetnoot1 Als voorbeelden kan men, om het bij de B's te houden, Bernlef, Buddingh'-nieuwe-stijl en Berger nemen. Met nieuwe stijl wordt hier niet De Nieuwe Stijl van de zich blauwschrijvende Sleutelaar c.s. bedoeld, maar Buddingh' die zich wegens uitbreiding elke 10 jaar opnieuw in de kleren steekt. En dat doet hij soms niet onaardig. Daarbij is hij niet te beperkt in zijn oordeel: zijn ervaring - van sonnet tot readymade - (wie volgt?) strekt zich uit over 3 generaties. Hij gaat mee met zijn tijd en is thans vaak geestig met een ondertoon van zwartgalligheid. Samen met Bernlef vertegenwoordigt hij momenteel wat men gemakshalve de Barbarber-stijl noemt. Ze vertegenwoordigen die niet alleen, in hun poëziekritieken wordt direkt of indirekt gezinspeeld op wat er toch eigenlijk op dit ogenblik geschreven behoort te worden. Vooral Bernlef preekt graag voor eigen parochie; beter gezegd, hij kan niet anders. Datgene wat relatie onderhoudt met z'n eigen poëzie is hem sympatiek, de rest laat hem eigenlijk koud of op z'n minst onverschillig. Die rest onttrekt zich aan zijn waarneming; hij zal er neutraal, nietszeggend, afwijzend of helemaal niet over schrijven. Als men zich Eliots verklaring herinnert, wordt dit duidelijk. De eenzijdigheid in de waardering die hieruit voortvloeit, kan op de duur wel eens irriterend gaan werken en het belang van de poëzie die de kri- | |
[pagina 4]
| |
tikus zelf schrijft (of overschrijft als ready-made) kan daardoor nogal overtrokken worden, temeer daar die poëzie een zo beperkt onderdeel van het totaal vormt. Dat wil niet zeggen dat het werk van een B.B. dichter niet sanerend en/of relativerend op de huidige stand van zaken zou werken. Men krijgt echter wel het gevoel dat hij de truc eindeloos aan het herhalen is, en dat de veronachtzaming, men kan ook zeggen, het zich afzetten tegen de generatie van '50 door er niet meer over te praten, berust op de onbewuste wetenschap dat dichters als Lucebert en Kouwenaar, met Hugo Claus onbetwistbaar de 2 sterkste vertegenwoordigers van die generatie, in hun werk reeds datgene geïntegreerd hebben, wat bij de groep Bernlef enz. het aureool van uniciteit krijgt toegemeten. Het is opvallend met wat voor bogen er om het recente werk van Kouwenaar wordt heengelopen, nadat men gekonstateerd heeft dat het zeer moeilijk en zeer interessant is. Of er wordt in het geheel niets gekonstateerd. In een onlangs verschenen artikel over moderne poëzie (De Gids, zomer '66) valt Bernlef voor de zoveelste keer terug op het voorbeeld van Duchamp, waarbij de lezer onderhand de indruk moet gaan krijgen, dat hij wordt aangezien voor een debiel die mag leren fietsen, terwijl Bernlef het stuur vasthoudt. Nu zijn Budding' en Bernlef geen onredelijke figuren en men mag hen niet tot de ‘slechte’ kritici rekenen. (Ik vergeet Schippers natuurlijk, die niet van Bernlef gescheiden had mogen worden; de associatie met Van Gend & Loos dringt zich altijd onweerstaanbaar op.) Dat kan van P. Berger, kritikus van Het Vaderland en redakteur van het Haagse tijdschrift Kentering, niet zo onomwonden gezegd worden. De langdurige nummers die deze vedette in 33 cm verkoopt, gaan mij geheel boven de pet. Evenals wij allen, is ook hij lijdende aan een visie op de poëzie; wat niet zo erg is, als er bij de lezer tenslotte maar iets van die zienswijze gaat dagen. Het mag niet zo zijn. Het is volstrekt raadselachtig hoe hij erin slaagt vele bladzijden over bijv. Kouwenaar bijeen te schrijven zonder iets indringends over diens werk te zeggen. Als men na lezing vraagt: wat vindt Berger nu van die poëzie, dan moet men het antwoord schuldig blijven. De ‘analyse’ heeft duizenden woorden gekost, maar het oordeel blijft achterwege, althans duister. In de poëzie van Kouwenaar wordt behoorlijk gegeten en gedronken; men kan dit eten desnoods in verband brengen met een heidens, ritueel schransen maar toch niet met | |
[pagina 5]
| |
het (laatste) Avondmaal, zoals Berger ergens doet. Hier en ook elders wordt K. een religieuze preokkupatie aangewreven, die mij het onvervreemdbaar eigendom van Berger zelf lijkt te zijn. Tegen de mis-interpretaties van B. staat men geheel machteloos omdat er geen beginnen aan is, en de man volslagen leesblind lijkt te zijn waar het moderne poëzie betreft. Hij lijkt Dirk Coster wel. Buddingh' en Bernlef schrijven door hun betrokkenheid eenzijdige maar leesbare stukken, wat een eerste eis mag zijn van een kranteartikel. Berger biedt een rijstebrij van duisterheden aan, die de kritiese lezer woedend maken door de machteloosheid die hem bij het lezen ervan overvalt. De pseudo-essays en -analyses van Berger wekken meer misverstanden dan de ongevaarlijke domheden in, laten we zeggen, de Bussumsche Courant. /Dat doet me vagelijk denken aan Willem Brandt, een kommervolle figuur van wie ik me een kritiek herinner over Hugo Raes' fraaie roman ‘Hemel en Dier’. Willem maakte er brandthout van en vond het, geloof ik, nog smeriger dan Henry Miller. Wat zo'n man al niet aan lektuur voor z'n jenever heeft staan./ De tweede kategorie, die der beroepskritici, wil ik hier niet ter sprake brengen. Er zou veel zijn op te merken over deze groep, en er is ook al vaak over geschreven, maar voor deze gelegenheid lijkt het me beter in de buurt van verzenmakers te blijven, daar hun bewegingen op het ogenblik de argwaan gaande houden. Nu zijn er in het begin van dit artikel enkele krasse woorden gebruikt, die voornamelijk zijn voortgekomen uit ergernis over de onbeschaamdheid waarmee de laatste jaren eigen waar wordt aangeprezen, waarvoor de belangstelling bij nader onderzoek op 17de eeuwse ‘pisbekijkerij’ blijkt te berusten. Zoals men weet, werden de werkzaamheden van kwakzalvers indertijd op deze wijze omschreven. Het is duidelijk dat publiciteit en poëzie hier door elkaar lopen. En de kombinatie van die twee is niet altijd even gelukkig, omdat ze elkaar - indien niet goed gehanteerd of gedoseerd - moeilijk verdragen. Het staat ieder vrij om publiciteit te verwekken rond datgene wat vers uit het ei is gekropen. De gevolgen van een dergelijke soms overrompelende ‘publicity’ worden vaak niet van te voren overzien. Ik kan in zoverre met A. Roland Holst meevoelen, dat ‘het krantenbewustzijn’ een indringende rol hierbij speelt, waar men een overmatige eerzucht van de kreator aan mag vastkoppelen. Hij trapt er telkens en met gretigheid in - | |
[pagina 6]
| |
soms verhuld in een schijn van bescheidenheid, een eigenlijk-niet-willen, waarbij de verhouding tussen wat hij werkelijk gepresteerd heeft en het belang dat eraan wordt toegekend zoek is. Hiermee gaat gepaard een verwarring tussen persoon en werk, waarvan het werk meestal de dupe is of er het meest bekaaid afkomt. Ik ben er voorts van overtuigd dat het werk er ook op een andere manier bekaaid van afkomt: de dichter (es) gaat rotzooi schrijven door een gebrek aan koncentratie en tijd, en het ontbreken van een kritiese instelling t.o.v. zichzelf. Vermeende verplichtingen aan het publiek zullen eveneens een rol gaan spelen. Een ongelukkig voorbeeld in deze is S. Vinkenoog, die veel hooi op de vork neemt maar de laatste jaren geen enkel vers van gehalte heeft geschreven. Hij lijkt me een alleraardigste kerel maar poëzie is er bij hem niet meer bij. Zijn geschriften hangen van platitudes en klichees aan elkaar, omdat hij als dichter zijn vak verraadt. Hij werkt niet met taal maar met de grote onbekende van hierboven. Ik beschouw Vinkenoog dan ook niet meer als dichter, wel als dichterlijke charlatan, teaterman of zendeling. In deze funktie is hij misschien zeer interessant en zal hij veel werk verzetten. Dan hebben we het echter niet meer over poëzie. Vinkenoog zal wel weer verder zijn dan de poëzie is, zoals hij, volgens zijn verklaring, ook al weer ‘verder’ is dan de provoos zijn. Hij is er dus niet. Men kan zich meester maken van de publiciteit, maar deze kan zich omgekeerd ook van ons meester maken. Tegen deze laatste gang van zaken kan men zich slechts met moeite verweren. Iemand die daarin geslaagd is door zich konsekwent te distantiëren van interviews enz., is F. Ten Harmsen van der Beek; N.M. Min daarentegen, om een recent voorbeeld te nemen, is naar mijn smaak volledig te grazen genomen door de publiciteit. Twee dichtende vrouwen: een smakelijke kluif voor de kranten. In het laatste geval is het ook weer opvallend dat het er niet toe doet wát zij schrijft, maar dát zij schrijft en nog hoofdpijn heeft ook. Twee dingen om je af te vragen: wat is de betekenis van het woord ontdekking (voor de poëzie) - en hoe gaat het werk van zo iemand zich hierna ontwikkelen. Een retoriese vraag: levert de analyse van een der gedichten de verrassende resultaten op die de publiciteit ons suggereert? En is er één zo'n stukjesschrijver onder de publiciteitsmensen die nu ook de volgende stap doet? | |
[pagina 7]
| |
Het wordt tijd om aan mijn ingezonden mededeling te beginnen. Men zal het mij vergeven wanneer ik verder geen aandacht besteed aan de groepen die zich via de bekende adressen al vele jaren met wisselend sukses op het plankier hebben gehesen. In de bak, die minder opvallende plaats, zitten wellicht wat eenlingen te broeien over dingen die de moeite van het overwegen waard zijn. Tot deze eenlingen, per definitie uiteenlopende persoonlijkheden, zou ik onder andere willen rekenen: Gerrit Kouwenaar, Riekus Waskowsky en Jacques Hamelink.Ga naar voetnoot2 Een gemêleerd gezelschap, inderdaad, en generatieverschillen interesseren me hierbij niet. Het heeft enkele van deze alleengangers niet aan belangstelling ontbroken, maar deze was veelal verkeerd gericht of niet terzake doende. Bij Kouwenaar kwam die trouwens vrij laat. Omdat zij en enkele anderen geen groep vormen, noch reklame staan te maken voor zichzelf, is de stootkracht van hun poëzie ogenschijnlijk veel minder sterk. Ze timmeren niet aan de weg, zijn vaak moeilijk, dus niet populair. Goddank niet, zou ik zeggen. Niet omdat het leuk is weinig gelezen te worden, maar omdat het twijfel zou doen opwekken aan de kwaliteit van hun werk. (Deze verabsolutering is voor eigen rekening evenals die welke nog volgen.) Bij Kouwenaar en Waskowsky, om mij tot 2 eenlingen te beperken, boeit me vooral de ‘informatieve waarde’ van hun poëzie. Informatie over taal, demonstraties van dubbelzinnige woord- en zinskonstrukties, onderlinge reakties en relaties van woorden bij de eerste, en exakte gegevens en mededelingen van welke aard ook bij beide dichters. Hun gedichten vereisen techniek, dus vakmanschap, omdat er bijv. met die exakte gegevens iets gebeurd is, er is aan gemorreld, de kontekst vertoont een geraffineerde toets, een kleine verschuiving of verspringing die niet wordt verwacht en waar humor plus intellekt een grote rol in meespelen. En waarom zou dat intellekt geen rol mogen spelen. Een paar voorbeelden uit Kouwenaars bundel Autopsie/anoniem om het bovenstaande te illustreren; het wemelt van deze vondsten, dus de keuze is vrij willekeurig geweest. | |
[pagina 8]
| |
...de rode
geheel omgekeerde pater Y
natuurlijk
weer zo'n moment, knikkebollend
schuift de onzin als onweer over, het was god
beter een straat, zo'n passerende
zonnige ontbrekende naaiende stad
(21, uit de brand) (...)
moeder laaft ons met spekvet
freud is te sterk
verouderd: hij droeg geen leder
behalve zijn platvoet
(26, liefde/nog steeds) zoals ikzelf / wie
het beter weet mag het maken / god
nee / ik
waag niet meer dan een sprong, een oor
heb ik
(35, zoals ikzelf) ...ik proef a's, ja -
knikkend ik eet smakelijk
gebakken aardappels, in mijn boek
maag caviaar makend -
(69, hé aarde)
Hoewel er in Waskowskys eerste bundel Tant pis pour le clown nog wat missers staan (‘Feest’ o.a.) bevat dit boekje een aantal verzen, waarin zowel met historiese als aktuele gegevens en eigen ervaringen op een boeiende wijze wordt geschoven en verdicht; wat een aantal geslaagde gedichten heeft opgeleverd. Ik | |
[pagina 9]
| |
denk aan Rotterdam, Das alte königsberg 1-4, Canto 1, 2, en 3 en ten dele ook Salt Peanuts. In dit soort poëzie schuilt zijn kracht en het is te hopen dat hij een vervolg hierop schrijft waarin het gevolgde procédé nog strakker en konsekwenter zal worden gehanteerd. Nu de ‘emotionele’ poëzie overboord is gezet, komt er een enorm gebied voor wat ik in dit verband logopoeia zou willen noemen, open te liggen. Een dichtkunst waarvan het intellekt een blijvend element is en een motories onderdeel vormt, en waarin het een duidelijke taak krijgt zoals bijv. in Pounds Cantos het geval is. (Het openingsgedicht van R. Bloems bundel Overschrijven (werk dat men zeker mag situeren in de sfeer welke verwant is aan die van de hier besproken dichters) heet zelfs Logopoeia, waarschijnlijk n.a.v. Pounds essay ‘How to Read’, waarin deze spreekt over ‘the dance of the intellect among the words’.) Ter voorkoming van misverstand: logopoeia heeft niets te maken met ‘ongevoeligheid’, hoeft er althans niets mee te maken te hebben. De rol van het intellekt in het dichterlijk bedrijf wordt altijd onderschat, door kritici en ook door dichters zelf. Ik kan me voorstellen dat iemand een afkeer heeft van wat Lucebert het ‘inteellekt’ heeft genoemd, maar ik geloof dat men zichzelf mogelijkheden ontneemt door de rol die het intellekt in de poëzie speelt te ontkennen. Het gebruik ervan hoeft niet te leiden tot abstrakte poëzie - ‘ik ben zo aards als een kakkende hond,’ zegt Kouwenaar ergens, maar het gedicht ‘(het) is iets met denken’, ‘en waar komt het vandaan en wat / wil het?’ Deze instelling ten opzichte van taal en poëzie lijkt me veel totaler dan die van dichters die de ‘totale poëzie’ propageren. In het algemeen zal logopoeia lezer noch dichter zomaar aanwaaien. /Wat de kritikus betreft: hij zal aan andere en hogere eisen moeten gaan voldoen dan aan die welke hij zichzelf op dit ogenblik stelt. Behalve een behoorlijke kennis van de eigen litteratuur zal hij enigszins op de hoogte moeten zijn, en trachten te blijven, van de buitenlandse litteratuur, en het niet moeten laten bij wat privé-voorkeuren te hooi en te gras.Ga naar voetnoot3 Een bijna onmogelijke opgave misschien; daarom zou het in nog ruimer verband wenselijk zijn als de (beroeps)kritikus eens studie zou maken van de vergelijkende litteratuurwetenschap. Deze afdeling van de litteratuurwetenschap zal in onze eeuw voortdurend aan invloed en belangrijkheid | |
[pagina 10]
| |
winnen en voor de toekomstige kritikus onmisbaar worden. In zoverre ik het kan zien, gebeuren er op dit gebied in Utrecht en Amsterdam interessante dingen./ Het schrijven van poëzie, zij het met humor als deel van de winst, is een ‘hard’ bedrijf geworden: konkreet, informatief, zonder bovendrijvend sentiment; het levert gedichten ‘als gesleten keiharde handgrepen’, het heeft zijn laboratorium voor taalresearch. Voor wie de buitenlandse poëzie enigermate kent, is dit niets nieuws. En elementen van bovenstaande opsomming zijn er in de opvattingen van elke nederlandse litteraire groepering wel terug te vinden. Echter niet zo volledig, konsekwent en rigoureus doorgevoerd als bij hedendaagse eenlingen vaak het geval is. In de tijd dat Duchamp zijn fietswiel op een sokkel hees, schreef imagist Pound ‘A Retrospect’ naar aanleiding van zijn essaybundel Pavannes and Divisions die in 1918 verscheen. Daarin liet hij zijn gedachten gaan over poëzie van die tijd, over zijn eigen werk en over de toekomst van de poëzie in de 20ste eeuw. ‘As to Twentieth century poetry, and the poetry which I expect to see written during the next decade or so, it will, I think, move again poppy-cock, it will be harder and saner, it will be what Mr Hewlett calls ‘nearer the bone’. It will be as much like granite as it can be, its force will lie in its truth, its interpretative power (...). We will have fewer painted adjectives impeding the shock and stroke of it. At least for myself, I want it so, austere, direct, free from emotional slither.’ Indien we dit Poudiaans kredo als poëties uitgangspunt verbinden aan verworvenheden en mogelijkheden sedert '50 en daarbij gebruik maken van talrijke bronnen en ‘hulpwetenschappen’ waarover de poëzie beschikken kan, dan zie ik potentieel gunstige perspektieven voor de makers (en lezers) van die poëzie. |
|