| |
| |
| |
Hugues C. Boekraad
De vleugels van de fotograaf
I
Zoëven ik kuste een arm, ik beminde. De littekens waaraan ik gewend ben worden vervangen, worden geheel gratis leeggepompt deze fotos die vergelen in een zandstorm. In de opening van de tempel verdwijnt de woestijn, en geen geleerde die deze geheimen verraadt. Ik ben de grootste farao, ik zit vol zand.
Een groot koning ben ik, 10.000 pages ontluizen mijn blikveld. Keurig gekamde harpspelers ontvolken mijn handen. Soms zie ik een van mijn twaalf kastelen onbewoond en bewolkt op mijn horloge. Geen wonder dat ik word aanbeden op een doofstom altaar. Ik bemin de stilte die van koninklijke bloede is. Slechts driemaal daags verander ik van gestalte, breekt driemaal de gordel om mijn bloedend middel. Maar zelfs de zwanen jagen onophoudelijk kleine, zwarte moedervlekken na. Hoe graag zouden zij voltooien de blinkende schoot van het water, af te sluiten met een zeldzaam zilveren horloge, zouden zij vullen de maag van de vijver met blaren, de gehuurde haren van de sterren.
| |
II
Ik hul mij in de kemelharen mantel van een mijnschacht. En mijn schaduw trilt er, wit gesticht, en water trouw afgietsel van mijn haar ziet men des daags hangen in distels. Geruisloos roesten bijgebouwen. Een voorbeeldig geleid rupsenleger dringt binnen in de buitenwijken, omringt een arbeider 's nachts. Mijn
| |
| |
twee seconden oude lichaam ontkomt, met hakmes kappend sintelstruiken, scheurend de paarse toga van de klaagmuur, ontkomt langs geheim gebleven mond de hoogrode hoogovens van het avondrood, breekt open een hemelsbreed masker, zijn maker.
In onbuigzame erts hinkt goud verbannen van menselijke monden, ik spoor de wonderlijkste pianos op. In een vlag gewikkelde fossielen breng ik boven, vogels met wijnvlekken op hun vleugels gewikkeld in de vlag die mijn gewrichten aanvoert. Door het haardscherm waaien hovelingen aan. Zie de vertrokken mond van hun hersens tussen twee kantelen.
| |
III
De tranen die ik aan kunstlederen tassen ontstal, of daarvan de verhuiswagen de oorzaak is of een omarming - wacht nog één uur, lieve lente, en kom dan horen met je mond vol suiker naar hem die zwanen opjaagt in zijn kamer. Dit is het thema: de gestolen ontroering wordt in mindering gebracht op de lichtrekening van het verdriet. Over mijn wangen lopen tranen prachtig verdeeld als de artikelen van de grondwet. Verjaag de bidsprinkhanen van mijn marmer, veeg het roet van mijn lippen. Wek mij die lelies eet, de specerijen van de waanzin, maar 's nachts de slapers op hun rug laat rusten op een spijker, laat rusten hun hand op het hoog hemelbed: vader en moeder. En blindgeboren zijn de rupsen die verf spuiten door de poriën van hun wenend buikvlies.
Wacht nog één uur, lieve lente, en jaag dan alle duiven weg die treurden en hitsig bewogen op hun oeverloos bed van bedorven vis, in de ochtend wanneer bleek brood op weg is naar eeuwig groene machines, terwijl jij bevallige ekster die het blinkend bestek uit mijn voorhoofd steelt, de dauw groet, portugese gezanten verwelkomt.
| |
| |
| |
IV
Langzaam draaien open de met rozen begroeide sluisdeuren van het park en daarachter lag als een besuikerd brood de stad op een niet al te hoge tafel. Iedereen likte eraan, iedereen at ervan. Op kruispunten weenden de kerken. Onthoofde, doch beschaafde heren maten het verval van de gedachte tussen twee steden. Vol struiken waren de etalages, vol weduwen de winkels. Mannen tilden tentzeil, mooie epauletten van licht op hun schouders. Hun bloed een vroeg beslapen bed. Met een tot op de tanden bewapend mes sneed ik open hun verkleurde en onhoorbaar kwetsende coulissen en toonde hun een mamaroepend vergezicht, een losse hand onder losse bladeren. Onder hoge dennen floot mijn blinkend mes en wenkte handen uit hun mager geworden winkels. Laat de tralies in het gras maar roesten, te veel bloemen en hoeden en juwelen liet u er door vallen, in de bodemloze put die uw hand is. Ver weg is mijn kasteel, haast het nageslacht van duiven, haast een wijze van genezen. Dat daarheen gaan zonder herinnering aan radios zelfs de beroemdste zangeressen. O rechters en uw ritselende beffen, uw schilderslinnen van ontroerde wimpers: gij kunt uw offerblokken sluiten, want mijn getuigen zijn van ijzer en moeilijk te tekenen. Zie naar de invalide rook die in de dakgoot hinkt en ellendige geruite zakdoeken omlaag werpt. Bevrijdt u uit de versteende rivier van steden die u doopte, doch slechts een zijrivier is van het menselijk hart.
| |
V
En nog verder zal ik deze steen kantelen, zodat van hieruit vergiftig ongedierte zich verspreide over europa, het meest gedecoreerde litteken van de wereld. Aan de geopende mond van het bos ontstijgt woedende wind die epauletten afrukt de toch schouderloze bloemen, mensen opspoort in hun purperen dwangbuis, als rupsen kussend de onderkant van een blad, als de buitenkant van een kooi en haar getuite lippen. Want ook daar waren wij:
| |
| |
tussen boeren op hun hoestende akker, nu hoorbaar als een orgel afgebroken, wij dwaalden door de oneindige kleurboeken van het verdriet, de muzikale wapenkamers van het koren. Daar waren wij de enige jachthoorn, de enige pols die overliep van ongeneselijke herten. Achter hekken was hoorbaar het ach en wee van een etmaal. Kostbare proeven in een laagland van daken en duiven. In de verte een optocht van water, een oproer uitgebroken in een kamer op het zuiden. Zo'n oproer was dat, bewegend als de regen de neusvleugels van de riolering.
| |
VI
Je moet niet omkijken als je weggaat, ik zal deze brede rivier wel bewaken, dit mooi brandend verdriet bedekken met zeilen. Bedroefd neemt de kogel afscheid van het pistool en steekt een brede rivier over. Uit het brandende bos wandelen kalm de geschroeide dieren. Prachtig verklede tranen doen mij vergeten dat het land onherbergzaam is. Doch verwijdert u dieren en de haren der steden die mij toedekken aan het begin van de lente, als op een rode scooter mijn oudste dochter naar het museum gebracht wordt. Want dit is waar: sluit het enige raam van uw kamer, opdat gij de waarheid kunt spreken. Houd alle regen buiten. Leg uw hart op een ruime matras en bevries uw lippen, lief ijs in elf steden. Zelfs de vliegen maken zich meester van de bloedende kamwielen van de badende machine die zich afdroogt met uw mooiste kleren en uw mooiste schoenen leent. Dood hem en leg een labyrint aan voor uw tranen opdat zij niet in handen vallen van uw vijand.
| |
VII
Maar je wilt nieuwe dieren zien, met een lichtgewicht gouden hamertje porseleinen spijkers slaan door hun vergeelde hoeven. Op een aambeeld dat naar lente ruikt sla je een minuskuul harnas voor franje, een onweegbare wimpel, vluchtig als ijscos, je ogen vol heldere lucht die telefoondraden tussen je lippen proeft. Zo
| |
| |
ben je steeds een kwartier voor op de wolken en sneller dan schrikdraad, als een valwind die de hals van giraffen streelt, hangend aan de oorhangers van de giraffe en niet lettend op de metalen klank van zijn verdriet. Je bent ontkomen aan een leger cijfers, weggelopen uit de school der verwarring, uitvluchtend voor het brekend brilleglas van een vallend blad, voor het bewind van meelspijs, moederkoek en mergpijp. Het krijt van de regen krast op de wijzerplaat van de weide. O stoet van stoomgemalen en seizoenen, bespied door de hoogrode spion van de verwarming.
Jou is een uitzicht op zee beloofd en nog veel meer. Je beziet het wegennet in het licht van de ontdekkingen die men gedaan heeft over de geheime begeerte van de rozen elkaar te onthoofden.
| |
VIII
Al wandelend het landschap herverdelend aan de hand van onachterhaalbare geuren die een handdruk niet achterlaat, voerden wij dolfijn driemaal daags aan dovemansoren, brandweermannen, hun allen die met grote of kleine geschenken, de vogellijm van hun hart, ons tot stilstand trachtten te brengen op onze weg vol bestudeerd omlaag vallende sterren, het koren in vaderlandslievende kleuren uitgevoerd dat jaar, die winter toen een piano van honger omkwam op zijn weg naar het zuiden. Wij gunden de jongen die wij naar de melkweg hunkerend aantroffen, en die weende onder een tevoren uitvoerig ingelichte hemel (een hemel die naar inktvis rook), hem gunden wij zijn loopgraaf niet. En zeiden wij: jij doet je oren in een koffer, zo eindigen de meeste zomers. De jeugd is een menselijk raadsel, een honingzoet dorp dat een berg beklimt. Het is de jeugd die nieuwe wapens uitvindt, voorbijgangers huurt, straten naast en bomen uitbetaalt. Hoe droevig floot toen tussen de tanden de loopgraaf, en wij allen hoorden scheuren de winkelhaken aan de sterren een centimeter verder uit.
| |
| |
| |
IX
Tussen vermolmde tribunes liepen wij waar een menigte zat. Gekleed in lichtblauw eelt waren de oudsten, zij telden hun wonden, hun doodsklederen. Vogels vastgebonden in hun dooier, regen struikelend in een treinstel. Geen zuchtje wind stak op in hun fototoestel. Hoe woedend is de koning begraven tussen hun schouders. Begroeid, overwoekerd zijn de littekens van zijn eens melkwitte telefoon.
| |
X
In al die jaren, dat de stenen hun voorsprong op het water vergrootten, wat deed ik anders dan doodgaan en dichtgaan zonder te zien de dief die zich meester maakt van mijn lichaam, het kind dat speeksel morst op mijn handen, de historie die een verfdoos laat vallen op mijn voorhoofd.
Kinderen zouden stotteren en stamelen, als rood werden de vleugels van de fotograaf.
|
|