| |
| |
| |
Charles Baudelaire
Over De wijn en De hasjiesj vergeleken als middelen om de individualiteit te vermenigvuldigen
Vertaling Bart Huges
1. De wijn
Een zeer beroemd man, die tegelijk een grote dwaas was, wat naar het schijnt heel goed samengaat, zoals ik ongetwijfeld meer dan eens het smartelijke genoegen zal hebben aan te tonen, heeft in een boek over de dis, samengesteld met het oog op zowel de gezondheid als het plezier, het volgende durven schrijven onder het artikel Wijn: ‘De aartsvader Noach gaat door voor de ontdekker van de wijn; het is een alcoholische drank die gemaakt wordt van de vrucht van de wijnstok.’
En verder? Verder niets: dat is alles. U kunt het boekwerk doorbladeren, het in alle richtingen omdraaien, het van achter naar voren, onderste boven, van rechts naar links en van links naar rechts lezen, u zult niets anders over de wijn vinden in de Physiologie du Goût van de zeer bekende en zeer geëerbiedigde Brillat-Savarin dan: ‘De aartsvader Noach...’ en ‘het is een alcoholische drank.’
Ik stel me voor dat een bewoner van de maan of van een of andere ver verwijderde planeet, die over onze wereld reist en moe is van zijn lange dagreizen, denkt over het verfrissen van zijn verhemelte en het spekken van zijn maag. Hij wil zich op de hoogte stellen van de genoegens en gewoonten op onze aarde. Hij heeft vagelijk horen spreken van verrukkelijke alcoholhoudende dranken waarmee de bewoners van deze bol zich naar wens moed en vrolijkheid verschaffen. Om zekerder te zijn bij zijn keus, opent de maanbewoner het orakel van de smaak, de beroemde en onfeilbare Brillat-Savarin, en hij vindt er, onder
| |
| |
het hoofdje Wijn, deze kostbare mededeling: De aartsvader Noach... en deze alcoholische drank wordt gemaakt...
Dat is louter voor de spijsvertering. Dat is zeer verhelderend. Het is onmogelijk, na deze zin gelezen te hebben, niet een juist en passend idee te hebben over alle wijnen, over hun verschillende hoedanigheden, over hun bezwaren, over de sterkte van hun werking op de maag en de hersenen.
Ach! beste vrienden, leest Brillat-Savarin niet. God bewaart hen, die hij liefheeft, voor nutteloze leesstof; dit is de eerste spreuk van een boekje van Lavater, een wijsgeer, die de mensen meer heeft liefgehad dan alle magistraten van de oude en de nieuwe wereld. Men heeft geen enkel gebak gedoopt met de naam van Lavater; maar de herinnering aan deze engelachtige man zal nog onder de christenen leven, wanneer de brave burgers zelf de Brillat-Savarin vergeten zullen zijn, smakeloos broodje waarvan de minste tekortkoming is dat het aanleiding geeft tot het in onnozelheid eruit flappen van waanwijze spreuken, ontleend aan het vermaarde meesterwerk.
Als een nieuwe uitgave van dit valse meesterwerk het gezonde verstand van de moderne mensheid tegemoet durft te komen, sombere drinkers, vrolijke drinkers, zult gij allen, die in de wijn de herinnering of de vergetelheid zoekt en die, het nooit volledig genoeg vindend naar uw smaak, de hemel nog slechts door de ziel van een fles beschouwt, vergeten en miskende drinkers, zult gij het goede voor het verkeerde, de weldaad voor de onverschilligheid ruilen?
Ik open de Kreisleriana van de goddelijke Hoffmann en ik lees er een merkwaardige aanbeveling. De gewetensvolle musicus moet zich bedienen van Champagne om een komische opera te componeren. Hij zal er de sprankelende en lichte vrolijkheid in vinden, die het genre vereist. Religieuze muziek vraagt om Rijnwijn of Jurançon. Zoals op de bodem van diepe wijsheden, is er daarin een benevelende bitterheid; maar heroïsche muziek kan Bourgogne niet missen. Deze heeft het heilige vuur en de meeslependheid van het patriottisme. Dat is zeker beter en behalve het hartstochtelijke gevoel van een drinker, vind ik er een onpar- | |
| |
tijdigheid in die de grootste eer aan een Duitser bewijst.
Hoffmann had een eigenaardige psychologische barometer opgesteld, bestemd om hem de verschillende temperaturen en de atmosferische verschijnselen van zijn ziel aan te geven. Men vindt er verdelingen zoals deze: ‘Licht ironische stemming getemperd door vergevingsgezindheid; eenzaamheidsstemming met diepgaande zelfvoldaanheid; muzikale vrolijkheid, muzikale geestdrift, muzikale storm, sarcastische vrolijkheid onverdraaglijk voor mijzelf, streven buiten mijn ik te treden, uitzonderlijke onpartijdigheid, eenwording van mijn wezen met de natuur.’
Het spreekt vanzelf dat de verdelingen van de geestelijke barometer van Hoffmann waren vastgelegd volgens hun volgorde van ontstaan, zoals bij gewone barometers. Het komt me voor, dat er tussen deze psychische barometer en de uiteenzetting over de muzikale kwaliteiten van de wijnen een duidelijke verwantschap bestaat.
Hoffmann begon, op het moment dat de dood hem kwam halen, juist geld te verdienen. Het fortuin lachte hem toe. Zoals onze geliefde en grote Balzac, was het pas in latere jaren dat hij het noorderlicht van zijn oudste hoop zag schitteren. In deze periode hadden de uitgevers, die elkaar zijn fabelen betwistten voor hun almanakken, de gewoonte om maar zijn gunst te dingen door aan hun geldzending een kist Franse wijnen toe te voegen.
| |
2
Diepzinnige vreugden van de wijn, wie heeft u niet gekend? Wie ook maar een zelfverwijt te sussen heeft gehad, een herinnering op te roepen, een verdriet te verdrinken, een luchtkasteel te bouwen, kortom allen hebben u aangeroepen, geheimzinnige godheid verborgen in de vezels van de wijnstok. Wat zijn de uitzichten van de wijn luisterrijk, verlicht door de zon van binnen! Wat is deze tweede jeugd, die de mens uit zich put, vurig en waarachtig. Maar hoe zeer zijn ook zijn verzengende lusten en zijn opwindende verrukkingen te vrezen. Zegt u ondertussen eens naar eer en geweten, rechters, wetgevers, mannen van de wereld, gij allen die het geluk vriendelijk maakt, voor wie het fortuin de
| |
| |
deugd en de gezondheid gemakkelijk maakt, zegt u eens, wie van u zal de meedogenloze moed hebben de man te veroordelen die de geest in de fles zoekt?
Trouwens de wijn is niet altijd deze verschrikkelijke worstelaar, zeker van zijn overwinning en door een eed gebonden noch medelijden noch genade te hebben. De wijn lijkt op de mens: men zal nooit kunnen weten tot hoe ver men hem kan achten en hem moet minachten, hem liefhebben en hem haten, noch tot hoeveel sublieme handelingen of monsterachtige misdrijven hij in staat is. Laten we dus niet wreder zijn jegens hem dan jegens onszelf en laten we hem als onze gelijke behandelen.
Het schijnt me soms dat ik de wijn hoor zeggen: (Hij spreekt met zijn ziel, met de geestesstem, die slechts door geesten gehoord wordt.) ‘Mens, mijn dierbeminde, ik wil jou, ten spijte van mijn glazen gevangenis en mijn kurken afsluiting, een lied vol broederschap toezingen, een lied vol vreugde, licht en hoop. Ik ben zeker niet ondankbaar; ik weet dat ik je het leven verschuldigd ben. Ik weet wat het je aan moeite en zon op de schouders gekost heeft. Jij hebt me het leven gegeven, ik zal je er iets voor teruggeven. Ik zal je ruimschoots mijn schuld betalen; want ik beleef een buitengewone vreugde wanneer ik binnenval in een keelgat dat door het werk veranderd is. De keel van een heer is een verblijfplaats, die me heel wat meer bevalt dan deze zwaargeestige en ongevoelige holten. Het is een vreugdevol graf waar ik geestdriftig tot mijn bestemming kom. Ik houd in de maag van de werker een grote schoonmaak en vandaar klim ik langs onzichtbare ladders in zijn hersenen waar ik mijn verrukkelijkste dans uitvoer.’
‘Hoor je hoe de machtige refreinen van oude tijden, de gezangen van de liefde en de overwinning in mij roeren en weerklinken? Ik ben de ziel van het vaderland, ik ben evenveel minnaar als soldaat. Ik ben de hoop van de zondagen. De arbeid maakt de dagen voorspoedig, de wijn maakt de zondagen gelukkig. Met de ellebogen op de familietafel en de mouwen opgerold, zul je me trots verheerlijken en je zult werkelijk tevreden zijn.’
| |
| |
‘Ik zal de ogen van je oude vrouw doen oplichten, de oude begeleidster van je dagelijkse zorgen en van je oudste hoop. Ik zal haar blik vertederen en ik zal achter haar pupil het schijnsel van haar jeugd aanbrengen.’
‘En je lieve kleine, zo bleekzuchtig, dit arme engeltje zo moe als een ezeltje, vastgebonden aan dezelfde vermoeidheid als het disselpaard, ik zal het de mooie kleuren van zijn wieg teruggeven en ik zal voor deze nieuwe atleet van het leven de olie zijn, die de spieren van de oude worstelaars sterk maakte.’
‘Ik zal op de bodem van de keel vallen als een plantaardige godendrank. Ik zal het zaad zijn dat de voor bevrucht, die met veel pijn geploegd is. Onze innige hereniging zal de poëzie scheppen. Tezamen zullen we een God zijn en we buitelen naar het oneindige, als de vogels, de vlinders, de zonen van de Maagd, de geuren en alles wat vleugels heeft.’
Dat zingt de wijn in zijn geheimzinnige taal. Wee degeen wiens hart, egoïstisch en gesloten voor het leed van zijn broeders, dit lied nooit gehoord heeft!
Ik heb vaak gedacht dat als Jezus Christus vandaag op de beklaagdenbank zou verschijnen, hij wel de een of andere procureur tegenover zich zou vinden, die zou aantonen dat zijn geval ernstiger gemaakt is door de herhaling. Wat de wijn betreft, hij vervalt elke dag in herhaling. Elke dag herhaalt hij zijn weldaden. Dat verklaart ongetwijfeld de verbeten vervolging van de moralisten tegen hem. Als ik moralisten zeg, versta ik er pseudo-moralistische farizeeërs onder.
Maar nu iets heel anders. Laten we wat lager afdalen. Laten we een van deze geheimzinnige wezens beschouwen, die bij wijze van spreken leven van het afval van de grote steden; want er zijn heel aparte beroepen. Het aantal ervan is geweldig. Ik heb eens met schrik gedacht dat er beroepen waren die geen enkele vreugde inhielden, beroepen zonder plezier, vermoeienissen zonder verlichting, smarten zonder vergoeding. Ik vergiste me. Kijk nu eens naar een man belast met het bijeengaren van het afval van een dag in de hoofdstad. Alles wat de grote stad weggegooid heeft, alles wat ze verloren heeft, alles wat ze afgekeurd heeft,
| |
| |
alles wat ze vernield heeft, rangschikt hij, verzamelt hij. Hij snuffelt de archieven van de overdaad na, de vuilnishoop. Hij doet een selectie, een intelligente keus, als een vrek een schat, verzamelt hij de vuilnis, die, vermalen door de goddelijke Industrie, tot voorwerpen voor gebruik of vermaak zullen worden.
Zie hoe hij bij de sombere helderheid van de lantaarns, die door de nachtwind heen en weer worden gebeukt, een van de lange slingerende straten, bevolkt met allerlei huishoudens, van de berg Sainte-Geneviève opklimt. Hij gaat gekleed in zijn van twijgen gevlochten mantel met zijn nummer zeven. Hij komt eraan, hoofdschuddend en schoppend tegen het plaveisel, zoals de jonge dichters, die al hun dagen doorbrengen met dwalen en rijmwoorden zoeken. Hij praat in zichzelf; hij schenkt zijn ziel uit in de koude en duistere lucht van de nacht. Het is een schitterende alleenspraak waardoor men medelijden zou krijgen met de meest lyrische tragedies. ‘Vooruit! Voorwaarts! afdeling, hoofd, leger!’ Precies zoals Buonaparte stuiptrekkend op Sint Helena! Het schijnt alsof het nummer zeven veranderd is in een ijzeren scepter en de twijgenmantel in een keizerskleed. Nu prijst hij zijn leger. De strijd is gewonnen, maar de dag is warm geweest. Hij komt te paard onder triomfbogen door. Zijn hart is gelukkig. Hij hoort met verrukking de bijvalsbetuigingen van een geestdriftige wereld. Zo dadelijk gaat hij een wet dicteren, die alle bekende wetten te boven gaat. Hij zweert plechtig dat hij zijn volkeren gelukkig zal maken. De ellende en de zonde zijn verdwenen uit de mensheid.
En toch zijn zijn rug en middel ontveld door het gewicht van zijn twijgenmand. Hij is doodop van huiselijk verdriet. Hij is gevormd naar veertig jaar werk en afgelegde afstanden. Zijn leeftijd kwelt hem. Maar de wijn rolt als een nieuwe bron van rijkdom, een intellectueel goudstuk door de smachtende mensheid. Zoals de goede koningen regeert hij door zijn diensten en zingt zijn uitvaardigingen door het keelgat van zijn onderdanen.
Er is op de aardbol een ontelbare menigte naamlozen bij wie de slaap het leed niet voldoende kan lenigen. De wijn stelt voor hen gezangen en gedichten samen. Veel mensen zullen me wel erg
| |
| |
vergevingsgezind vinden. ‘U stelt het dronkemanschap onschuldig voor, u idealiseert het onderkruipsel.’ Ik geef toe dat ik tegenover de weldaden niet de moed heb de bezwaren te tellen. Trouwens, ik heb gezegd dat de wijn vergelijkbaar was met de mens en ik heb toegegeven dat hun misdaden opwogen tegen hun deugden. Kan ik beter doen? Ik heb trouwens een ander idee. Als de wijn uit de menselijke produktie zou verdwijnen, geloof ik dat er zich in de gezondheid en in het intellect van de planeet een leegte zou voordoen, een veel afschuwelijker afwijking dan alle uitspattingen en ontsporingen waarvoor men de wijn verantwoordelijk stelt. Is het niet verstandig te denken dat alle mensen die nooit wijn drinken, argelozen en principiëlen, imbecielen of huichelaars zijn; imbecielen, dat wil zeggen mensen die noch de mensheid noch de natuur kennen, kunstenaars die de traditionele middelen van de kunst afweren; arbeiders die de machine vervloeken; huichelaars, dat wil zeggen stiekeme snoepers, opscheppers over geheelonthouding die in het verborgene de een of andere occulte wijn drinken? Iemand die slechts water drinkt heeft een geheim te verbergen voor zijn gelijken.
Men oordele: enkele jaren geleden werd op een schilderijententoonstelling de menigte van imbecielen oproerig voor een gepolijst, gelikt schilderij, gevernist als een industrieprodukt. Het was de absolute tegenstelling van kunst: het verhield zich tot de Keuken van Drolling als de waanzin tot de dwaasheid, de fanatieke aanhangers tot de nabootsers. In dit microscopische schilderij zag men de vliegen rondvliegen. Ik werd naar dit monsterachtige voorwerp toegetrokken zoals iedereen, maar ik schaamde me over deze vreemde zwakheid, want het was de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het afzichtelijke.
Tenslotte merkte ik op dat ik zonder het te weten was meegesleept door een wijsgerige nieuwsgierigheid, de ontzaglijke begeerte te weten hoe de geest en het karakter van de man, die zo'n misdadige buitensporigheid had geschapen, konden zijn. Ik wedde met mezelf dat hij fundamenteel boosaardig moest zijn. Ik liet inlichtingen inwinnen en mijn instinct had het plezier deze psychologische weddenschap te winnen. Ik vernam dat het
| |
| |
monster regelmatig vóór de dageraad opstond, dat hij zijn huishoudster geruïneerd had en dat hij slechts melk dronk!
Nog een of twee verhalen en we gaan dogmatiseren. Op een dag zie ik op een trottoir iets dergelijks; ik zie kans over de schouders van de toeschouwers heen te kijken en ik zie dit: een man, uitgestrekt op de grond, op z'n rug, met zijn ogen open en ten hemel gericht, een andere man staand voor hem, die hem met louter gebaren toespreekt terwijl de man op de grond hem alleen met de ogen antwoordt, terwijl beiden er bezield door een wonderlijke welwillendheid uitzien. De gebaren van de staande man zeiden tegen de intelligentie van de liggende man: ‘Kom, ga weer mee, het geluk is daar, op twee passen, kom tot de hoek van de straat. Wij hebben de kust van het verdriet niet volledig uit het zicht verloren, wij zijn nog niet in de open zee van de roes; kom aan, vat moed, vriend, zeg tegen je benen je gedachten te volgen.’ Dat alles met veel harmonieuze bevingen en wankelingen. De ander was zonder twijfel in open zee aangekomen (trouwens, hij voer in de goot), want zijn gelukzalige glimlach antwoordde: ‘Laat je vriend met rust. De kust van het verdriet is voldoende verdwenen achter de weldadige nevelen; ik heb niets meer te vragen aan de hemel van de roes.’ Ik geloof zelfs een vage zin, of liever een vaag in woorden geformuleerde zucht uit zijn mond te hebben horen ontsnappen: ‘We moeten verstandig zijn.’ Dit is het toppunt van verhevenheid. Maar in de dronkenschap is iets oververhevens, zoals u zult zien. De vriend, nog altijd vol welwillendheid, gaat alleen weg naar de nachtkroeg, komt vervolgens terug met een touw in de hand. Ongetwijfeld kon hij het idee niet verdragen alleen te varen en alleen achter het geluk aan te hollen, daarom kwam hij zijn vriend met de wagen halen. De wagen stelt het touw voor; hij reikt hem de wagen rond zijn middel aan. De liggende vriend glimlacht: hij heeft zonder twijfel deze moederlijke gedachte begrepen. De ander maakt een knoop; vervolgens zet hij zich
in beweging, als een zacht en bescheiden paard, en hij rijdt zijn vriend tot de afspraak met het geluk. De man, die gereden werd, of liever voortgesleept, terwijl hij met zijn rug het plaveisel aanveegde, glim- | |
| |
lacht nog steeds met een onuitsprekelijke glimlach.
De menigte blijft met stomheid geslagen; want wat te mooi is, wat de dichterlijke krachten van de mens overschrijdt, veroorzaakt meer verbazing dan vertedering.
Er was een man, een Spanjaard, een gitarist die lange tijd met Paganini reisde: het was voor het tijdperk van de grote officiële roem van Paganini. Zij leidden met z'n tweeën het grootse zwerversleven van bohémiens, van rondtrekkende musici, van mensen zonder familie en zonder vaderland. Alle twee, viool en gitaar, gaven concerten overal waar zij langs kwamen. Zo hebben zij tamelijk lang in verschillende landen gedwaald. Mijn Spanjaard had een zodanig talent, dat hij als Orpheus kon zeggen: ‘Ik ben de meester van de natuur.’
Overal waar hij langs kwam, zijn snaren beroerde en ze met zijn duim in harmonie liet dansen, was hij zeker te worden gevolgd door een menigte. Met een dergelijk geheim sterft men nooit van de honger. Men volgde hem als Jezus Christus. Hèt middel om maaltijd en gastvrijheid te weigeren aan de man, aan het genie, aan de tovenaar, die voor uw ziel de mooiste, geheimste, onbekendste, geheimzinnigste melodieën heeft laten klinken!
Men heeft mij verzekerd, dat deze man uit een instrument, dat slechts opeenvolgende tonen voortbrengt, gemakkelijk voortdurende tonen kon krijgen. Paganini hield de beurs in handen, hij hield de gemeenschappelijke middelen van bestaan bij, wat niemand zal verbazen.
De kas reisde op de persoon van de penningmeester; dan weer was die boven, dan weer beneden, vandaag in de laarzen, morgen tussen twee dekens of de kleding. Wanneer de gitarist, een groot drinker, vroeg hoe het stond met de financiële toestand, antwoordde Paganini dat er niets meer was, ten minste bijna niets; want Paganini was als oude mensen, die altijd vrezen tekort te schieten. De Spanjaard geloofde hem of veinsde hem te geloven en met de ogen op de horizon van de weg, tokkelde hij en kwelde zijn onafscheidelijke metgezel. Paganini liep aan de andere kant van de weg. Dat was een wederzijdse overeenkomst, getroffen
| |
| |
om elkaar niet te hinderen. Ieder studeerde zodoende en werkte al lopend.
Vervolgens, aangekomen op een plek, die enige kansen op inkomsten bood, speelde een van de twee een van zijn composities en de ander improviseerde naast hem een variatie, een begeleiding, een achtergrond.
Hoeveel plezier en poëzie er in dit troebadoersleven geweest is, zal niemand ooit weten. Zij verlieten elkaar, ik weet niet waarom. De Spanjaard reisde alleen. Op een avond komt hij aan in een stadje in de Jura; hij laat een concert aankondigen in een zaal van het stadhuis. Het concert, dat is hij, niets anders dan een gitaar. Hij had zich bekendgemaakt door in een paar cafés te spelen en er waren enige musici in de stad, die getroffen waren door dit vreemde talent. Tenslotte kwamen er veel mensen.
Mijn Spanjaard had in een uithoek van de stad, naast het kerkhof, een andere Spanjaard opgedaan, een landgenoot. Deze was een soort begrafenisondernemer, een marmerwerker die grafstenen maakt. Zoals allen in het begrafenisberoep, dronk hij stevig. De fles en ook het gemeenschappelijke vaderland leidden hen ver weg; de musicus verliet de marmerwerker niet meer. Op de dag zelf van het concert, toen het uur aangebroken was, waren zij tezamen, maar waar? Daar moest men achter komen. Men klopte aan bij alle nachtkroegen van de stad, bij alle cafés. Tenslotte diepte men hem met zijn vriend op in een onbeschrijfelijke kroeg, volmaakt dronken, evenals de ander. Analoge taferelen aan die van Kean en Frederik volgen. Tenslotte stemt hij toe te gaan spelen; maar hij is door een plotselinge ingeving bevangen: ‘Jij moet met me mee spelen,’ zegt hij tot zijn vriend. Deze weigert; hij had een viool, maar hij speelde erop als de verschrikkelijkste strijkjesviolist. ‘Jij moet spelen of ik speel niet.’
Predikaties noch goede redenen hielden stand; hij moest toegeven. Daar staan ze op het podium, voor de gegoede burgerij van de plaats. ‘Brengt wijn,’ zegt de Spanjaard. De grafsteenhouwer, die iedereen kende, maar niemand als musicus, was te dronken om beschaamd te zijn. Als de wijn gebracht is hebben ze niet meer het geduld om de flessen te ontkurken. Mijn waar- | |
| |
deloze zwervers hakken ze met een mes de hals af, als slecht opgevoede mensen. Gaat u eens de prachtige uitwerking na op de provincie in toilet! De dames trekken zich terug en velen brengen zich geschandaliseerd in veiligheid voor deze twee dronkaards, die er als halve gekken uitzagen.
Maar beter uit waren degenen bij wie de schaamte de nieuwsgierigheid niet had uitgedoofd en die de moed hadden te blijven. ‘Begin,’ zegt de gitarist tegen de marmerwerker. Het is onmogelijk uit te drukken wat voor soort geluiden uit de dronken viool komt; Bacchus in delirium die met een zaag steen hakt. Wat speelt hij, of wat probeert hij te spelen? Het doet er weinig toe, nu het eerste wijsje gekomen is. Plotseling omhult, verstikt, verdooft, versluiert een krachtige en zachte, wisselvallige melodie het huilende gezaag in één keer. De gitaar zingt zo hoog, dat de viool niet meer te horen is. En ondertussen is het wel degelijk het wijsje, het dronkemanswijsje waaraan de marmerwerker begonnen was.
De gitaar drukt zich uit met een enorme klank; hij babbelt, hij zingt, hij draagt voor met een beangstigende verbeeldingskracht en een zekerheid, een ongehoorde zuiverheid van zegging. De gitaar maakte zelf een variatie op het thema van de blindenviool. Hij liet zich door hem leiden en op schitterende wijze kleedde hij de schrille naaktheid van zijn klanken moederlijk aan.
Mijn lezer zal begrijpen dat dit niet te beschrijven is; een waarachtige en ernstige getuige heeft het me verteld. Het publiek was aan het eind dronkener dan hij. De Spanjaard werd gevierd, gelukgewenst, gegroet door een geweldige geestdrift. Maar zonder twijfel mishaagde hem de aard van de mensen van die streek; want het was de enige keer dat hij erin toestemde te spelen.
En waar is hij nu? Welke zon heeft zijn laatste dromen aanschouwd? Welke grond heeft zijn stoffelijk kosmopolitisch omhulsel opgenomen? Welke gracht heeft zijn doodsstrijd verborgen? Waar zijn de bedwelmende geuren van de verdwenen bloemen? Waar zijn de feestelijke kleuren van vroegere zonsondergangen?
| |
| |
| |
3
Ik heb u ongetwijfeld niets geheel nieuws medegedeeld. De wijn is allen bekend; door allen bemind. Wanneer een echte arts wijsgeer zal zijn, wat men nauwelijks ziet, zal hij een machtige studie over de wijn kunnen maken, een soort dubbele psychologie waar de wijn en de mens de twee uiteinden van uitmaken. Hij zal uiteenzetten hoe en waardoor zekere dranken het vermogen bezitten de persoonlijkheid van de denkende mens buitenmatig te doen toenemen en bij wijze van spreken een derde persoon te creëren, een mystieke werking, waarbij de nuchtere mens en de wijn, de dierlijke god en de plantaardige god, de rol van Vader en Zoon spelen in de Drieëenheid; zij bevruchten een Heilige Geest, die de superieure mens is, die gelijkelijk uit beiden naar voren komt.
Er zijn mensen bij wie het ontspannende effect van de wijn zo machtig is, dat hun benen steviger worden en hun gehoor uitzonderlijk scherp wordt. Ik heb iemand gekend, wiens verzwakte gezichtsvermogen in de dronkenschap al zijn oorspronkelijke scherpte terugvond. De wijn veranderde de mol in een adelaar.
Een oude onbekende schrijver heeft gezegd: Niets evenaart de vreugde van de man, die drinkt, dan de vreugde van de wijn gedronken te worden. Inderdaad speelt de wijn een intieme rol in het leven van de mensheid, zo intiem, dat het me niet zou verbazen, als enkele verstandige geesten, verleid door een pantheistisch idee, de wijn een soort persoonlijkheid zouden toeschrijven. De wijn en de mens maken op mij de indruk van twee bevriende kampvechters, die zonder ophouden vechten en zich zonder ophouden verzoenen. De overwinnaar omhelst altijd de overwonnene.
Er zijn kwaadaardige dronkelappen; dat zijn mensen, die van nature kwaadaardig zijn. De slechte mens wordt zeer slecht, zoals de goede uitmuntend wordt.
Ik ga dadelijk spreken over een substantie, die sedert enige jaren in de mode gebracht is, een soort verrukkelijk genotmiddel voor een zekere categorie van liefhebbers, waarvan de uitwer- | |
| |
king heel anders treffend en machtig is, dan die van de wijn. Ik zal met zorg alle werkingen beschrijven, vervolgens zal ik, de schildering van de verschillende doeltreffendheden van de wijn weer ter hand nemend, deze twee kunstmatige middelen vergelijken, waardoor de mens, verbitterd over zijn persoonlijkheid, bij wijze van spreken in zichzelf een soort goddelijkheid schept.
Ik zal wijzen op de nadelen van de hasjiesj, waarvan het minste gebrek, ondanks de schatten van ongekende welwillendheid, die hij blijkbaar in het hart of liever in de hersenen van de mens doet ontkiemen, waarvan het minste gebrek, zeg ik, is antisociaal te zijn, terwijl de wijn diep menselijk is, en ik zou bijna durven zeggen een man van de daad.
| |
4. De hasjiesj
Wanneer men de hennep oogst gebeuren er soms vreemde dingen in de persoon van de mannelijke en vrouwelijke werklieden. Men zou kunnen zeggen dat zich van de oogst ik weet niet welke duizelingwekkende geest verheft, die rond de benen draait en kwaadaardig tot in de hersenen opklimt. Het hoofd van de oogster is vol wervelingen, andere keren is het beladen met droombeelden. De ledematen verzwakken en weigeren dienst. Overigens zijn mijzelf als kind, bij het spelen en rollen in klaverhopen, vergelijkbare verschijnselen overkomen.
Men heeft getracht hasjiesj te maken van Franse hennep. Alle pogingen tot nu toe zijn slecht geweest en de fanatici, die zich tot elke prijs feestelijke genoegens willen verschaffen, zijn doorgegaan zich te bedienen van hasjiesj, die de Middellandse Zee overgestoken had, dat wil zeggen, gemaakt van Indische of Egyptische hennep. Hasjiesj wordt samengesteld uit een afkooksel van Indische hennep, boter en een beetje opium.
Een groene moes, die bijzonder geurt, die zozeer geurt, dat hij een zekere weerzin oproept, zoals overigens elke fijne geur, die tot z'n maximumsterkte en om zo te zeggen dichtheid gebracht is. Neem er een nootgrote hoeveelheid van in op een lepeltje en u bezit het geluk; het absolute geluk met al zijn brooddronkenschap, al zijn jeugdige dwaasheden en ook zijn oneindige geluk- | |
| |
zaligheden. Het geluk ligt daar, in de vorm van een stukje gelei; neem er zonder vrees van, men sterft er niet aan; de lichamelijke organen krijgen geen enkele zware aanval te verduren. Misschien zal uw wilskracht erdoor verlaagd worden, dat is een andere zaak.
In het algemeen moet men hasjiesj, om het al zijn kracht en al zijn uitwerking te geven, oplossen in hete zwarte koffie en het nuchter nemen; de avondmaaltijd wordt tot een uur of tien, twaalf opgeschoven; alleen een zeer lichte soep is toegestaan. Een inbreuk op deze zo simpele regel zou tot gevolg hebben òf overgeven, omdat het avondmaal strijdt met het genotmiddel, òf onwerkzaamheid van de hasjiesj. Vele onwetenden of achterlijken, die zich zo gedragen beschuldigen de hasjiesj van onmacht.
Zodra het genotmiddel ingenomen is, een handeling die overigens een zekere besluitvaardigheid vergt, want, zoals ik gezegd heb, geurt het mengsel zo sterk, dat het bij sommige personen braakneigingen oproept, voelt u zich onmiddellijk in een staat van ongerustheid geplaatst. U hebt vagelijk horen spreken over de wonderbaarlijke werking van de hasjiesj, uw verbeelding heeft zich een eigenaardig denkbeeld gevormd, een ideaal van dronkenschap, en u wacht gespannen om te weten of de werkelijkheid, of de uitwerking evenredig is aan uw opvatting vooraf. De tijd, die verloopt tussen het innemen van de drank en de eerste verschijnselen wisselt naar temperament en ook naar gewoonte. Mensen, die kennis en ervaring van hasjiesj hebben, voelen soms na een half uur de eerste verschijnselen van de invasie.
Ik ben vergeten te zeggen, dat het gebruikelijk was zich slechts aan zijn werking te onderwerpen in een gunstige omgeving en omstandigheden, daar de hasjiesj in de mens een verergering van zijn persoonlijkheid en tegelijk een zeer levendig gevoel voor omstandigheden en omgeving veroorzaakt. Waar alle vreugde, alle welbevinden overvloedig is, is alle smart, alle angst onmetelijk diep. Doe niet uit uzelf een dergelijk experiment, als u iets onaangenaams te doen hebt, als uw geest neigt tot ziekelijke verveling, als u een rekening moet betalen. Ik heb het al gezegd, de
| |
| |
hasjiesj is niet geschikt voor actie. Hij troost niet zoals de wijn; hij doet niets dan de menselijke persoonlijkheid ontwikkelen in de omstandigheden, waarin hij op het ogenblik zelf geplaatst is. Zo mogelijk moet men een mooi appartement of een mooi landschap hebben, een vrije en ongebonden geest en enkele helpers, wier intellectuele temperament het uwe nabij komt; ook wat muziek als het kan.
Meestal beklagen nieuwelingen zich bij hun eerste inwijding over het langzame optreden van de uitwerkingen. Zij wachten daar bezorgd op en aangezien het niet snel genoeg gaat naar hun smaak, bazuinen zij luid hun ongeloof uit, waarover degenen, die op de hoogte zijn en de wijze waarop de hasjiesj zich gedraagt kennen, veel plezier hebben. Het is niet een van de minst komische dingen om de eerst bereikte veranderingen te zien verschijnen, die zich vermenigvuldigen temidden van deze ongelovigheid zelf. Eerst neemt een zekere absurde en onweerstaanbare lachlust bezit van u. De gewoonste woorden, de eenvoudigste ideeën nemen een bizarre en nieuwe gelaatsuitdrukking aan. Deze vrolijkheid is voor uzelf ondraaglijk; maar het is nutteloos tegen te stribbelen. De demon heeft bezit van u genomen; alle pogingen, die u zult ondernemen om weerstand te bieden, zullen er slechts toe dienen de vooruitgang van het kwaad te versnellen. U lacht om uw nietigheid en om uw dwaasheid; uw kameraden lachen u in uw gezicht uit en u wordt niet kwaad op hen, want de welwillendheid begint zich te openbaren.
Deze smachtende vrolijkheid, dit ongemak in de vreugde, deze onzekerheid, deze besluiteloosheid van de ziekte duurt in het algemeen kort. Het gebeurt soms dat mensen, die in het geheel niet in staat zijn tot woordspelen, lange rijen woordspelingen improviseren (sic), associaties van ideeën, die geheel onwaarschijnlijk zijn en gemaakt om de meesters, die deze absurde kunst beter beheersen, te doen ontsporen. Na enkele minuten worden de verbanden tussen de ideeën zo vaag, de draden, die uw opvattingen verbinden zijn zo dun, dat alleen uw helpers, uw geloofsgenoten u kunnen begrijpen. Uw scherts, uw schaterlachen schijnen het toppunt van zotheid voor ieder mens, die
| |
| |
niet in dezelfde staat is als u.
De wijsheid van deze ongelukkige verblijdt u bovenmate, zijn zelfbeheersing drijft u tot de laatste grenzen van de ironie: hij schijnt u de gekste en de belachelijkste van alle mensen. Wat uw kameraden betreft, begrijpt u elkaar onderling volmaakt. Weldra kunt u elkaar verstaan met slechts de ogen. Het is nogal een komische situatie van mensen, genietend van een vrolijkheid, die onbegrijpelijk is voor wie niet in dezelfde wereld zit als zij. Zij hebben diep medelijden met hem. Nog verder prijkt de gedachte van superioriteit aan de horizon van uw verstand. Weldra zal die gedachte onmatig groot worden.
Ik ben getuige geweest, in deze eerste fase, van twee nogal belachelijke taferelen. Een beroemd musicus, die de eigenschappen van hasjiesj niet kende en er misschien nooit van had horen spreken, komt binnen in een gezelschap waar bijna iedereen het had genomen. Men probeert hem de wonderbaarlijke uitwerkingen ervan te doen begrijpen. Hij lacht welgevallig, als een man die wel enige minuten wil poseren uit gevoel voor wat past, omdat hij goed opgevoed is. Men lacht veel; want de mens die hasjiesj genomen heeft is, in de eerste fase, begiftigd met een wonderbaarlijk begrip voor het komische. Het schaterlachen, de onbegrijpelijke enormiteiten, de onontwarbare woordspelen, de barokke gebaren gaan door. De musicus verklaart dat deze karikatuur van kunstenaars slecht is, dat die trouwens heel vermoeiend moet zijn voor de auteurs. De vreugde neemt toe. ‘Deze karikatuur is misschien goed voor u, voor mij niet,’ zegt hij. ‘Het is genoeg dat hij goed is voor ons,’ antwoordt een van de zieken egoïstisch. Geschater zonder eind vult de zaal. De man wordt boos en wil weggaan. Iemand sluit de deur en verbergt de sleutel. Een ander gaat op zijn knieën voor hem liggen en verklaart hem onder tranen, in naam van het hele gezelschap, dat als dit ontroerd wordt tot het diepste medelijden met hem en zijn minderwaardigheid, het niet minder bezield zal zijn door een eeuwige welwillendheid.
Men smeekt hem muziek te maken, hij geeft toe. Nauwelijks had de viool zich doen weerklinken of de klanken, die het appar- | |
| |
tement binnenstroomden, ontroerden hier en daar een van de zieken. Het waren slechts diepe zuchten, snikken, hartverscheurende klachten, stromen tranen. De verontruste musicus houdt op, hij gelooft in een gekkenhuis beland te zijn. Hij nadert degeen wiens gelukzaligheid het meeste lawaai maakte; hij vraagt hem of hij erg lijdt en wat men zou moeten doen om hem te verlichten. Een positieve geest, die zelf evenmin van het zaligmakende middel geproefd had, stelt limonade en zuur voor. Met de extase in de ogen kijkt de zieke hem aan met een onzegbare minachting; zijn trots bewaart hem voor de ernstigste beledigingen. Inderdaad, wat is meer geëigend om iemand, ziek van vreugde, kwaad te maken, dan hem te willen genezen?
Hier volgt een uitzonderlijk merkwaardig verschijnsel, volgens mij: een huishoudster, die belast is met het brengen van tabak en verfrissingen aan mensen, die onder invloed van hasjiesj zijn, ziet zich omringd door vreemde hoofden, met onmatig vergrote ogen en als het ware omsingeld door een ongezonde atmosfeer, door deze gemeenschappelijke dwaasheid, laat zich gaan in een onzinnige schaterlach en laat het dienblad vallen, dat met alle kopjes en glazen stukbreekt en neemt geschrokken de benen. Iedereen lacht. Zij heeft de volgende dag toegegeven, dat zij een paar uur lang iets eigenaardigs had ervaren, dat ze zich heel plezierig had gevoeld, heel ik weet niet hoe. Toch had zij geen hasjiesj genomen.
De tweede fase kondigt zich aan door een koudegevoel aan de ledematen, een grote zwakte; u hebt, zoals men zegt, handen van boter, een zwaar gevoel in het hoofd, een algemene verstomming in uw gehele wezen. Uw ogen worden groter, het is alsof ze naar alle richtingen getrokken worden door een onverzadigbare extase. Uw gelaat vult zich met bleekte, het wordt grijs en groenachtig. De lippen trekken strak, worden korter en schijnen naar binnen te willen treden. Rauwe en diepe zuchten ontsnappen uit uw borst, alsof uw oude aard het gewicht van uw nieuwe aard niet kon verdragen. De zintuigen worden buitengewoon verfijnd en verscherpt. De ogen doorboren het oneindige. Het oor neemt de meest ongrijpbare geluiden waar te midden van het
| |
| |
schrilste lawaai.
De hallucinaties beginnen. De voorwerpen buiten nemen monsterachtige verschijningen aan. Zij onthullen zich voor u in tot dan toe onbekende vormen. Vervolgens vervormen ze zich, veranderen en tenslotte treden zij in u binnen, ofwel u in hen. De eigenaardigste dubbelzinnigheden, de onverklaarbaarste omzettingen van ideeën hebben plaats. Geluiden hebben een kleur, kleuren maken muziek. Muzieknoten zijn getallen en u lost wonderbaarlijke rekensommen met een schrikbarende snelheid op, terwijl de muziek zich in uw oor ontrolt. U zit te roken; u gelooft in uw pijp te zitten en u bent hetgeen uw pijp rookt; u bent het die u uitademt in de vorm van blauwachtige wolken.
U bevindt zich er wel bij, één enkel ding houdt u maar bezig en verontrust u. Hoe zult u zorgen uit uw pijp te komen? Deze verbeelding duurt een eeuwigheid. Een interval van helderheid staat u met grote krachtsinspanning toe op de klok te kijken. De eeuwigheid heeft een minuut geduurd. Een andere ideeënstroom neemt u mee; hij zal u gedurende een minuut meedragen in zijn levende werveling en ook deze minuut zal een eeuwigheid duren. De proporties van de tijd en van het zijn zijn gestoord door het ontelbare aantal en door de intensiteit van de gevoelens en ideeën. Men leeft verscheidene mensenlevens in de ruimte van een uur. Daar heb je het onderwerp van de Peau de Chagrin. Er is geen verbinding tussen de organen en hun eigen functie.
Van tijd tot tijd verdwijnt de persoonlijkheid. De onpartijdigheid, die zekere dichters pantheïstisch en de groten tot komedianten maakt, wordt zodanig, dat u zich versmelt met de uitwendige wezens. Soms bent u een boom, die schuddend in de wind de natuur plantaardige melodieën voorspeelt. Dan weer zweeft u in het blauw van de ontzaglijk vergrote hemel. Elk leed is verdwenen. U vecht niet meer, u bent verheven, u bent uzelf niet meer meester en u bent er niet door bedroefd. Dadelijk zal het idee van tijd volledig verdwijnen. Van tijd tot tijd vindt nog een klein ontwaken plaats. Het schijnt u dat u uit een wonderbaarlijke en fantastische wereld stapt. U behoudt weliswaar het vermogen uzelf te beschouwen, en morgen zult u de herinnering aan
| |
| |
enkele van uw sensaties bewaard hebben. Maar dit psychologische vermogen kunt u nu niet aanwenden. Ik tart u een pen of een potlood te slijpen; dit zou een karwei boven uw krachten zijn. Soms vertelt de muziek u oneindige gedichten, plaatst u in angstaanjagende of sprookjesachtige drama's. Zij heeft betrekking op de voorwerpen, die u onder uw ogen hebt. Plafondschilderingen, zelfs middelmatige of slechte, krijgen een schrikbarend leven. Het heldere en verlokkende water stroomt in het trillende gazon. Naakte weelderige nimfen kijken u met grote ogen aan, helderder dan water en azuur. U zult uw plaats innemen en uw rol spelen in de gemeenste schilderijen, de grofste papierschilderingen, die aan herbergmuren hangen.
Ik heb opgemerkt dat water een vreselijke aantrekkingskracht kreeg voor alle enigszins artistieke geesten, verlicht door de hasjiesj. Het stromende water, de fonteinen, de harmonieuze watervallen, de blauwe oneindigheid van de zee, rollen, slapen, zingen op de bodem van uw geest. Het zou misschien niet goed zijn een man in deze staat aan de oever van een helder water te laten; als de visser van de ballade zou hij zich misschien door Ondine laten meeslepen.
Tegen het einde van de avond kan men eten, maar deze handeling voltrekt zich niet zonder moeite. Men bevindt zich zozeer boven stoffelijke feiten, dat men er zeker de voorkeur aan zou geven in zijn volle lengte op de bodem van zijn intellectuele paradijs te blijven liggen. Soms ontwikkelt de trek in eten zich ondertussen op buitengewone wijze; maar er is grote moed voor nodig om een fles, een vork en een mes te verplaatsen.
De derde fase, gescheiden van de tweede door een hernieuwd beginnen van de crisis, een duizelingwekkende dronkenschap gevolgd door opnieuw een onwel bevinden, is iets onbeschrijfbaars. Het is wat de oosterlingen kief noemen; dat is het absolute geluk. Het is niet meer iets wervelends en stormachtigs. Het is een kalme en onbeweeglijke gelukzaligheid. Alle wijsgerige vraagstukken zijn opgelost. Alle moeilijke vragen, waartegen de godgeleerden vechten, en die de wanhoop van de denkende mensheid uitmaken zijn doorzichtig en helder. Alle tegenspraak
| |
| |
is eenheid geworden. De mens is god voorbij.
Er is iets in u dat zegt: ‘Jij bent beter dan alle mensen, niemand begrijpt wat je nu denkt, wat je nu voelt. Zij zijn zelfs niet in staat de ontzaglijke liefde te begrijpen, die jij voor hen voelt. Maar je moet hen daarvoor niet haten; je moet medelijden met hen hebben. Ontzettend veel geluk en deugd openbaart zich vóór je. Niemand zal ooit weten tot welke graad van deugd en van intelligentie je gekomen bent. Leef in de eenzaamheid van je denken en vermijd mensen bedroefd te maken.’
Een van de meest groteske werkingen van hasjiesj is de vrees, tot de meest gedetailleerde waanzin gedreven, om wie dan ook te bedroeven. U zou zelfs, als u er de kracht toe had, de meer dan natuurlijke staat waarin u bent verhullen, om geen ongerustheid bij de eerste de beste te veroorzaken.
In deze verheven staat neemt de liefde bij tedere en kunstzinnige geesten de eigenaardigste vormen aan en leent zich voor de meest bizarre combinaties. Een ongeremde vrijage kan voorkomen naast brandende en toegenegen vaderlijke liefde.
Mijn laatste waarneming is niet de minst merkwaardige. Als u de volgende ochtend de dag ziet in uw kamer, is uw eerste gewaarwording een diepgaande verbazing. De tijd was volledig verdwenen. Daarnet was het nacht, nu is het dag. ‘Heb ik geslapen, of heb ik niet geslapen? Heeft mijn roes de hele nacht geduurd en heeft, nu mijn tijdsbeleving verdwenen is, de hele nacht voor mij nauwelijks meer waarde dan een seconde? Ofwel ben ik gewikkeld geweest in de sluiers van een slaap vol visioenen?’ Het is onmogelijk te weten.
Het schijnt u dat u een welzijn ondervindt en een wonderlijke lichtheid van geest; geen enkele vermoeidheid. Maar nauwelijks bent u overeind of een oude rest van dronkenschap doet zich voor. Uw zwakke benen dragen u met moeite, u bent bang dat te breken als een breekbaar voorwerp. Een grote indolentie, niet zonder charme, maakt zich meester van uw geest. U bent niet in staat tot werk en tot energie in de handeling.
Het is de verdiende straf voor de oneerbiedige spilzucht waarmee u zo'n grote uitgave van zenuwvloeistof gedaan hebt. U
| |
| |
hebt uw persoonlijkheid naar de vier windstreken gestrooid en nu hebt u moeite die weer bijeen te vatten en te concentreren.
| |
5
Ik zeg niet dat de hasjiesj op alle mensen alle uitwerkingen heeft, die ik zojuist beschreven heb. Ik heb in het kort de verschijnselen verteld, die zich in het algemeen voordoen, op enkele variaties na, bij artistieke en wijsgerige geesten. Maar er zijn temperamenten bij wie dit genotmiddel slechts een lawaaiige dwaasheid ontwikkelt, een hevige vrolijkheid, die lijkt op een duizeling, dansen, springen, schoppen, schaterlachen. Zij hebben bij wijze van spreken een geheel stoffelijke hasjiesj. Het zijn onverdraaglijke mensen voor geestelijk ingestelden, die diep medelijden met hen hebben. Hun gemene persoonlijkheid maakt schandaal. Ik heb een keer een eervol magistraat, een eerbiedwaardig man, zoals de mensen van de wereld van zichzelf zeggen, een van die mannen wiens kunstmatige zwaartekracht altijd indruk maakt, op het ogenblik dat de hasjiesj in hem binnendrong, plotseling een hoogst onfatsoenlijke cancan zien dansen. Het inwendige en waarachtige monster onthulde zich. Deze man, die de daden van zijn gelijken beoordeelde, deze Togatus had de cancan in het geheim geleerd.
Zo kan men bevestigen, dat dit onpersoonlijk zijn, dit objectivisme waarvan ik gesproken heb en dat slechts de uitzonderlijke ontwikkeling van de dichterlijke geest is, zich nooit in de hasjiesj van dit soort mensen zal bevinden.
| |
6
In Egypte verbiedt de regering de verkoop van en de handel in hasjiesj, althans in het binnenland. De ongelukkigen, die deze hartstocht hebben komen bij de apotheker, onder het voorwendsel een ander middel te kopen, hun kleine vooraf klaargemaakte dosis halen. De Egyptische regering heeft wel gelijk. Nooit zou een verstandige staat kunnen voortbestaan met het gebruik van hasjiesj. Het levert noch soldaten, noch burgers. Inderdaad wordt het de mens verboden, op straffe van verzwak- | |
| |
king en intellectuele dood, zijn fundamentele levensomstandigheden te wijzigen en het evenwicht van zijn vermogens met zijn omgeving te verbreken. Als een regering belang zou hebben bij het vervreemden van zijn onderdanen, zou zij slechts het gebruik van hasjiesj hoeven aan te moedigen.
Men zegt, dat deze substantie geen enkel lichamelijk kwaad veroorzaakt. Dat is waar, tot op heden althans. Want ik weet niet in hoeverre men kan zeggen dat het goed gaat met een man, die niets anders zou doen dan dromen en die niet in staat zou zijn tot handelen, ook al zouden zijn ledematen in goede staat zijn. Maar het is de wilskracht, die aangevallen wordt, en dat is het kostbaarste orgaan. Iemand, die zich met een lepeltje vol majoum ogenblikkelijk alle goederen van de hemel en van de aarde kan verschaffen, zal nooit het duizendste deel ervan door werk verwerven. Men moet voor alles leven en werken.
De gedachte om over wijn en hasjiesj te spreken in hetzelfde artikel is in me opgekomen omdat er inderdaad iets gemeenschappelijk is: de uitzonderlijke poëtische ontwikkeling van de mens. De gulzige smaak van de mens voor alle substanties, die zijn persoonlijkheid verheffen, of ze nu gezond of gevaarlijk zijn, getuigt van zijn grootheid. Hij streeft er altijd naar zijn hoop weer te doen oplichten en zich naar het oneindige te verheffen. Maar men moet de gevolgen zien. Neem eens een likeur, die de spijsvertering aanzet, de spieren versterkt en het bloed verrijkt. Zelfs in grote hoeveelheden genomen veroorzaakt hij slechts tamelijk korte wanorde. Dat is een stof, die de spijsverteringsfuncties onderbreekt, die de ledematen verzwakt en die een roes van vierentwintig uur kan veroorzaken. De wijn verhoogt de wilskracht, de hasjiesj ruimt die uit de weg. De wijn is een lichamelijke stem, hasjiesj is een zelfmoordwapen. De wijn maakt goed en gezellig. De hasjiesj is isolerend. De een is arbeidzaam, om zo te zeggen, de ander wezenlijk lui. Waar is het inderdaad goed voor te werken, te arbeiden, te schrijven, wat dan ook te maken, als men het paradijs in één klap kan bereiken? Tenslotte is de wijn voor het volk, dat werkt en dat verdient ervan te drinken. De hasjiesj behoort tot de klasse van de eenzame
| |
| |
vreugden; hij is gemaakt voor de beklagenswaardigen, die niets doen. De wijn is nuttig, hij brengt vruchtbare resultaten voort.
De hasjiesj is nutteloos en gevaarlijk.
| |
7
Ik beëindig dit artikel met enkele mooie woorden, die niet van mij zijn, maar van een opmerkelijke, weinig bekende wijsgeer, Barbereau, muziek-theoreticus en professor aan het Conservatorium. Ik zat vlak bij hem in een gezelschap waarvan enkele personen van het weldadige gif genomen hadden en hij zei me met een toon van onzegbare minachting: ‘Ik begrijp niet waarom de rationele en spirituele mens zich van kunstmatige middelen bedient om tot de dichterlijke gelukzaligheid te komen, omdat de geestdrift en de wil zouden moeten voldoen om hem op te heffen tot een bovennatuurlijk bestaan. De grote dichters, de wijsgeren, de profeten zijn wezens, die door de zuivere en vrije oefening van de wil een staat bereiken, waar zij tegelijk oorzaak en gevolg zijn, object en subject, magnetiseur en medium.’
Ik denk er precies zo over.
(1851)
|
|