| |
| |
| |
Hans Henny Jahnn
Sassanidische koning
Vertaling Oscar Timmers
Niet ver van de berg Bistoen en de stad Sarpoel, in de buurt van de rivier de Qarasoe, die Tacitus al heeft gezien, is een gedenkteken in de rotsen uitgehouwen, dat de Arabieren tot de wereldwonderen rekenen; waarvan in zijn Boek der Landen de dichter Amroe ben Bahr al-Djahiz heeft gezegd: ‘Daar bevindt zich de afbeelding van een paard, misschien wel het mooiste beeld dat er bestaat. Er wordt beweerd dat het de afbeelding is van Kisra's paard, Sjabdez geheten. Erop zit Kisra, uit steen gehouwen. En de afbeelding van zijn gemalin Sjirin bevindt zich in de bovenverdieping van deze grot.’
In het jaar 1228 voltooide de encyclopedist Yaqoet uit Hamah zijn groot naamregister en begon de herdenking van de laatste machtige Sassanidische koning met de naam van zijn lievelingsmerrie. Hij beschrijft de plaats van het gedenkteken, juist het levende (zij het ook stenen) getuigenis, zonder hetwelk men de geschiedenis van de gelukkigste man slechts zou ervaren als door een sluier. De nadruk zou dan liggen op de uiterlijke bewegingen van zijn laatste regeringsjaren die vervuld waren van de oorlog met Herakleios, die onbezonnen christen, die ertoe voorbestemd was de gelukzalige koning de laatste beker vervulling uit de hand te slaan, het schitterende bouwwerk van een weergaloze begunstiging door het lot te slechten.
Het idee van de oorlog om het Heilige Kruis van Jezus, de duistere voortekens van overstromingen, ziekten, vuurtekens van kometen, die de invloed van de profeet Mohammed in de landen buiten Arabië aankondigden, zouden het leven van de
| |
| |
eenling hebben uitgewist.
Hardnekkig houden wij dwaze mensen eraan vast, dat het strijd, overwinning en nederlaag van de grote stelregels zijn, die ons hart bewegen en tot besluiten doen komen. Leugens. Zonder het levende vlees van de eenling is de vermetelste en onstoffelijkste abstractie een geraamte. Het gezwelg van een aards kind wijst op meer verstand dan de vrome liefdadigheid van een uitgebluste vrouw, die niet meer de moed tot de geringste persoonlijke wens heeft.
De plaats, door de moslims vaak beschreven, wordt gekenmerkt door een marmerberg, waaraan krachtige bronnen ontspringen. Sinds onheuglijke tijden was het een heilige plaats der Iraniërs, die bij het heldere, uit steen geboren water meenden de godin Anahit te moeten aanbidden.
In de rotsen van compacte kalksteen zijn twee grotten uitgehouwen; een kleine, die Sjapoer iii liet hakken, met onmiddellijk ernaast een grote, het gedenkteken van Sjabdez en haar meester.
Encyclopedie 1228: Sjabdez is een plaats tussen Hoelwan en Quarmisin aan de voet van de berg Bisoetoen, genoemd naar een paard, dat eigendom was van Choesrau.
Zegt Mis'ar b. al-Moehalhil: Het beeld Sjabdez is een parasange van de stad Karmisin verwijderd. Het is een man op een paard van steen, gekleed in een onverscheurbaar pantser van ijzer. Wiens pantserhemd zichtbaar is. En met builen op het pantserhemd. Wie het ziet meent ongetwijfeld dat het beweegt. Dit beeld is het portret van Parwez op zijn paard Sjabdez. Er bestaat op aarde geen beeld dat erop lijkt. In de grot, waarin dit beeld staat, bevindt zich een aantal beelden. Van mannen en vrouwen, te voet en te paard. Voor de grot bevindt zich een man, als iemand die op het hoofd een pet draagt. En met een gordel om het middel. In zijn hand bevindt zich een houweel, en het is alsof hij daarmee in de aarde hakt. Het water komt onder zijn voeten te voorschijn.
Zegt Ahmad b. Moehammed al-Hamadhani: Tot de wonderen van Karmisin - en het is trouwens een van de wereldwonderen - behoort het beeld van Sjabdez. Het staat in een dorp, Chatan ge- | |
| |
naamd. En de beeldhouwer ervan heette Qattus b. Sinimmar. Sinimmar is degene, die het Chwarnak in Kufa bouwde. De reden van de uitbeelding van het paard in dit dorp was, dat het het zuiverste en grootste der dieren was. Diens natuur het duidelijkst. En dat het langst de galop volhield. De koning der Indiërs had het koning Parwez geschonken. Het gaf geen drek van zich zolang het zadel en paardetuig droeg. Het snoof en schuimde niet. De omvang van zijn hoef bedroeg zes span. Toen geviel het dat Sjabdez ziek werd. En haar kwalen namen toe. Parwez vernam dit en sprak: ‘Waarlijk, indien iemand mij de dood van het paard meldt, dan zal ik hem doden!’ Toen nu Sjabdez gestorven was, vreesde de stalmeester dat de koning hem ernaar zou vragen, en dat hij dan niet zou kunnen vermijden hem haar dood te melden, en dat de koning hem zou doden. Daarom ging hij naar 's konings zanger Pahlbadh, met wie vergeleken er noch in vroeger noch in later tijden iemand bestond die in luitspel en in zang bekwamer was. Men zegt: Parwez bezat drie bijzondere dingen, die niemand vóór hem bezeten had; namelijk zijn paard Sjabdez, zijn slavin Sjirin en zijn zanger Pahlbadh. De stalmeester sprak: ‘Weet dat Sjabdez reeds te gronde gegaan en gestorven is. Het is je bekend waarmee de koning diegene gedreigd heeft, die hem haar dood meldt. Verzin daarom voor mij een list, en jou zal zo-en-zoveel toebehoren.’ De zanger beloofde hem de list. En tijdens een audiëntie bij de koning zong hij een lied voor hem, waarin hij de geschiedenis verhuld tot uiting bracht, totdat de koning het begreep en uitriep: ‘Wee jou, Sjabdez is dood!’ Toen zei de zanger: ‘De koning zegt het.’ Daarop sprak de koning: ‘Ah, best, jij bent gered
en je hebt een ander gered.’ En hij had veel verdriet om het paard. En gaf Qattus b. Sinimmar opdracht het te beeldhouwen. Deze beeldde het op de mooiste en volmaaktste wijze uit, zodat er tussen de twee nauwelijks verschil was. Behalve wat het kloppen van de levensgeest in hun lichamen betrof. De koning kwam en nam het in ogenschouw en weende toen hij het zag. En sprak: ‘In hoge mate kondigt deze uitbeelding onze eigen dood aan. En ze herinnert ons eraan, tot welk een trieste toestand wij vervallen. Indien er ogenschijnlijk een
| |
| |
ding onder de dingen dezer wereld bestaat, dat verwijst naar de dingen van gene wereld, zie, dan ligt hier een verwijzing naar de erkenning van de dood van ons lichaam en de vernietiging van ons leven en het verdwijnen van onze vorm en de uitwissing van ons spoor door de ontbinding, waaraan men zich niet onttrekken kan. En tegelijkertijd ook de erkenning van de indruk van datgene, wat onmogelijk kan blijven bestaan van de schoonheid van onze gestalte. Ons verwijlen bij dit beeld heeft in ons een herinnering opgeroepen aan datgene waartoe wij verworden, en wij stellen ons voor hoe anderen na ons erbij zullen verwijlen, zodat wij als 't ware een deel van hen en bij hen aanwezig zijn.’
Ahmad b. Moehammed al-Hamadhani zegt verder: Tot de wonderen van dit beeld behoort, dat er geen vorm bestaat zoals deze vorm. En geen mens met verstand en geest staat er sinds de tijd van zijn ontstaan voor, zonder twijfel te koesteren aan zijn vorm en erover in verwondering te raken. Ja, ik heb velen zelfs horen zweren of er bijna een eed op doen, dat het niet het werk van sterfelijke wezens was, en dat Allah de Allerhoogste een geheim bezat, dat hij op zekere dag zou openbaren.
Indien deze schepping mensenwerk is, dan is deze beeldhouwer begaafd geweest zoals geen der wetenden begaafd is. Want wat is wonderbaarlijker of schoner of gaat met meer moeilijkheden gepaard dan dat de rots kneedbaar werd zoals hij dat wenste; en dat ze zwart werd, waar het zwart moest zijn, en rood, waar het rood moest zijn; en evenzo met de overige kleuren. En het is mij duidelijk, dat de kleuren op een bepaalde wijze behandeld zijn. -
Rondom de heilige berg met zijn heilige bronnen strekten zich de jachtterreinen van de koning uit. De rouw om de dood van de merrie wenste hij te vermengen met de vloedgolf van lust, waarmee hij zijn zware lichaam door de reusachtige tuinen liet dwalen.
Hij weende met één oog. Zijn wellustige lippen drinken gegiste wijn, gekruid. Muskaat, honing, kruidnagel, chinese gember, kaneel. De tanden plukken vlezige korsten van gedroogd gebraden vlees. Hij ziet het stenen paard, daarop rijdend de ste- | |
| |
nen koning, zichzelf. Hij zuigt het sap, het vet van zijn vingers. Halfdronken zinkt hij neer aan de borsten van een vrouw. Hij weent, hij drinkt, hij laat ontblote dijen voor zich openspreiden.
Het begin van zijn regeringsperiode was gepaard gegaan met hevige beroeringen. Bahram Chobin, de laatste grote Mihran, had het Sassanidische rijk aan de rand van de ondergang gebracht. Waanzinnig van machtsbegeren. Heersen, onderdrukken, in bloed baden. De vader van Choesrau, Hormizd, was blind gemaakt en daarna gespietst, hijzelf, de zoon, de jonge grootvorst, was naar Byzantium, naar keizer Maurikios moeten vluchten. Maar Bahrams geluk liep ten einde. Hij werd door een simpele moord uit de weg geruimd. IJzer en vlees.
Maurikios, de keizer der Byzantijnen, herstelde Choesrau, de jonge, door Klein-Azië gekomen -
Zijn vader gespietst. IJzer en vlees.
Je hebt gebeefd. Je hebt gevreesd. Je hebt geweend. Reed op paarden. De dijen wond. Op de steenachtige wegen. Waren ook handen daar op uitgestuurd.
Herstelde hem in zijn rechten als heerser.
Tot het geluk geroepen. In de vreemde orgiën van Byzantium gegroeid als een stier. Het uur kwam. De keizer, de weldoener, de Byzantijn, bidder onder de reusachtige koepel van de Santa Sophia, viel, als zinloos. De onbekwame Phokas - zoon van een teef - een vrouw, door zeventig mannen bevrucht - deze Phokas. Begon een rebellie, die slaagde. En vierde de overwinning van de opstand door Maurikios met zijn hele familie af te slachten. Als vee. Ook ontweid. Voor de honden. Zoon van een teef.
Misschien was er na deze bloedige gebeurtenis een ogenblik geweest waarop Choesrau zich geroepen had gevoeld als wreker van zijn weldoener tegen Phokas ten strijde te trekken. Had hij de eerste legers tegen het Oostromeinse rijk uit bloedende smart en gramschap over het verlies van een vriend uitgezonden?
Phokas, zoon van een teef, met de zeventig vaders, ruimde Narses uit de weg, Narses, de bewindvoerder over de oostelijke provinciën, de toorts, het veldherengenie, dat Perzië in bedwang hield.
| |
| |
Iran kende geen bezonnenheid meer. De het eerst uitgezonden generaals van de grootvorst konden ondubbelzinnige overwinningen melden. Dat was in het jaar des Heren 604.
In het volgende jaar des Heren 605 trok de Sassanidische ruiterij in wilde strooptochten door de oostelijke provinciën van het Byzantijnse rijk. In de ‘porten’ van de koning, in zijn steden, waren zijn verlangens naar rijkdommen ontvlamd. Begerig naar juwelen als geen ander, beval hij rooftochten tegen het rijk van wijlen zijn weldoener en dat van de zoon van een teef, de tegenwoordige krenker.
Misschien werd Maurikios vergeten. De herinnering aan de oorzaak van zijn dood was vervluchtigd tegenover de nieuwe mogelijkheden van een onmetelijk geluk, dat Choesrau op een enkele persoon, op zichzelf concentreren wilde. Met een fanatieke beweeglijkheid wist hij er zijn generaals van te doordringen, dat zij slechts één plicht, slechts één doel, slechts één wens mochten hebben: te overwinnen. Te overwinnen, om buit te verwerven. Buit te verwerven, om de grootvorst onmetelijke rijkdommen en tevredenheid te schenken. Twintig jaar lang joeg hij zijn legers door Mesopotamië, Syrië, Palestina, Foenicië, Armenië, Kappadocië, Galacië, Paflagonië. Goud stroomde hem toe, edelstenen, mechanische wonderwerktuigen, standbeelden, vrouwen. Al wat er aan schoonheid gemaakt en ontstaan was, nam hij tot zich, nooit vermoeid rakend van het genieten. De eerste grote nederlaag van zijn troepen vatte hij op als een opzettelijke persoonlijke belediging van de kant van de veldheer. Hij geloofde geen noodlot te hebben. Met goede redenen. (Heilig Kruis, Labartu.)
Tot hiertoe ben ik gegaan. Zevenmaal van de dood gered. Op een paard door Klein-Azië. Achterwerk en dijen waren wond. Ik bleef in leven. Toen was ik nog niet dik. De buik was nog die van een knaap. Maurikios zei: ‘Mooie knaap.’
Die Saèns - verslagen veldheer. Ziekte heeft hem aangetast. Op de terugtocht is hij gestorven.
Hij dient in zout te worden gelegd, opdat zijn lijk niet vergaat! De dode moest voor de grootvorst verschijnen, om zich te
| |
| |
rechtvaardigen. De dode zweeg, zoutig, ietwat verdroogd, zweeg, verstokt, gaf zijn koning geen antwoord. Zo werd hij ertoe veroordeeld geschonden te worden. Hij was aan de ontbinding ontrukt, om voor de ogen van Choesrau verscheurd, opengespleten te worden. De koning voelde zich beledigd. Dat was het einde van de dode, nadat de levende in het jaar des Heren 626 door de broer van keizer Herakleios, Theodorus, verslagen was.
De ogen van de koning.
De zinnen van de koning.
Het geluk van de koning.
Lang leve de koning.
Gepantserde ruiterij, instrument van de oorlog, mensen, paarden, leer, metaal. Ze zongen van vrouwen. Ze werden door de landen voortgejaagd. Ze zongen van lustknapen. Ze werden door de provinciën voortgejaagd. Mesopotamië, Syrië, Palestina, Foenicië, Armenië, Kappadocië, Galacië, Paflagonië. Ze waren het ogenblik, dat niemand vasthield, behalve de vrouwen die zwanger van hen werden. De koning was de rots. Hij hield de vrouwen vast, die hem eens hadden behaagd.
Ze roofden, moordden. Geile verkrachting, zwelgpartijen, schouwspel van brandende mensenwoningen en wouden bij nacht. De lust van de een, de lust van de ander.
In het jaar des Heren 614 was Choesrau's (onverzadigbaar van geluk) grote veldheer Sjahrbaraz Farroechan Jeruzalem binnengetrokken. De christenen hadden het grootste heiligdom van de heilige stad, het Heilige Kruis, begraven, opdat het niet in handen van de ongelovigen zou vallen. Er bestaat geen stilzwijgen dat niet verbroken kan worden (uitgezonderd het finale zwijgen, dat dood betekent). De veroveraars grepen patriarch Zacharias, grepen zijn vrome lichaam en folterden het. Er bestond geen tijd en geen maat voor de pijnen die ze hem bereidden, geen uitvinding die ze van de hand wezen, voordat hij was gaan spreken. De traditie der tienduizend moorden werd op zijn levende lichaam beproefd (dat zij in leven wisten te houden; en opdat hij niet in zwijm viel: reukwater. Wie men met houten hamers op de ribben boven het hart slaat, valt niet in zwijm), dat nu, in- | |
| |
dachtig de pijnen (negentigduizend mensen in slavernij weggevoerd), een zinvoller vroomheid ontdekte en de plaats verried waar het symbool begraven was, het kruishout ja, dit beulswerktuig, roomse galg, hakblok, bijl, rad, slachtbank (O lam - gods - onschuldig). Sjahrbaraz wilde zijn heer zien glimlachen; hij ontvoerde het kruis (negentigduizend mensen in slavernij weggevoerd).
De onbegrijpelijke koning versplinterde het hout, schonk een stuk ervan aan zijn christelijke minister van Financiën Yazdin en sloot met vertoon van praal en eerbetuigingen (de onbegrijpelijke, Parwez) voor de inhoud van een vreemd geloof het martelwerktuig in het nieuwe schathuis en de staatsgevangenis van Ktesiphon, het ‘Huis der Duisternis’, op, gelovend dat de magische krachten van het onbekende van nu af aan hem onderdanig, vermeerderaars van zijn geluk moesten zijn. Net als Labartu, de pestgodin, die vlak bij het Heilige Kruis gevangen werd gehouden.
Zij was oud, zeer oud en machtiger dan het kruis. Uit Babylon of Ninive was zij gekomen. Een leeuwekop met spitse ezelsoren. Vrouw, borsten van een vrouw, vrouw die gebaard heeft en een varken en een wolf zoogt. In de handen slangen; uit haar schoot groeien adelaarspoten, waarmee ze op een ezel hurkt; haar boeleerder bij zich, die zich in een schip heeft genesteld, dat dit liefdespaar over de rivieren vaart; dat met zijn vruchtbaarheid etter zaait.
Toen een der veldheren van de grootvorst deze wilde kracht der vernietiging gevonden en meegebracht had, herademde hij. Hij vreesde ziekte; hij was dik geworden. Grijnzend had hij voor de gevangenis gestaan, was er weer vandaan gesneld, had zichzelf als een legendarisch dier opgesierd. Bont. Zijde van de zeven kleuren. Vijf basiskleuren: rood, groen, blauw, geel, wit, daarenboven de tussentinten, van het gamma van Abraxas, de zon en de nachthemel, goud en zwart. Daarenboven de attributen, de edelstenen. Het hof heeft hij opgezweept tot een ongehoord feest. Processies, parades voor de ogen van de gevreesde demon. Labartu, pestgodin, ezelsgeliefde. Dienaren en veld- | |
| |
heren moeten ezelinnen bevruchten. Om haar te laten glimlachen. In het stof voor haar. Vernederendste lust. Ik beveel! Jullie gezondheid geroofd, mijn dikke buik. Er mag geen wanorde ontstaan. Wat ik 's avonds eet, moet er 's morgens weer uit, anders kookt de zon daarvan ezelszaad van Labartu.
Toen werd de steen in de grot van de gevangenis neergelaten.
De koning was gevrijwaard tegen ziekte, tegen de aanvechtingen van een onbestendig lichaam. Zijn gebiedsdelen zegde hij de gezondheid op. Ze morden niet. Zelfs de ezelsgeliefden niet. Gezondheid. Geen koorts. Geen geuren in de stille baaien der wateren.
De zekerheid van eeuwige jeugd en eeuwige kracht werd hem deelachtig. Drieduizend vrouwen koos hij zich uit, opdat zij de onmetelijke overvloed van zijn lendenen zouden ontvangen. Voor de kortstondige opwellingen van zijn zinnelijkheid waren er achtduizend meisjes. Hij leek een weelderige bloeiende goudgele weide, die dampend van de geur van haar paren de hemel vult.
Hij groeide uit tot de bezitter van de twaalf onvergelijkelijke kleinoden, van de kentekenen en machtsrekwisieten.
1. | Het paleis van Ktesiphon. |
2. | Choesrau's troon. Een kunstuurwerk, een onovertrefbaar werkstuk van gevoeligheid en berekening. |
3. | De kroon met de drie grootste juwelen ter wereld, die eens door Alexanders hengst Boekephalos uit het zand van Indië waren te voorschijn geschraapt; waarvan later de Arabieren vertelden: groot als struisvogeleieren, van het puurste en zuiverste edelgesteente, zoals er anders nooit gevonden wordt. Geheimzinnige inscripties in Griekse letters, die de sleutel vormden tot nuttige krachten, verhoogden de waarde van de stenen tot boven die van alle andere goederen. |
4. | Een schaakspel met stukken uit gesneden smaragden en robijnen. |
5. | Goud, kneedbaar als was. |
6. | De Gandj i badhaward, die de volledige rijkdom van Alexandreias vormde, tijdens de belegering van de stad door
|
| |
| |
| Grieken op schepen geladen en daarna gekaapt; en kanz althaur, een verzameling schatten uit legendarische prehistorische tijden, tijdens het ploegen in de grond gevonden. |
7. | De geliefde Sjirin, de tuin der schoonheid. |
8. | De merrie Sjabdez. |
9. | De zangers Sardjis en Pahlbadh. |
10. | Een witte olifant. |
11. | De heilige vlag van Iran, de leren schort van de legendarische smid Kawa. |
12. | De page en wonderkok Chosharzu. |
Zijn geliefde echter was Sjirin. Zij woog tegen elfduizend anderen op. Tuin der schoonheid. Stromende bron.
En Sjabdez, de merrie.
En hij bouwde het gedenkteken, de Taq i Boestan, toen Sjabdez gestorven was. De dood van het paard was het einde van zijn vertrouwen en de aanleiding tot treurige woorden. Als door tranen heen zag hij voor het kadaver van de merrie nog eenmaal zijn geluk. Het doordrenkte de woorden van zijn gekwetste ziel. In het marmer gehouwen een grot. Men ziet daarin de vele graden van het leven, die Choesrau toebehoorden en hem rijk maakten; en de godheden, die hem hadden uitgekozen om in ongewone mate de invloed van het menselijk leven aan te tonen. In het achterstuk van de grot, zogezegd in zijn onderste verdieping: de grootvorst, rijdend op de merrie. Hij wordt omhuld, krijgshaftig, door de geur van het dier. Haar zweet hindert hem niet; de gevoelige, die de reuk van perkamenten niet goed verdroeg, en hem door saffraan en rozewater verdreef, voelt zich geborgen omdat door zijn dijen, op de plaats waar hij zit, niet met een maliënkolder gepantserd, warm, uit de haren van het dier het contact, het onuitsprekelijke opstijgt.
‘De saffierstift van de nacht heeft blauw jouw wit gelouterd.’
Sjirin vindt men niet afgebeeld. De drieduizend bijvrouwen zijn op het gedenkteken afgebeeld. Sjirin is de beeldhouwer verborgen gehouden. Het leven van de koning druppelt door zijn masker en verzamelt zich als water in een bekken. Bekken van zilver, van graniet, van brons, van lapis lazuli, van tin, van bazalt, van
| |
| |
koper, van dioriet, van goud, van klei. Scherven en deuken zijn het einde.
De hartstocht van de beeldhouwer Farhad had hem onzeker gemaakt. Men heeft het verhaal later verteld, beladen met omschrijvingen. Sjirin schepte behagen in Farhad. Ze leverde hem niet uit aan Choesrau's toorn, toen zij zijn streven bemerkte. Ze drong hem op in de gunst van de koning, belaadde hem met deugden, liet doorschemeren dat hij als man met de grootvorst kon wedijveren. Ze vergat niet zijn grootmoedigheid, zijn vrijheidsliefde, zijn onzelfzuchtigheid, zijn offergezindheid aan te stippen. Wilde Choesrau zich niet min gedragen, zich niet blootstellen aan het gevaar een tiran genoemd te worden die niet eens Sjirin liefhad, dan moest hij dezelfde eigenschappen tonen, die de beeldhouwer werden toegeschreven. Onder een bepaalde voorwaarde moest hij hem toegang verlenen tot het bed van de geliefde. Een proef verlangt de twijfelaar. De koninklijke twijfelaar verlangt een harde proef. Ze rijden het gebergte in. Met z'n drieën. De vrouw, de beide mannen, de onzelfzuchtigen, de grootmoedigen, de offergezinden, de vrijen, de koning en de beeldhouwer. Begreep Choesrau uit de loogachtige smaak van zijn speeksel, dat hij de bijrol speelde, dat de proef niet alleen tegen de minnaar gericht was, veelmeer tegen hemzelf?
Voor een berg sloten ze een verdrag. De koning glimlachend, niet helemaal vernederd, niet helemaal de gehoornde, nog de grootvorst met rechten op zijn eigen vrouw; de tegenstander stralend, omdat hij in leven bleef, omdat van zijn inspanning en prestatie de prijs afhing.
Farhad moet door de berg een tunnel graven. Lukt het hem, dan zal de koning het echtelijk bed met hem moeten delen.
Hij begint te hakken. Choesrau, die inzicht mist, die het geweld der overgave niet beseft, wordt overvallen door rusteloosheid. Hem wordt medegedeeld: Farhad heeft de helft van de weg door de berg afgelegd. De koning is geen held. Hij kan schatten verzamelen, geld ophopen. Hij is gelijk een stier in het verwekken. Geen held. Zijn generaals zijn helden. De beeldhouwer is er een. De vorst geniet. Hij is dik. Farhad is pezig slank. Choesrau
| |
| |
voelt zijn hart. Hij haakt naar vertrouwen. Hij is verlaten. Koning, koning. Maurikios had zijn tepels gestreeld, toen hij nog machteloos was.
Hij geloofde aan de liefde van de ander voor Sjirin, aan zijn eigen liefde niet. Hij zendt een bode naar Farhad. De bode zegt: ‘Sjirin is dood.’ Het is de leugen uit de mond van de koning. Farhad stort zich van de rots. De rust van de koning is weg. Hij begint de eigen liefde voor Sjirin als een dogma te handhaven. Er doemen gevaren op. Hij kent er de naam niet van. Er verluidt, dat aan de grenzen van zijn rijk de pest opdringt. Hij laat in het schathuis Labartu strenger bewaken. Maar kometen jagen langs de hemel. Hij kent hun naam en hun baan niet.
Sjabdez is dood. Stervend heeft zij drek van zich gegeven. De generaals overwinnen. Choesrau's overwinning is klein, onheldhaftig. Hij jaagt. Herten, zwijnen, eenden. De vrouwen kijken daarbij toe. Ook dieren hebben bloed in zich. Maar zij schreeuwen niet. Stomme smart. Zo voelen ze niet. Hij gelooft het. Omdat hij schreeuwen kan. Hun ingewanden zijn niet Choesrau's ingewanden. Hij gelooft het. Omdat hij zichzelf nog niet van binnen heeft gezien. Hij zal het leren. Hun verwekken is niet zijn verwekken. Hun nakomelingen zijn niet zijn nakomelingen. Hij zal het leren. Gemarteld wild. Gemartelde koning.
Er bloeien bloemen. Er bloeien twee pilaren. Twee marmeren stenen bloeien. Ze bloeien in het ritme van de acanthus. Ze geuren roze-wit als spiralen. In de bladeren ligt een waas en spreidt zich uit als een waaier. Waar men waaiers denkt te zien, daar bot het uit. Waar het uitbot, ontstaan er drie. Waar de drie ontstaan zijn, zwemt de lotosbloem, blauw, bleek, zevenmaal gevouwen. Waar ze zich zevenvoudig ontbladert, ontluikt het labyrint der stofvaten, saffraan, zaad, knop, vrucht. Tijd en eeuwigheid. Links en rechts van de grot bloeien marmeren pilaren. Acanthusbladeren rangschikken zich als een waaier. De spiraal is een curve van de derde of vierde graad, zeggen de mathematici. De stam is rond en staat tegen de hemel.
Achter de pilaren, in de diepte van de grot jaagt Choesrau te paard, in de boot, omringd door olifanten. Drieduizend vrouwen
| |
| |
bevinden zich rondom hem, om zijn onnozele heldendom te bewonderen. Sjirin bevindt zich niet onder hen. Ze ligt in het kraambed. Ze heeft een jongen gebaard. Arme jongen! ‘Choesrau houdt van je.’ De koning dicht zijn tekenen van waardering. Hij rangschikt de vrouwen naar de graad van welgevallen dat ze hem bereiden. Hij vertelt het hun niet. Hij wil geen gekrakeel. Hij laat het in zijde weven.
Kleine fijne schuimende gelukswolken, als golven. Genot bij gesloten ogen. Verder niets. Geen woord. Borsten en dijen. Geen woord. Gouden gelukswolkjes op zwarte ondergrond, als nacht en fluwelen huid. Voegt hij er drie bolletjes aan toe, het symbool van Tchintamani, dan wil hij zich dieper herinneren, niet enkel voelen.
Een mens, een profeet, Moehammed had gepredikt. In Arabië. Men had ervan verteld. Choesrau's ogen verflauwden, raakten in drift, verflauwden. Maurikios had, jong, zijn tepels gestreeld. Dood. Herakleios heette de tegenwoordige keizer. De generaals zegevieren; de belastingen drukken op het land. In vieren gedeelde lotosbloemen, vier bladeren als harten. Nachtelijke lotosbloemen, de ene even mooi als de andere. Allemaal vertonen ze in het midden van de kelk een diepte. Uitgestrooid over de gewaden, betekent het, koning? - Nachtelijke lotosbloemen, gesloten, half open, rijp vlezig als siroopdrank.
En opdat de nachten dieper worden en lang, weef daarom een zoom van lotosbloemen, van knoppen, van lotosbloemknoppen, driemaal gespleten, vijfmaal gespleten, zevenmaal gespleten. Knoppen twee. Het zijn de borsten, mooier dan de schoot.
Over de bergen een tweezang, een man en een jongen. Herders bij hun kudden. Oneindig treurig. Treurigheid der wereld.
Tranen, tranen, tranen, tranen.
En dichter kan de nacht worden, dichter de zoetheid. Weef door elkaar bloesems en knoppen, dicht als een struikgewas. Hengselknoppen. Golvend openbarsten. Men speelt als op de velden van het schaakbord. Choesrau heeft geen legerstede nodig. Choesrau slaapt tussen de dijen der vrouwen. Ze harpspelen zijn droom.
| |
| |
Die daar rust, die daar rust, moeder van Ninazu.
Zijn droom heet Sjirin. Sjirin heeft een zoon gebaard. Het is niet de oudste zoon. Het is de zoon, welke de koning liefheeft. Omdat hij Sjirin liefheeft. Het is niet Farhad's zoon. Farhad is dood. Sjabdez is dood. Maurikios is dood. Phokas, zoon van een teef, met de zeventig vaders, vermoord, dood.
De gouden munten hoopten zich op in zijn schathuizen. Ronde munten. Dood geluk. Geluk. Hij wist niet dat het dood was. Hij liet het in zijde weven. Geluksuren. Dode geluksuren. Hij wist het niet. De tegenspeelsters wisten het. Zij waren munten. Zij gingen van hand tot hand; daarna rustten ze als in het schathuis het goud. En waren ze gezegend, werden ze zwanger, zelf rond. Munten. In de rand van de schijf kon geschreven worden wat Choesrau aan hen wilde onderscheiden, bij welke gelegenheid hij ze voor het eerst of het laatst had gezien. Pauwen, everkoppen, bloemen, stenen, reigers, rammen, zonnen, sterren, wolken.
Ettelijken waren er voor wie hij, zich moeizaam zijn hartstocht herinnerend, in hun aanwezigheid de taal der woordeloze pracht dichtte. Zijn geest zocht bevestiging, wierp wentelende brokken scheppingsdrift over het materiaal uit. De vergelijkingen met de dieren des velds, met de dieren der dromen grondvestte hij dieper met het zweet van zijn speuren. Hij liet het werkelijke en onwerkelijke opvlammen in katarakten van brandende kleuren. Materiaal als kneedbaar goud. In elkaar geknutselde wetten voor de wasdom van planten, van binnen, als een god in de zaaddoos. Moesten als ruiten verstrengeld zich tot ornamenten voegen, zelfs tot rank- en traliewerk van ruiten zich verdichten, teneinde te omlijsten de dieren des velds, de gevleugelde schapen, de geklauwde paarden, de kroezende en trotse vogels. Artistieke wevers voerden zijn plannen uit. De gedachte overwoekerde de steen. De steen begon uit te botten, te bloeien.
De tijd kwam dat hij rekenschap moest afleggen. De generaals werden in open strijd verslagen. De zonen der soldaten streden, volwassen geworden, tegen de soldaten. Waren immers zonen van hun moeders.
| |
| |
De provinciën waren het moe, mager te worden aan het geluk van de grootvorst.
De in oorlogszaken onkundige koning moet voor het leger van Herakleios uit Gandjak vluchten; vernietigt dolzinnig zijn land; brandt plat; verwoest de akkers; voert de mensen weg. Slechts aan de onontbeerlijkste kleinoden denkt hij in zijn ontzetting voor het ongeluk, aan de kentekenen en machtsrekwisieten, aan het geld, aan het heilige vuur, aan het kolenorakel van Gandjak.
Het kwaad werd erger. Vanuit de Albanese winterkwartieren rukten Herakleios' troepen, de christenen, die de hoofdstad der Meden bewonderd en vernietigd hadden, de Babylonische vlakte binnen.
Choesrau siddert. Hij is geen held. 's Nachts, heimelijk, begeleid door slechts weinig mensen, die hem het naast staan, verlaat hij de vesting, het via strijd onneembare Dastagerd. De sterke muren van Ktesiphon acht hij niet veilig genoeg. Naar Seleukeia. Ben eens door Klein-Azië gevlucht. Vlucht nogmaals.
De christen trekt zonder strijd Dastagerd binnen, schrijft een brief aan de senaat in Byzantium, die opzettelijk door vlijtige en patriottische dienaren van een vele naties vijandig geloof (O lam - gods - onschuldig) van de kansel der Hagia Sophia wordt voorgelezen, waarin de verbazing, de onwaarschijnlijkheid, de grote hoer bestendigheid wordt aangekondigd in de rijpe zin: ‘Wie had dat gedacht!’
Voor Ktesiphon moest Herakleios omkeren. Langs de oevers van een kanaal rukte de olifantenruiterij van Choesrau op. Grijs spookachtig gestamp. De schaduwen van zijn fortuinlijk bestaan.
De koning zelf schreef een rechtvaardiging van zijn leven. Hij maakte daarin bekend, dat hij tot een mensensoort behoorde, die onder bepaalde gesternten verworpen kon worden. Verklaarde, dat hij naar Seleukeia had moeten vluchten; want enkel ver van het gevaar kon de scheppende geest werkzaam zijn. Vanaf de uiterste grens van zijn rijk was het reddende, het verstandige besluit genomen. Vermorzeling der Romeinse legers doormiddel van de zolen der voortstappende olifanten. (20.000 hoe- | |
| |
ven. Een bewegende muur van 100 voet diep en 3000 voet breed.) Zijn berekeningen waren de wil der generaals geworden. Hij had het lot van het land weer ten goede gekeerd, nadat hij tevoren voor de verrassing, niet de bekwaamheid van een vijandelijke veldheer was geweken. Hij beriep zich op het feit, wat niemand in die tijd wist te waarderen, dat hij een goed administrateur, een nog beter koopman was. Hij maakte de balans op in cijfers.
Aan het einde van mijn 13e jaar, na een eenjarige oorlog met keizer Phokas (zoon van een teef, met de zeventig vaders), liet ik munten slaan. Na aftrek van alle lonen en verdere uitgaven restten in het schathuis 400.000 buidels gemunt geld.
Aan het einde van mijn 30ste jaar liet ik nogmaals munten slaan. Na aftrek van alle lonen en verdere uitgaven restten in het schathuis 800.000 buidels gemunt geld, die overeenkomen met 1.600 miljoen Nithqal.
Tot mijn 38ste jaar is dit vermogen onafgebroken gegroeid. Slechts eenmaal, in mijn 18e jaar, was de schat na aftrek van alle kosten en onkosten tot 420 miljoen Nithqal gedaald.
Hij voelde dat hij ondanks de overwinning van zijn kudde olifanten zou moeten aftreden. Gevlucht tot Seleukeia. Het moesten hooggeplaatste persoonlijkheden zijn, die hem dat niet konden vergeven. En hij besloot afstand te doen van de troon. Hij deed afstand ten gunste van zijn zoon, die hij het meeste liefhad, die niet de oudste van zijn zonen was, ten gunste van de zoon van Sjirin, die slechts, zoals werd gezegd, zijn geliefde was.
Maar zijn wens werd als een diepere belediging opgevat dan zijn vlucht. Zijn vrijwillig afstand doen werd niet geaccepteerd. De eerder geboren kinderen voelden zich bedrogen. Onbemind. Beschimping van hun moeder. Sjeroe, een oudere zoon (ouder dan Sjirin's jongetje), werd de woordvoerder der achtergestelden. Hij beval tot ontslag. Zijn haat spande een proces aan tegen de eigen vader en de beminde nakomeling (door Choesrau bemind, door Sjeroe gehaat) van de gelukzalige (Parwez), vaardigde tegen de twee die elkaar liefhadden, vader en zoon, een arrestatiebevel uit, hij, de hatende, de nieuwe koning, Sjeroe, ten
| |
| |
gunste van wie Choesrau geen afstand had gedaan.
Tijdens het proces, dat in naam van het volk werd gevoerd, bracht de ex-koning nauwkeurige uittreksels uit zijn perkamenten in het geding (eens vanwege de hinderlijke geur met saffraan bestoven, met rozewater besproeid) en hij eindigde zijn grote verdedigingsrede met de bewering, dat hij zijn land goed had beheerd. (Van de balans is mededeling gedaan.)
Hij werd (in naam van het volk) in het Huis der Duisternis te Ktesiphon opgesloten, gedwongen de asem uit de mond van Labartu (ezelsgeliefde) in te ademen. Het symbool der eeuwig martelende gerechtigheid, kruis, spinneweb, teken van het universum in het ruimtelijke, in het tijdelijke, in de vierde dimensie (positief, negatief, rationeel, irrationeel, o lam - gods - onschuldig-), over welks teruggave tijdens inleidende vredesonderhandelingen gesproken werd (Herakleios - Sjeroe) - het hout kwelde hem met de gezichten van hen die eraan vastgenageld, eraan gestorven waren (100.000. 1.000.000. Opstand van Spartakus. Allen die gevangen werden genomen, werden gekruisigd).
Enkele dagen lang overwoog Sjeroe een plan, een vergelding, de daad van een haat, de ongeremde loop van een gerechtigheid (in naam van het volk). De koorts begon reeds in de ex-koning Chroesrau Parwez (de onbegrijpelijke, gelukzalige) te stijgen. Toen verklaarde hij zich (tegenover Sjeroe, de nieuwe koning, opvolger van Choesrau) schuldig, wat zich zoals bekend makkelijker laat zeggen dan onschuldig, want het is kort, vergeleken met het drielettergrepige woord. En er verschenen beulen, mensen die hun vak verstonden, met een zekere instructie. Ze richten in de nabijheid, voor de ogen van de ex-koning, nu in ketenen geslagen, een slachtbank op, en daarop legden ze, levend, ontkleed, geboeid, dat laat zich begrijpen, de zoon van Sjirin, eveneens ex-koning, usurpator, zoals werd gezegd, misdadiger; en begonnen, voor de ogen van de vader, hem open te snijden, bij de buik beginnend, te ontdarmen, de stervende het hart uit te snijden, te ontmannen, te onthersenen, te onttongen, te ontlongen, te ontnieren, blind te maken. (O lam - gods - onschuldig.) Met een beestachtige kracht der onderwereld barstte de
| |
| |
koorts van Labartu in de aderen van Choesrau tot etterende zweren open. Gemarteld wild! Zevenbladerige lotosbloem. Paradijsgrot. Bloeiende pilaren. Spiralen der acanthus.
Het lot van Sjirin, hoer in vreemde bedden, vernam de koning niet meer, want zijn oor weigerde geluiden op te nemen. Enkele uren na de afslachting van zijn lievelingszoon werd hij gespietst. Evenals zijn vader. En begon de ontbinding zoals die bij zijn zoon, bij Farhad, bij Sjabdez begonnen was. Die ook eens bij Sjirin zou beginnen.
Sjeroe werd vergiftigd of stierf aan de pest.
Veldheer Sjahrbaraz, eveneens koning, vier weken regent, daarna vermoord.
Boran, Choesrau's dochter, regentes, stierf.
Ardasjir iii, het kind, de stroom nam hem mee.
De katholieke kerk vierde het feest der Exaltatio Sanctae Crusis (o lam - gods - onschuldig aan de stam van het kruis geslacht -).
De ziel van de mens heeft het eeuwige leven. De ziel van het dier vergaat als het vlees van het dier. En kan gegeten worden als het vlees van het dier.
Week als de neusgaten van een muildier zijn je dijen.
Saffraans oranjegeel omschaduwt je borsten.
De saffierstift van de nacht heeft blauw jouw wit gelouterd.
Versteend zou ik staan, indien ik de geheime wens niet kende.
Voor de vertaling van Sassanidische koning is gebruik gemaakt van de tekst zoals die voorkomt in de bloemlezing uit Jahnn's werk 13 nicht geheure Geschichten. Het is een fragment uit de roman Perrudja, en wijkt in zoverre af van de oorspronkelijke tekst, dat na de eerste alinea een ‘tussenvoegsel’ over de hoofdpersoon Perrudja, waarin deze het verhaal over de Sassanidische koning Choesrau ii ontdekt, is weggelaten. Verder ontbreekt een notenbeeld met liedtekst bij de alinea: ‘Over de bergen een tweezang...’ (Aantekening van de vertaler)
|
|