12 Juni 1916:
Wat wij Dada noemen is een narrenspel uit het niets, waarin alle hogere vragen aan de orde komen; het gebaar van een gladiator; een spel met schamele overblijfselen; een terechtstelling van geposeerde moraal en volheid.
De dadaïst houdt van het buitengewone, zelfs van het Absurde. Hij weet dat het leven zich in tegenstrijdigheden voordoet en dat de tijd waarin hij leeft meer dan welke tijd daarvóór op de vernietiging van het edelmoedige uit is. Daarom is elk soort masker hem welkom. Elk verstoppertje spelen waarin een bedriegende kracht schuilt. Het directe en primitieve overkomt hem temidden van een enorme Antinatuur als het bovennatuurlijke zelve.
Aangezien het bankroet van ideeën de mensheid tot in haar binnenste delen verdord heeft, komen thans op pathetische wijze de instincten en grondmotieven naar boven. Daar geen enkele soort kunst, politiek of geloof tegen deze maalstroom is opgewassen, blijft slechts de blague en de bloedige pose over...
De dadaïst heeft meer vertrouwen in de oprechtheid van de gebeurtenissen dan in het vernuft van personen. Voor hem zijn personen goedkoop te krijgen, zijn eigen persoon niet uitgezonderd. Hij gelooft niet meer in een begrip van de dingen vanuit een standpunt bezien maar is niettemin dermate overtuigd van de verbondenheid van alle wezens, van een totaliteit dat hij aan onenigheid lijdt, tot aan zelfontbinding toe.
De dadaïst vecht tegen de doodsroes en de dodentrommel van de tijd. Afkerig van elke vorm van vernuftige terughoudendheid koestert hij de nieuwsgierigheid van iemand die genot ervaart in zelfs de meest aanvechtbare vorm van vernedering. Hij weet dat de wereld van systemen in scherven ligt en dat de tijd die op directe betaling aandringt een uitverkoop van godloze filosofieën geopend heeft. Waar de marktkoopman schrikt en zijn kwade geweten gaat spreken, begint voor de dadaïst een klaterend gelach en een milde vergoelijking.