nee door Nederland, waarbij Doesburg als spreker optrad en de geest van Dada vertolkte. Tijdens deze uiteenzettingen werd hij nu en dan door een zeer natuurlijk klinkend hondengeblaf onderbroken. Wanneer het publiek aanstalten maakte de zeer lange blaffende heer eruit te gooien, werd hij vanaf het podium als Kurt Schwitters voorgesteld. Hij werd er niet uitgegooid maar nam in plaats daarvan plaats op het podium om naast zijn geblaf ook andere geluiden, zoals het min of meer naturalistische gedicht ‘Anna Blume’ of het geweldige ‘Revolution in Revon’ voor te dragen.
Nooit miste deze demonstratie, die het publiek uit elk soort gemoedelijkheid wakker schudde, haar uitwerking. Overal kwam het publiek zelf in actie zonder te vermoeden dat het zo gepland was. Zo voerde Doesburg, die zich als Dadaïst de naam Bonset had aangemeten, het Dadaïsme in Nederland in.
Ieder die dit land vanaf zijn Vlaamse oorsprong kent: de vleesvlaktes op de dinerborden, de per fles gedronken oude en jonge klare, de overheerlijke maatjesharing, de handtastelijke en grove grappen (zo werd ik in onderbroek door twee sterke Philips-directeuren uit mijn hotelkamer ontvoerd voor een diner met dames te mijner ere), de lichtekooien, die, paarsgewijs in vensters zittend klanten proberen te trekken, de schilderijen van Jordaen, Rubens, Brueghel enz. - zal begrijpen dat Dada in het malse Nederland een mals gerecht moest zijn.
Schwitters was zo dikwijls op tournee, op voordrachts- en verkoopreizen dat men niet kan begrijpen hoe hij in Hannover zoveel kon produceren. Hij was met Hausmann in Leipzig en Praag, met Doesburg in Nederland, in Zwitserland, in Frankrijk. Overal ontwapende hij het publiek dat naar het dadaïstisch slachtfeest kwam, met zijn overdonderende overtuigingskracht en directheid. Hij trad op met een slagvaardigheid zoals ik dat (maar dan op een andere en mildere manier) soms bij Arp beleefd heb.
Zo besloot hij op een dag dat hij Georg Grosz moest leren kennen. Maar Georg Grosz was een nijdas. De haat die in zijn schilderijen lag kwam dikwijls ook uit zijn botten. Maar Schwitters kon men niets beletten. Hij wilde Grosz leren kennen, dus bracht Mehring hem naar Grosz. Schwitters belde aan en Grosz deed open: ‘Goedendag, mijnheer Grosz. Mijn naam is Schwitters.’ - ‘Ich bin nicht Grosz’ - antwoordde deze en sloeg de deur dicht. Niets aan te doen. Men ging de stoep weer af maar plotseling bleef Schwitters staan en zei ‘een ogenblik’. Hij ging de stoep weer op en belde nog-