| |
| |
| |
J.M.G. Le Clézio
De dag waarop Beaumont kennismaakte met de pijn
Vertaling C.N. Lijsen
De eerste keer dat Beaumont met de pijn heeft moeten kennismaken was toen hij in bed lag, zo omstreeks drie uur vijfentwintig in de morgen. Hij draaide zich moeizaam om op zijn matras, en voelde de weerstand van de dekens en de lakens die deelnamen aan de draaiende beweging, maar op de verkeerde manier, in tegengestelde richting. Het was alsof een onzichtbare hand de stoffen om zijn stil liggende romp en heupen had gewrongen. Na enkele minuten of enkele seconden probeerde hij met gesloten ogen zich te bevrijden door met zijn linkerhand de plooien van zijn pyjama en de kreukels in de lakens recht te trekken. Het enige wat hij bereikte was dat hij zich nog meer vastwerkte, en, terwijl zijn humeur steeds slechter werd, schopte hij in de verwarde prop die meer en meer op een dwangbuis begon te lijken. Zijn voeten woelden onder de dekens aan het voeteneind en staken plotseling vaalbleek in de kou naar buiten. De laatste resten luiheid, doezeligheid van de slaap ongetwijfeld, hielden hem een poosje in die houding, maar een gevoel van ongeriefelijkheid, van een geestelijke en fysieke onbehaaglijkheid begon hem te besluipen. Zijn brein begon weer te werken. Vluchtige beelden lichtten op en doofden uit voor ze goed en wel op zijn netvliezen waren, veilig achter zijn gesloten oogleden, als neonlichtreklames. Er was een houten boot die afdreef op een nevelige rivier, en hij roeide alsof zijn leven er vanaf hing; toen wist hij dat hij in die boot zat en het spel begon: natuurlijk sloeg de boot om, het eiland dreef zachtjes naar hem toe en strandvlakten en modderplaggen sijpelden onder zijn buik en droegen hem zacht kitelend
| |
| |
mee. Of zijn voetstappen tikten ritmisch en licht op het trottoir, en opeens kwamen er andere voetstappen bij, van andere benen, de dansende aanwezigheid van een jonge vrouw wier gezicht hij niet te zien kon krijgen, maar die lang roodblond haar moest hebben en zeer blanke, bijna lichtgevende blote armen. Woorden van fosfor ontstonden in de stilte, heel diep achter in zijn hoofd, misschien ergens bij zijn nek, en ook die woorden lichtten op en doofden uit in het donker van de voorhistorische leegte, klaar om zich in zinsverband te plaatsen, klaar om bijwoordelijke, bijvoeglijke, vragende volzinnen te moduleren. Alsof ze door streepjes met elkaar verbonden waren. Toen Beaumont merkte dat die invasie, in plaats van zwakker te worden zijn vaart versnelde en voortdurend sterker werd, wist hij dat hij niet meer in slaap zou kunnen komen. Zijn oogleden trilden, vernauwden zich nog van tijd tot tijd, maar op een nerveuze manier, toen, plotseling, zonder dat hij wist hoe en waarom, waren zijn ogen wijd open. In tegenstelling met wat hij altijd gehoord had, dat er een zekere tijd overheengaat voordat het netvlies aan het donker gewend is en men de dingen kan onderscheiden, zag Beaumont op slag alles. Hij lag op zijn rechterzij, vanwege zijn hart, en hij zag de kamer net als overdag, alleen met dit verschil dat licht was vervangen door donker. Het was een kamer als een fotonegatief, met een hoog zwart plafond, vier grijsachtige muren en een grijze vloer, en een witte nacht die in strepen door de luiken binnenkwam. Beaumont bleef met zijn ogen open op zijn zij liggen, volkomen onbeweeglijk in de wurgende omstrengeling van zijn lakens. Na een tijdje hoorde hij steeds duidelijker het geluid van zijn horloge, alsof het een lek in een waterleidingbuis was waarbij elke druppel zich vasthechtte aan de voorgaande en zo een soort bewegende stalactiet vormde die zich millimeter na millimeter in zijn grijze materie voegde. Hij hoorde ‘tik-tik, tik-tik, tik-tik,
tik-tik, tik-tik’ en wierp de dekens weer over zijn voeten. Hij deed de lamp naast zijn bed op en keek hoe laat het was: drie uur tweeëndertig in de ochtend. Hij had dus gedurende ongeveer zeven minuten voor het eerst kennisgemaakt met de pijn en hij wist het niet.
| |
| |
Beaumont stond op, liep door de gang en de sombere kamers, urineerde en dronk een groot glas ijskoud water uit de ijskast. Toen hij naar zijn slaapkamer terugging en zijn blote voeten beurtelings op het klamme parket neerzette voelde hij inderdaad dat er iets aan de hand was. Sinds hij wakker was had hij er een vaag besef van gehad dat er in hem of buiten hem iets ongewoons was dat bezit van zijn geest had genomen. Onmogelijk om precies te weten wat; het was alsof er een kleine verandering had plaatsgevonden, laat ons zeggen een plotselinge stortbui buiten, of dat hij zich de klap herinnerde van een botsing tussen twee auto's beneden op straat bij het kruispunt. In plaats van weer naar bed te gaan en te profiteren van de warme plek die hij daar achtergelaten had, liep hij naar de tafel, schoof een stoel bij en ging zitten. Hij rilde; de katoenen pyjama was te dun voor het seizoen. Maar de kou, de stilte noch iets van buitenaf kon hem ertoe brengen zich te bewegen. Hij werd in beslag genomen door een intense leegte, die hem thans geheel bevatte en die hem in die peinzende houding deed zitten, met opgericht hoofd en zijn beide armen geleund op de rand van de tafel. Hij keek recht voor zich uit, in de richting van de muur tegenover hem, nauwelijks ademend; zijn hersens waren wonderlijk genoeg een soort van vreemd dier geworden, een worm bijvoorbeeld, en dat dier draaide zich om zichzelf heen, op zoek naar iets onbekends. Dit koude beest kroop onmerkbaar voort, bleef dan stilstaan en verwrong stukje bij stukje zijn gedrongen lijf om achterom te kijken. Geen ogen, maar gelijkvormige sprieten of slakkehorens staken rustig uit de kraakbeenachtige massa en zetten zich behoedzaam op de schedelwand, op het met roze hersenvlies beklede voorwerp. Beaumont begreep opeens dat deze donsachtige worm die in zijn hoofd kronkelde zijn hersenen waren, dat het zijn verstand was, dat hij dat zelf was; toen voelde hij een onbekende angst in zich omhoogkruipen, een onzeker en
beschamend gevoel dat hij vermoedelijk aan niemand zou bekennen. Hij pakte met zijn rechterhand een gebarsten spiegel op die op de tafel tussen zijn papieren rondzwierf en hij bekeek zichzelf aandachtig. Hij zag een nietszeggend gezicht van vijfendertig-veertig jaar, met slappe
| |
| |
trekken, wangen die niet dik en ook niet mager waren en waarop alweer baardgroei zichtbaar was als op het gelaat van een dode. Hij deed zijn lippen van elkaar en zag zijn snijtanden ingeplant in het tandvlees en omringd door een lichte krans van tandsteen. Vervolgens zijn ogen die zeer waarschijnlijk blauw waren, onbeweeglijk in het rimpelige vlees, net als poppenogen. Zijn nauwelijks wijkend voorhoofd, zijn haar, zijn oren, zijn neusgaten, de twee symmetrische inzinkingen op de plaats van de gewrichtsknobbels. Hij zag zijn kin, zijn mondhoeken, het litteken van een oud moedervlekje, en vooral steeds duidelijker zag hij zijn huid, die blanke uitgestrektheid van huid, geperforeerd en bezet met haartjes, de elastische en gezonde huid, de verlepte en vergeelde huid, de huid waarop zich puistjes en koortspukkeltjes vormen, dit weefsel van eczeem en ontstekingen, die bijzondere kaart die de zijne was en waarop hij verdwaalde als een klein vliegje dat over een lichaam loopt. Toen hij zich weer bewoog was het om een sigaret op te steken; hij vond het prettig naar zichzelf te kijken als hij rookte; hij zette daarom de spiegel op tafel tegen een stapeltje boeken en stak langzaam een sigaret tussen zijn lippen. Maar die nacht slaagde hij er niet in de gewone gebaren volgens de regels uit te voeren. Hij trilde niet, dat niet, maar het lukte hem niet zichzelf te zien. Het ging allemaal te vlug. Hij zou opnieuw moeten beginnen, nogeens en nogeens, de sigaret weer in het pakje terugdoen, het pakje weer in de la leggen. Dan het pakje er weer uitnemen, zo natuurlijk mogelijk, een tangetje maken van zijn duim en wijsvinger en de sigaret kiezen die hij wilde hebben. Hem naar zijn lippen brengen met een zichtbare opeenvolging van opwaartse bewegingen van zijn onderarm, de elleboog stevig op de tafelrand. Een lucifer uit het kartonnen pakje scheuren en hem van boven naar beneden afstrijken. De lucifer zou in één keer moeten branden, in een goede streek.
En hij moest het uiteinde van de sigaret aansteken en dan uitgaan, waarna de sigaret zou roken, roken in zijn mond en in zijn keel als een mooie dramatische handeling. In plaats daarvan ging alles slordig en verstrooid alsof hij het niet was die rookte, die ging roken, die gerookt had, maar iemand anders, degene in de spie- | |
| |
gel bijvoorbeeld. Beaumont hield op met in het gebarsten stuk spiegel te kijken. Hij strekte zijn bovenlichaam naar achteren en leunde tegen de rug van de stoel. Buiten, in de koude en in de onverschilligheid, daalde in het elektrische licht van de straten een geluid neer als van een waterval. Vlagen van geluid, die de stilte uiteenreten en zich langs de trottoirs verspreidden, resonneerden tegen de spatborden van de auto's, weerkaatsten van muur tot muur, scheurden flarden van de aanplakbiljetten. Het was regen of iets van dien aard. Misschien een sproeiwagen van de gemeente of misschien een lekke dakgoot. Beaumont inhaleerde de rook van zijn sigaret en zijn ogen waren op het blad van de tafel gericht. Met een pijnlijke prikkeling onderscheidde hij de verspreide voorwerpen, de volle asbakken, de ballpoints kris kras door elkaar in een oud conservenblikje, twee of drie bierviltjes en honderden vellen opeengestapeld papier. Een vergeeld stuk krant op de voorgrond trok zijn blik enkele centimeters en hij voelde zich op een of andere manier verplicht met oneindige moeite en zorg te gaan lezen:
Wij zijn noch vijanden van ons land noch wazige idealisten, maar Fransen voor wie de realiteit bestaat uit werken voor de vrede met de wapens van de vrede, nl. de waarheid, zelfopoffering en vriendschap met allen.
Wij zouden ons tot hetzelfde protest gedwongen voelen voor gevangenen die tot een andere partij, klasse, natie, godsdienst of ras behoren, want onze actie is een getuigenis van het geweten.
dertig vrijwilligers
Toen hij het uit had merkte hij dat het hoog tijd was want hij kon al niet meer lezen. In zijn hoofd, diep verborgen achter de rode vliezen van zijn hersenen had de dikke rusteloze worm zich op de laatste regel van het gele blad gekronkeld en hij was bezig de stippeltjes te tellen en een voor een te bevoelen met zijn ondoorschijnende zuignappen en zijn beurse voelsprieten. Hij was ze onvermoeibaar aan het tellen en overtellen alsof er niets belangrijkers op de wereld was dan deze reeks puntjes, of eigenlijk streepjes en alsof hij op zoek was naar een raadselachtig getal waar hij elke seconde dichterbij kwam en dat tenslotte een defi- | |
| |
nitie zou geven van het hele blad, van alle beschreven of betekende bladen papier, van alle bekentenissen, van alle romans en van alle brieven van de wereld, een zuiver en vorstelijk getal dat eindelijk de onvermoeibare en haatdragende beweging van de verschijnselen lam zou leggen. Met lege ogen en een verstard en afgestompt gezicht, zijn hoofd naar voren en een sigaret die bijna uitging tussen de twee vingers van zijn linkerhand, gelijk aan de man in de spiegel, stamelde Beaumont met luide stem het getal:
‘Drieënveertig’.
En de kiespijn was over.
Het was een volmaakt geheimzinnige overgang, denk ik, en vrijwel noodlottig. Wat tot dusver slechts nevel was geweest, weifeling, onaangenaam als een deinende zee, waarvan je niet weet of zij het is of jij die zich onwel voelt, slingerend en stampend, die zichtbare misselijkheid die vierkante kilometers van golven en lucht bijtend en ziekelijk maakt, dat alles klaarde op, en een soort van puntige zon, een nauw omschreven pijn begon op te komen. In het hele gezicht van Beaumont had het een vaste plaats; het zat in de kaak, achterin de mond, waarschijnlijk onder de verstandskies of onder de gevulde kies aan de linkerkant. Niets ernstigs vooralsnog. Alleen maar wat droge pijn op een bepaalde plaats, misschien een zweertje op het tandvlees of een kortstondige zenuwpijn die al bij het simpele contact met een aspirientje op de tong zou verdwijnen. Beaumont richtte zich op en drukte de uitgedoofde sigaret plat op de bodem van een ijzeren asbak. Hij nam de gebroken spiegel weer op, maar ditmaal met zijn rechterhand. Hij opende zijn mond en keek naar binnen. Dat was niet zo gemakkelijk vanwege de wasem; en hij nam een vuile zakdoek van de tafel, veegde het stukje spiegel af, en, zijn adem inhoudend, waarbij zijn opgeblazen longen zijn neusholten samendrukten tot er een vleugje lucht opborrelde dat door de neusgaten ontsnapte, richtte hij het schijnsel van de lamp naar binnen, in zijn mond. Maar hij zag niets abnormaals. De meeste kiezen waren natuurlijk wel geplombeerd, maar het tandvlees leek gezond. Beaumont nam de spiegel met zijn andere hand over en met behulp van een ballpoint tikte hij tegen alle
| |
| |
kiezen aan de linkerkant teneinde de bron van zijn pijn precies te bepalen. Tevergeefs. Onder de tik bleken alle kiezen even gevoelig, en niet één meer dan de ander. Het kon dus eigenlijk geen cariës zijn. Met dezelfde ballpoint begon Beaumont tegen het tandvlees om de verstandskies en de andere kies te wrijven. Ook tevergeefs. Weliswaar was de gevoeligheid rondom die twee kiezen groter, maar die gevoeligheid was niet als pijn te bestempelen. Het was eerder de normale reactie van een door het etterende en ontstoken tandvlees en door allerlei soorten zenuwpijn gekweld gebit. In ieder geval alleen maar een abces. Beaumont legde half gerustgesteld de spiegel weer neer. Een ogenblik lang leek het hem zelfs beter te gaan. Hij stapte weer in bed en deed het licht uit. Maar toen zijn hoofd op het kussen lag kwam de pijn weer zo hevig opzetten dat hij begon te kreunen. Beaumont aarzelde geen moment; hij deed het licht weer aan, sprong het bed uit en zocht in de la van zijn tafel. Hij haalde er een buisje aspirine uit en twee slaaptabletten. Vervolgens ging hij weer naar de keuken, nam de tabletten in met een groot glas koud water, urineerde nogmaals en ging weer naar de kamer. Hij bleef even staan om de medicijnen gelegenheid te geven langs de slokdarm omlaag te zakken en ging toen weer in bed liggen. Hij bleef wachten, weggekropen tussen de lakens, tot de geheimzinnige overgang zou komen, tot zijn hele zelf zou versmelten in een vloeibare ruimte, de chaotische, als trompetgeschal klinkende zondvloed, dat verraderlijke dat zijn ogen in zijn kassen zou doen omdraaien en hem uit de verte, heel ver weg, als door een wand van regen, de wildrijke aanwezigheid van zijn dromen zou tonen. Maar de pijn, want het was nu een pijn, was weer merkbaar toegenomen. En reeds voelde Beaumont, terwijl hij zijn gezicht steeds bewoog en een soort van licht zweet zijn handpalmen en de zijkanten van zijn voeten bevochtigde, de poorten van een onbekende en
tragische wereld voor zich opengaan, een wereld waar de verontrusting een schoonheid is, een verbitterd landschap waarin de herinnering rondspookt aan die andere wereld, waar rust en welzijn heersen, dieren met heldere ogen rondlopen, de waterachtige stilte van de zenuwen. Hij voelde reeds
| |
| |
de eentonige triestheid van die reis, het weggerukt worden uit de vroegere onderkomens en de op handen zijnde rit naar een kleine hel van beperkte ruimte; de herinneringen aan goeddoorslapen nachten, de zoete vergetelheid van vervlogen tijden fluisterden hun weemoedige klachten in hem, gelijk lange rivieren omzoomd door wilgen, waar de wilde eenden laag overvliegen, tussen flarden nevel. Buiten kwamen de regenvlagen met steeds kortere tussenpozen langs de straten van het kruispunt. Nu en dan reed er een auto voorbij, klankrijke voren tekenend op het asfalt. Of voetstappen van mensen hamerden op de grond, heel rustig, komend uit het niets en verdwijnend in het niets.
Beaumont wierp zich weer om en kroop in elkaar als een bal; hij hoopte toch op iets, ik weet niet precies wat, osmosen van zuren, de assimilatie van glutéthimiden, op de slaap, de rust, zonder twijfel. De pijn trok inderdaad weg; de beelden werden schaarser op zijn netvliezen; Beaumont werd overvallen door een kunstmatige, enigszins bitter smakende verdoving. Een heel lang huis begon voorbij te trekken, hij zag alle ramen van buiten; de val leek eeuwig of bijna eeuwig. Maar ongeveer bij de zesendertighonderdveertigste etage kwam Beaumont in aanraking met het trottoir. Zijn linkerbeen was er het eerste en brak duidelijk. De rest van zijn lichaam kantelde en draaide om een onzichtbare as. De grond sloeg tegen zijn linkerzij, zijn schouder en zijn hoofd. Er volgden nog twee of drie fracties van seconden, als krampen, en alles was afgelopen. Het dode bloed vloeide uit zijn ogen, neusgaten en oren, en stroomde zachtjes op de straat, gedwee, volgens de helling van de goot.
Beaumont voelde de pijn weer. De aspirine had weinig of geen uitwerking gehad. In een half uur was de pijn vervijfvoudigd. Het was nu niet meer een bepaald punt van de kaak rondom de verstandskies en de behandelde gewone kies, maar een hele zone die zich uitstrekte van zijn linkeroor tot aan de punt van zijn kin. Alles trilde in dit gebied; onbegrijpelijke golvingen kwamen en gingen zonder rustpauze als golven in het water en braken dan stuk in hun interferentiepunten. Het leek alsof deze helft van zijn kaak plotseling groter was geworden in het donker en alles weg- | |
| |
drong wat er omheen zat. Een vreemd bouwsel van beton en ijzeren balken verlengde nu Beaumonts wang. Het was een reëel gewicht dat bij elke beweging van het hoofd in de lucht van de kamer schommelde en dat de rest van het lichaam dreigde mee te sleuren in een bodemloze val, dwars door matras, vloeren, verdiepingen, leidingen, aardkorst enz. Hij moest dus voortdurend het evenwicht zien te bewaren en zijn kiezen steeds vaster op elkaar klemmen. Beaumont opende zijn ogen. Ondanks de duisternis en ondanks de pijn tekende de kamer zich nog steeds even duidelijk tot in de kleinste details af. Maar het leek nu alsof elk voorwerp, elk meubel, elk oppervlak van plastic of van hout een nieuw aspect had gekregen; de hoeken waren zuiverder, het licht en donker contrastrijker; dat was het, ja, alles was veel evidenter. Alles had een maniakale zorgvuldigheid, een wil om tot het uiterste zichzelf te zijn; de boeken waren bijna karikaturale boeken met hun nieuwe omslagen en de brutaal glinsterende lijm van de banden. De tafel was een domme tafel, vier korte en dikke poten die het tafelblad droegen met een kracht veel groter dan nodig. De fles bevatte drank zoals zij nog nooit drank bevat had; zij deed zelfs niet anders dan dat, bevatten, bevatten. Het plafond had de belachelijke gratie van een dikhuid en legde zijn groenachtige massa luchtig op de vier muren neer, net als een DC 8 die van de
grond opstijgt. De luiken achter de ramen waren dicht, maar met welk een behoedzaamheid, met welk een precisie! En de ruiten waren doorschijnend zoals een bankier eerlijk is. En de lucht was de lucht, zuurstof + ozon + koolzuur + stikstof. En de kamer was de kamer, niets anders, ernstig, serieus, berekend voor haar taak. De wetten van de zwaartekracht waren volmaakt, er ontbrak niets aan, absoluut niets, noch de val van het stof van de gepleisterde kroonlijsten, noch de druk in de kanalen bij de buis van eustachius, om precies zo te zijn als in een examenopstel over de theorieën van Newton. Beaumont, die op zijn wang lag, keek naar alles en nam alles in zich op; op zijn linkerkaak was hij bezig het bouwwerk van gewapend beton in evenwicht te houden, dat weelderige gebouw dat ontworpen was alsof de toekomst van een hele stad er vanaf hing. Op het ogen- | |
| |
blik leefde zijn lichaam in dat huis, hij had van zijn pijnlijke kaak een schelp gemaakt, een immense en harmonieuze woning. Hij zou er in leven, zo lang als nodig was, een dag, twee dagen, een week misschien, in afwachting van de tandarts. Toch zou het huis door een overmaat aan perfectie, een verdieping te veel of een kostbare sierlijkheid in de bouw van de fundamenten, in elkaar storten. Eerst zwaaide hij zachtjes heen en weer van links naar rechts, dan plotseling, met een kreet van woede en pijn, groef hij zich diep in het bed, drukte de dekens in elkaar en ranselde het witte heuveltje van het kussen als met een zweep. Beaumont sprong op zijn voeten, de tranen stonden hem in de ogen. Hij deed het licht weer op maar deze keer de grote lamp. Koortsachtig trok hij de tafella open, vond een buisje pyramidon, nam een tablet, legde het op zijn tong, trok de kurk van de fles drank, waarschijnlijk eau de vie van pruimen of zo iets dergelijks en nam een flinke slok. Toen ging hij op de rand van het bed zitten en wachtte. Achter het huis sloeg een kerkklok vier uur, met lange schrille slagen die zich
ver over de buurt verspreidden. Beaumont stond op, liep de kamer door en stak een nieuwe sigaret op. Hij zette een plaat op, Enrico Albicastro, Jean Chrysostome Ariaga, Thelonious Monk, of iets in dat genre. Hij hoorde de klanken in de kamer omhoog gaan; maar ze waren niet helder meer, en de harmonie die eruit ontstond was een mengelmoes van mist en triestheid, een dof lawaai dat langzaam tussen de meubels door trok, doorweven met halo's en rookkringen. Beaumont beluisterde de plaat tot het einde, zonder zich te verroeren, krachteloos in zijn ontreddering, zijn linkerwang op de palm van zijn hand rustend. Toen het uit was, stond hij op, zette de pickup af en ging de kamer uit. Hij dwaalde een poosje door het lege appartement en deed onder het lopen alle lichten aan. Een kronkelende angst had zich in zijn hersenen gezet; een angst die hij al tientallen jaren vergeten waande; een heimelijke beklemming die hem voor elk gordijn, voor elke wollige bekleding, voor elk hoekje van schaduw of vuil bij de keel greep. Hij zou graag in een ping-pongballetje veranderd zijn om als een gek van de ene naar de andere kant van het huis rond te springen, in witte
| |
| |
flitsen, niet te grijpen en niet tot staan te brengen, licht, licht, heel licht. Hij dwarrelde steeds vlugger van de ene kamer in de andere, voortgedreven door zijn pijn, met starende ogen, zonder enige gedachte, zonder enig besef, maar met die vernederende angst die hem van hoofd tot voeten deed beven alleen al bij de aanraking van een opgeschrikte vlieg of bij het geluid van een knagende worm die de dode lagen van een houten lijstwerk aan het wegvreten is. De beelden trokken voor zijn ogen voorbij, de deur met zijn opengetrokken grendel, de gesloten, hermetisch gesloten luiken, de lege kamers, de rustige fauteuils, de bedden waar niemand onder verborgen zat, de stille gangen waar je alles ziet. Op het laatst toen hij het niet langer uithield nam hij de hindoese dolk uit het wapenrek in de eetkamer en stak hem tussen het koord van zijn pyjama. Daar hij het koud had sloeg hij vervolgens een soort van regenjas om zijn gestreepte pyjama. Toen zag hij, terwijl hij door de gang liep, de telefoon. Zonder een overbodig gebaar te maken nam hij de hoorn van de haak, draaide het nummer en herhaalde met een stem als van een idioot:
‘Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hal- 10? Hallo? Hallo?’ minutenlang, terwijl hij de bel aan de andere kant zoemend hoorde overgaan. Tenslotte barstte er een nasale vrouwenstem los.
‘Hallo?
- Hallo?
- Hallo? Wie moet u hebben?
- Hallo? Ben jij het Paule?
- Ja. Met wie?
- Ben jij het Paule?
- O... ben jij het? Maar wat mankeert jou? Ben je niet goed bij je hoofd? Zo laat op te bellen!
- Paule, Paule, als je eens wist wat een pijn ik heb. Ik kan niet meer, ik zweer het je. Ik kan het niet meer uithouden. Daarom heb ik je opgebeld.
- Maar wat heb je dan? Waar heb je pijn?
- Ik weet het niet, maar het is ontzettend. Onverdraaglijk. Echt waar. Het zit hier in m'n kaak, achterin m'n kaak, maar ik weet
| |
| |
niet wat het is. Het doet heel erg pijn, ik weet niet wat ik doen moet, ik...
- Maar wat heb je dan? Waar heb je pijn?
- Ik... ik weet niet, geloof me. In m'n kaak en het houdt niet op, die pijn.
- Heb je kiespijn?
- Nee, nee... Dat niet. Kiespijn is het eigenlijk niet, nee. Het is veel erger. Ik weet niet wat het is, maar het is geen echte kiespijn. Het steekt, je hebt er geen idee van. Het is werkelijk ontzettend, ik houd het niet meer uit.
- Luister, ik weet het niet, ik...
- Sorry dat ik je wakker gemaakt heb, Paule, maar ik kon niet slapen, en ik had zo'n pijn, ik moest je spreken, begrijp je?
- Nee, dat geeft niet, ik sliep eigenlijk niet, maar... luister eens, probeer toch maar te slapen, probeer wat uit te rusten, tot rust te komen. Dan ga je morgen naar de tandarts.
- Maar ik moet nu naar de tandarts, Paule, heus, ik overdrijf niet, het is geen doen.
- Ik weet het, ik begrijp het, maar wacht tot morgen, wat kan ik je anders zeggen? Je kunt geen tandartsen wakker maken 's nachts om... hoe laat is het eigenlijk?
- Maar heus, geloof me, eerlijk ik kan niet wachten, ik kan niet langer wachten, er moet iets gebeuren.
- Tien over vier... ja, ik weet het. Maar wat wil je dan doen?
- Paule...
- Zeg nu eens precies wat je hebt. Is het een abces?
- Ik weet het niet, je...
- Heb je je tandvlees bekeken? Is het erg rood?
- Nee, er is niets aan te zien. Natuurlijk heb ik gekeken. Ik zweer het je, ik weet niet wat het is... Het is... Het is helemaal niet rood. Binnen in de kaak doet het pijn, in de hele kaak. M'n hele hoofd doet pijn, nu, ik...
- Heb je pillen ingenomen? Neem wat pillen.
- Ik heb pillen geslikt, een hoop rotzooi, aspirine, doridene, pyramidon. Het heeft niets geholpen.
- Heb je slaappoeders geprobeerd?
| |
| |
- Nee, die heb ik niet. Maar ik moet iets sterks hebben, morfine of zo iets dergelijks. Maar ik heb niets in huis. En de tijd dringt, Paule, ik weet niet meer waar ik het zoeken moet.
- Luister nu, ik weet het ook niet. Neem nog wat pillen die je hebt en probeer dan nog wat te slapen.
- Ik zou naar een nachtapotheek kunnen gaan, maar ik heb toch geen recept en ik moet iets van opium hebben.
- Ja, daar moet je een recept voor hebben. Wacht tot morgen. Je gaat morgenochtend meteen naar een tandarts en dan zul je zien, dan gaat alles beter.
- Maar ik kan niet langer wachten, Paule, heus niet, ik ben op van de zenuwen.
- Ik weet het, maar het moet. Wat kan ik anders zeggen? Als ik iemand kende...
- Trouwens, ik ben niet in staat om te lopen, Paule, echt niet. M'n hele hoofd doet pijn, barstende pijn. Het is vreselijk. En dan is er nog iets, Paule, er is iets... Hoor je me? Zeg, Paule, luister je naar me? Paule?
- Ja, ik luister. Wat is er?
- Ik weet het niet, ik zweer je, het is volslagen idioot. Maar ik ben... ik ben bang. Het is idioot, ik weet het, maar het is sterker dan ik, ik ben bang. Ik kan niet meer alleen blijven, ik weet niet wat het is, maar het kan niet meer; ik begrijp niet wat het is, vermoeidheid of wat ook. Het is alsof ik plotseling dood zal gaan. Alsof er iets verschrikkelijks gaat gebeuren, een ramp. En ik ben weerloos. Ik ben bang, Paule. Ik ben bang.
- Luister nu eens. Ga slapen, wacht tot morgenochtend. Wind je niet op. Alles komt weer goed. Luister naar me, je moet gaan liggen en rust nemen. Morgen is alles weer voorbij.
- Nee, nee, dan is het nog niet voorbij... Ik ben zo bang, Paule, begrijp je, ik ben bang. Ik weet niet wat het is, het is de eerste keer dat me dat overkomt, maar ik ben bang. Ik weet niet waarvoor, of eigenlijk, ik vermoed wel iets, maar begrijpen doe ik het niet. Het is hier, overal, om me heen, ik heb het gevoel dat er mensen zijn. Ze gaan me doodmaken. Ze zijn binnengekomen en ze dwalen overal rond. Ze verbergen zich achter de gordijnen,
| |
| |
onder de bedden, in de gang, in de keuken, en als ik te vlug omkijk om ze te zien, maken ze me dood. Of ze wachten tot ik weer in bed lig. Begrijp je, Paule? Ik kan niet meer naar bed. Als ik ga liggen komen ze met messen en steken me in m'n rug. Paule, ik zweer je, ze komen. Daar wachten ze alleen maar op.
- Alsjeblieft. Doe niet zo kinds. Kalmeer een beetje. Je weet heus wel dat het niet waar is. Je hebt zeker koorts. Het is waarschijnlijk een abces. Je moet naar bed gaan en proberen wat te rusten. Neem wat slaaptabletten in. En probeer vooral je te ontspannen, denk nergens aan. Ja?
- Maar dat kan ik niet, heus niet. Ik ben bang, het is sterker dan ik. Ik heb pijn en ik ben bang.
- Luister, ik kom morgenochtend bij je. Maar nu moet je rust hebben. Hoor je?
- O Paule, niet morgen. Alsjeblieft. Kom nu meteen.
- Je weet best dat ik nu niet kan komen. Mijn ouders vinden het niet goed. Je hebt ze wakker gemaakt met je gebel en ze zijn woedend. Ik hang nu maar op. Het spijt me, maar ik kan nu onmogelijk komen. Ik beloof je dat ik morgenochtend kom, meteen om acht of negen uur.
- Kun je nu niet komen?
- Nee, onmogelijk. Als ik kon zou ik komen, maar ik verzeker je dat het niet mogelijk is.
- Ik weet niet. Ik weet niet wat ik nu moet doen.
- Ga slapen, toe nou.
- Ik weet niet. Ik moet niet, ik moet niet alleen blijven. Ik dacht...’ Gedurende enkele seconden spraken ze niet meer. Beaumont zat op een krukje naast de telefoon; de helft van zijn gezicht was een soort steen geworden, waarschijnlijk graniet, hard en brokkelig tegelijk, waar kleine blauwe adertjes doorheen liepen en waarin elk element zich scheen te verheffen voor een rauw en schril lied, een kreet van woede en pijn. De stem van de jonge vrouw drong opnieuw in zijn oor. Er was nu iets veranderd in het timbre; tegenzin misschien of vermoeidheid. Ze zei:
‘Je moet begrijpen dat het onmogelijk is wat je me vraagt.’
Beaumont bewoog zich niet. Zijn ogen zaten star in de kassen
| |
| |
alsof de traanklieren bevroren waren. Hij luisterde met overgave naar de schreeuwerige en treurige psalmodie die uit zijn kaak kwam en die hem verbond met de muren van de gang; zijn rechterhand hield de hoorn al iets van zijn oor en hij voelde zich verdwijnen, vermoord, verstijfd van schrik.
De stem vervolgde met een sterk neusgeluid:
‘Luister naar me. Het is absoluut onmogelijk, ik zweer het je. Maar ik kom morgen direct bij je, morgenochtend vroeg. Je hoeft alleen maar op me te wachten en wat uit te rusten. Ik zal de tandarts opbellen als je dat wilt. Je zult zien dat alles in orde komt. Wees maar niet bang, rust wat.’
Een elektrisch gezoem sneed de woorden van de jonge vrouw af, mengde zich in het gesprek als een soort bromvlieg die gevangen zit tussen de vitrage en het glas van het raam.
‘Zeg luister je naar me? Hoor je me? Hallo? Geef antwoord. Alsjeblieft, je moet het begrijpen.’ Dan: ‘Hallo? Hallo? Ben je er nog? Hallo? Hallo? Hoor je me? Hallo?’
Beaumonts arm hing nu helemaal langs zijn lichaam. Ver weg, heel ver weg, hoorde hij het geknetter van de telefoon; maar hij wilde niet meer luisteren en begrijpen. Het idee alleen al de hoorn weer naar zijn oor te moeten brengen leek hem weerzinwekkend, walgelijk. Hij keek met brandende ogen van vermoeidheid naar het behang dat de muur van de gang bedekte. Het gedreun in zijn kaak was nu nog erger geworden; het trilde in lange trage golven die langs zijn ruggegraat omlaag liepen, langs zijn armen en benen en die in zijn ledematen hun weg beëindigden, en vooral helemaal boven in zijn hoofd, boven in zijn hersenen in een zwakke kleurloze explosie die zich als een benzinevlam verspreidde. Beaumont werd overstroomd door die golven; hij verdronk; heel ver weg, of juister misschien als vanachter een muur hoorde hij het klikken van de telefoon die de jonge vrouw daarginds, bij haar thuis, op de haak legde, voordat zij haar peignoir en haar nylon nachthemd vaster om zich heen trok, naar haar kamer liep en door de spleet van de op een kier staande deur tegen haar moeder fluisterde die uit de kussens oprees: ‘Het is niets, moeder. Het is niets. Welterusten.
| |
| |
Moederziel alleen op zijn taboeret in de gang voelde Beaumont een vreemde woede in zich opkomen, iets kouds en prikkelends, een elektrische ontlading in zijn rechterhand bijvoorbeeld die hem deed opspringen zodat hij op het parket stond, alleen, los van de telefoon, bedekt met spieren en pezen, alsof hij plotseling beroofd was niet alleen van zijn pyjama, zijn regenjas en de hindoese dolk, maar ook van zijn huid, van zijn ruime blanke koortsachtige en uitgerekte vel. Met zijn kin vooruit wankelde hij in de richting van zijn kamer. Een klein zuchtje lucht kwam zijn open mond binnen, zakte naar zijn longen, kwam er vervolgens lauwwarm en bezwangerd met geurtjes en gassen weer uit, drong de atmosfeer binnen en veranderde geleidelijk percentages en temperaturen. Dat was nou het leven, helemaal niets, een eenvormig en onbestemd fenomeen, zo gemakkelijk te herleiden; en de pijn, dat onsamenhangende lijden bestaande uit trillingen en curven, de pijn stroomde in dit vleugje lucht, verbond de longen met nabijgelegen voorwerpen; het was een plant met een dubbele wortel, de een in menselijk vlees gestoken, de andere in de materie getatoeëerd, als een bloem op het behangsel van een muur. Met dit nieuwe onvoorziene orgaan dat bezig was in en buiten hem te groeien, ontving Beaumont een aanwijzing van zijn eigen dood; tersluiks werd hem het steen en het pleisterwerk getoond, de papieren, de stoffen en de glazen, werd hij er bekend mee gemaakt, er naar toe geduwd, naar de onmenselijke rust, naar de mysterieuze ordening waar de tijd stilstaat, waar de bewegingen onmerkbaar zijn, de gewaarwordingen eeuwig. Dat was hij, die plint, dat was hij, die vuilgele kleur, die kalk, die meubels, die stukken wormstekig hout, die vergane plakken verf. Dit bed, die hoop vodden, vol lakens en linnengoed, waarop hij zich nu liet vallen en dat het gewicht van zijn lichaam rustig op en neer liet wippen. Zonder het licht uit te doen kroop Beaumont over het matras naar het hoofdkussen.
Daarna legde hij zijn hoofd op de mollige massa en sloot de ogen.
In het donker werd de pijn zo mogelijk nog erger. Zij hield op een veelvormig bouwwerk te zijn. Zij werd een recht en duidelijk symbool, licht of donker, een soort triomfantelijke I waarop hij
| |
| |
in z'n geheel gespiest werd. De toestand lag nu vast en tot het einde toe, tot aan de tandarts-chirurg, mondheelkundige, enz., moest hij haar zo houden, wanhopig er om heen draaien; een verticaal geweld. Het deed er niet toe wat hij zou gaan doen, wat hij daadwerkelijk uitvoerde, dat wil zeggen opnieuw opstaan, op de rand van het bed gaan zitten, naar zichzelf kijken in het ruitje van de radio op het nachtkastje, een sigaret nemen, hem vervolgens op de grond gooien, zonder moed te hebben gehad hem aan te steken, hij zou steeds overeind zijn en stijf, verlamd en wezenloos op zijn benen staan.
Toen pakte hij de fles met drank en begon te drinken. Zijn kaak liet hem geen rust, nee, maar de roes drong hem wat naar de achtergrond. Tegen halfvijf bevond hij zich op ongeveer twee meter van zijn kaak; zo ongeveer alsof een grote spijker in het been en in het tandvlees was geslagen en hij met al zijn kracht had moeten trekken om de wond van opzij uit te rukken en terrein te winnen. Aan de andere kant van het raam werden de geluiden steeds frekwenter. De stortbui was sinds een tijdje opgehouden en vervangen door het glijden van autobanden, door voetstappen van mensen, door het lawaai van metalen luiken die werden opgetrokken. Nog twee tot tweeëneenhalf uur en het was dag. Languit op bed liggend nam Beaumont de laatste slok drank uit de fles. Hij sprak nu en dan in zichzelf, geen zinnen, maar kleine woordjes die hij pruttelde onder het drinken, in de geest van ‘ai’, ‘ai-ai-ai’, ‘o’, ‘oi, pijn, pijn’, ‘hola-ai’, ‘ai-auw’. De vloeistof stroomde in zijn slokdarm en hijzelf was droog; om het bed heen was elke vierkante centimeter ontdaan van zijn vochtgehalte; de vloer, het papier, het pleisterwerk, de luiken, de as, alles was uitgedroogd en verlaten. Net als grote platen ruwe en stoffige leisteen waar de lucht overheen streek met een geluid van schuurpapier; als een stofzuigerzak slokte de atmosferische kubus van de kamer allerlei deeltjes op, partikeltjes, haartjes, vlokjes, stukjes houtskool, splintertjes, vijlsel, roestdeeltjes van een soort scherp en erosief zand dat overal binnendrong, kogellagers vast liet lopen, ruimtes aaneenhechtte en de elementen aan elkaar metselde.
| |
| |
Beaumont zat nu op een hoopje grind, en zijn lichaam scheen ouder te worden op de manier van een mummie. Zijn pijnlijke kaak was een vreemd stuk been, een beetje vergeeld en vuil, waarop de zenuwen als grassprieten overeind stonden. Zelfs zijn huid die eerst zo leefde, die huid die warm en bezweet kon worden was nog slechts een wollen deken, een oude paardedeken aangevreten door de mot, versleten, vol knopen in het grove weefsel. De wereld was stilaan een potsierlijke symfonie van flanellen lappen geworden, sommige grijs andere rood of bruin, of blauwachtig die elkaar irriteerden en krabden. De wol van de muren tegen het ongebleekte katoen van de lucht; het oranje borduursel, helemaal alleen een ronde punt van de elektrische lamp; het zeildoek van de toilettas dat het tricot van de luiken gebruikte, of de zij van de dakpannen; het nylon van de ruiten op de wol van de muren. Het grauwe weefsel van de lucht tegen het satinet van de donkere vloer. En dekens, alsmaar dekens, hier en daar, lakens, wollen stoffen, fil d'Ecosse, suède, dik en hard fluweel, katoen, tergal, moesseline, bont, zeildoek, altijd en overal zeildoeken die elkaar polijsten met onmerkbare bewegingen die wolken pluisjes en stof om hen heen verspreiden tegelijk met een eentonige zang van slijtage, een unieke en valse klank waar krabsels, krassen en arceringen zonder rust door heen krioelen, doelloos, alleen om alle andere geluiden van de stad te overstemmen. Beaumont, gevangen in die kaken en in dat geprevel was een behangselrand, een knot gevlamde wol, iets doods en verteerbaars, ineengeschrompeld in het katoen van zijn gestreepte pyjama, ingesloten in de zeildoeken slippen van zijn regenjas als in een lijkwade, en daar leefde hij, doodmoe, vastgenaaid op al dat afval van een weefgetouw, terwijl hij de dingen om zich heen voelde bewegen.
Zo zag hij het licht worden in zijn kamer. Het elektrische licht brandde nog steeds op dezelfde plaats in de glazen peer die aan zijn draad hing, de plaats waar de vliegen slapen. De metalen geluiden, het geklik van hakken, het geroezemoes van de auto's was toegenomen; nu en dan kwam er een, nog ongewone, schreeuw uit een wijdgeopende mond die ‘Jerome’ in de richting
| |
| |
van de ramen riep. Of wel een soort doodsklok klepte langs de gevels, waarschijnlijk de vroegmis. Omstreeks tien over zeven stond Beaumont op; hij had geen kaak meer, geen tandvlees, geen verstandskies of gevulde kies, niets. Zijn baard was nu tamelijk lang en op zijn rechterwang het zwaarst. Waggelend liep hij de gang door; hij scheen iets voor zijn mond voort te duwen, zijn met alcohol bezwangerde adem zeker die in de vorm van een driehoek naar buiten kwam. Hij pakte de hoorn die aan het eind van het snoer bengelde en draaide met zijn rechterhand een nummer. 80-10-10. Hij bleef zwijgend staan wachten. De telefoon ging vijf of zesmaal over aan de andere kant, in het atelier aan zee, bij het witte bed waar kleren als afgestroopte huiden in het rond lagen. Maar niemand antwoordde en Beaumont hing weer op. Hij deed het heel eenvoudig, bijna zonder spijt, de ogen omfloerst dooreen mist. Daarna ging zijn wijsvinger opnieuw naar de schijf met de tien cijfers. 89-22-81. De telefoon ging over. Boven Beaumonts hoofd was een oude, uit een boek geknipte foto aan de muur geprikt, een man met een baard in een witte soutane met eronder geschreven: Le Père de Foucauld, de kluizenaar van Beni-Abbès.
Bij de vierde zoemtoom antwoordde een stem:
‘Hallo?
- Hallo? zei Beaumont met zo'n zwakke stem dat de ander hem niet verstond.
- Hallo? herhaalde de stem.
- Hallo? zei Beaumont weer.
- Hallo, met wie?
- Met Beaumont, zei Beaumont.
- Wie?
- Beaumont. Ik...
- Beaumont, wie? Wie moet u spreken? schreeuwde de stem.
- Kijk. Ik zal het u uitleggen, zei Beaumont; ik heb vannacht niet geslapen. Ik heb een verschrikkelijke pijn, hier in m'n kaak. Een vreselijke pijn. Ik kon niet slapen vannacht. Ik heb... ik heb zelfs moeten drinken om het te kunnen uithouden. Begrijpt u wel? Toen heb ik geprobeerd een vriendin op te bellen. Ik heb
| |
| |
haar gevraagd of ze naar me toe wilde komen. Ziet u? Ik was bang. Maar of ik het haar al vroeg en uitlegde, ze wilde niet. Ze gebruikte het eerste het beste smoesje wat in haar hoofd opkwam, dat het te laat was, dat haar ouders niet goedvonden dat ze 's nachts de deur uit ging en zo, en ze...
- Maar wat kan ik daar nu aan doen en wie bent u eigenlijk?
- Ze wilde niet. Het was vier uur in de ochtend en ze had slaap. Begrijpt u wel? Ze wilde liever slapen. Ze zei...
- Luister. Wie bent u? En waarom belt u mij op?
- Ik ben Beaumont, dat heb ik u al gezegd. Ik...
- Ik ken geen Beaumont en bovendien...
- Nee! Hoort u nu eens voordat u ophangt. Niet meteen ophangen.’
Beaumont voelde eensklaps de hindoese dolk tegen zijn heup. De futiliteit van dit wapen, of iets anders, iets onbekends, drong tot hem door en hij maakte zijn ceintuur los. Het mes viel op de vloer, bij zijn voeten, op de plaats waar hij moest blijven staan tot aan het einde. Beaumont ging door met spreken, langzaam, met moeite; de woorden kwamen moeilijk door de verpeste zone van zijn mond heen, door die zone van zijn gezicht die nu ontvolkt was in de kou.
‘Hallo. Ja. Luister: ik zal het u uitleggen, ik werd plotseling erg bang vannacht. Dat is me nog nooit overkomen. Eenzaamheid moet het geweest zijn, eenzaamheid. Ik was helemaal alleen in dat enorme huis, het was niet om uit te houden. En ik had dat geval in m'n mond, dat gezwel dat me zo'n pijn deed. Kunt u zich zoiets indenken, kunt u het zich indenken? Toen heb ik dat meisje opgebeld zoals ik al zei, maar die wilde niet komen. Toen heb ik een fles drank genomen en ben gaan drinken. Daar ben ik tot nu toe mee doorgegaan. Ik ben bezopen, ik ben zo zat als een aap. Maar dat doet er niet toe. Ik heb het gevoel dat het met me gedaan is, dat alles afgelopen is. Ik kan er niets meer aan veranderen, ik bezweer u dat het de waarheid is, het is verschrikkelijk, het is... Ik ben wel eens meer ziek geweest in mijn leven, dat begrijpt u zeker wel, ik ben wel eens meer ziek geweest, maar zoiets heb ik nog nooit gehad. Ik wist niet wat het was. Ik ben wel eens
| |
| |
meer dronken geweest, maar niet zo. Niet op die manier. Ik heb ook wel eens eerder kiespijn gehad en al die dingen, maar dat was heel wat anders. Begrijpt u. Begrijpt u het. Dat was niet zoals nu, die leegte, die stilte, en zo, die verlatenheid. Toen heb ik de telefoon gepakt en ik heb zo maar een nummer gedraaid. Ik weet niet meer wat ik beginnen moet, maar...
- Ja,’ zei de stem; het was natuurlijk belachelijk, wat leek het wel, hartsgeheimen, brieven van lezers, met die verdraaide stem, die aarzelingen, bijna literatuur.
‘Ik... ik zou niet goed weten wat ik voor u doen kan. Het spijt me. Dag meneer.’ En de ander hing op. Beaumont was niet gekrenkt, niet eens van zijn stuk gebracht door dit plotselinge afbreken. Bijna zonder te bewegen draaide hij een ander nummer: 88-88-88. Kilometers telefoondraad verder begon een plaat te draaien die steeds dezelfde zin herhaalde: ‘Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen aansluiting. Dit nummer heeft geen...’ Beaumont legde de hoorn weer op de haak. Draaide opnieuw een reeks cijfers, 8+0+1+0+3+3.
‘Hallo?
- Hallo, kan ik u even spreken?
- Ja, eh... Met wie spreek ik?’
Misschien had Beaumont het mis, maar het leek hem een heel frisse en heel nieuwe stem, de stem van een heel jong meisje, vijftien of zestien jaar waarschijnlijk, die met een zuivere maar enigszins scherpe klank door het bakelieten pantser drong, af en toe met een zacht en laag slepend geluid in de uitspraak van de occlusieven, vooral van de dentalen. Beaumont hoorde de stem haar vraag herhalen en een soort kalme triestheid bewolkte zijn gezicht en vermengde zich stilletjes met de zuil van zijn verdriet.
Hij haalde diep adem.
‘Mijn naam is Beaumont, zei hij; ik ken u niet, ik heb u op goed geluk opgebeld, beslist zo maar op goed geluk. Ik heb in 't wilde
| |
| |
weg een nummer gedraaid, en ik heb u aan de lijn gekregen. Ik herinner me zelfs niet eens meer welk nummer ik gedraaid heb, maar dat doet er niet toe, dat doet er niet toe want over enkele ogenblikken is toch alles afgelopen. Zou u naar me willen luisteren, zou u alstublieft naar me willen luisteren tot ik alles gezegd heb?
- Ik weet het niet, ik...
- Als u niet wilt hangt u weer op, dat geeft niets. U hoeft alleen maar als eerste op te hangen en ik probeer een ander nummer.
- Ik wil het wel, maar waarom doet u dat?
- Waarom ik zo maar op goed geluk telefoneer?
- Ja.
- Dat kan ik u niet precies uitleggen, nee dat kan ik niet. Want ik weet het zelf eigenlijk niet goed. Ik bedoel, ik weet het wel... ik ben alleen, en ik heb pijn, en ik ben bang, begrijpt u, ik ben helemaal alleen, ik voel me ook helemaal alleen, en ik ben bang.
- En u...
- Ja, dat is het, ziet u, het lijkt belachelijk om dat allemaal zo te zeggen, maar ik kan me niet meer veroorloven, ik kan me niet meer veroorloven bang te zijn dat ik me belachelijk maak. In ieder geval, u kent me niet, u heeft me nog nooit gezien, en over enkele ogenblikken is het afgelopen, uit, vergeten. Begrijpt u? Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar ik heb pijn. Ik heb werkelijk erge pijn, ik kan nauwelijks praten. Dat is gisteravond begonnen, nee nog niet eens, vannacht om ongeveer vier uur in de morgen. Ik werd wakker met die kiespijn en toen is het steeds meer gaan opzwellen. Ik weet niet waar ik het zoeken moet, ik... Ik heb geprobeerd een meisje dat ik ken te vragen, ik wilde dat ze bij me kwam, want ik kon het niet uithouden zo alleen met die kiespijn. Maar ze... maar ze wilde niet komen, ze zei dat het niet kon, omdat het vier uur 's nachts was en al die dingen. Nou ik weet niet meer wat ik gedaan heb maar het was verschrikkelijk. Ik heb een hele fles eau-de-vie opgedronken, maar dat heeft niets geholpen. Zo ben ik de nacht doorgekomen, de hele tijd op bed gezeten zonder iets te doen. Als zij maar had kunnen komen, als ze maar gewild had. Het was geen flauwekul, begrijpt u, het was
| |
| |
werkelijk nodig. Ik had nog nooit zoiets gehad in m'n leven. Dit was de enige keer, ja, ik zweer het u, het was werkelijk de enige keer in m'n leven dat ik er behoefte aan had dat ze bij me was. Nu is het anders. Ik heb niemand meer nodig, begrijpt u. Nu kan ik, als ik wil, naar de tandarts gaan en die zal me behandelen. Hij zal een foto maken en zeggen: u heeft een abces onder de verstandskies of onder de gevulde kies, of zo iets dergelijks. Een abces. Gewoon een abces. En u bent zo kleinzerig. Erger dan een vrouw. En dat zal hij nooit begrijpen. Hij weet niet hoe het die nacht was in mijn kamer. Als ik het hem zou vertellen gelooft hij het niet. Hij zal er om moeten lachen. Het was een abces, m'n waarde, een abces en niets anders. De kies moet getrokken worden. Ik zal u een injectie geven, ik hoop dat u tegen een prik kunt. Ziet u? De waarheid, de waarheid is afschuwelijk. Als je daarmee begint kun je niet meer ophouden. En ik kan zo uren, zonder iets anders te doen, op de rand van het bed blijven zitten. Daarom, alleen daarom praat ik met u. In het begin dacht ik nog, ondanks alles, ondanks die leegte, dat ik er nog iets aan kon doen. Ik dacht nog dat ik die machine tot stilstand kon brengen door te praten, door in beweging te blijven, door een aantal borrels te drinken, door te telefoneren of dergelijke geintjes uit te halen. Maar nu is het zover, nu snap ik het. Er is een toestand die je nooit moet overschrijden, en ik ben over de schreef gegaan. Er is voor mij geen terug meer. Ik kan nu niet meer zonder pijn, ik ben niets meer zonder die pijn. En ik houd er nu van. Er zijn dingen waar je beter geen weet van kunt hebben en ik ken ze nu. Vannacht. Weet u...
- Maar waarom, waarom vertelt u dit allemaal?’
De stem aarzelde, scheen tegelijkertijd opbeurend en afkeurend te zijn, en vervolgde:
‘Waarom? waarom vertelt u me dit? Wat gaat u nu doen?’
Zonder enige emotie, met adempauzes tussen elke zin, antwoord de Beaumont:
‘Ik weet het nog niet. Eerlijk gezegd heb ik er geen idee van. Ik zei u daarstraks dat nu alles anders is, ik heb niemand meer nodig. Nu ben ik alleen, ben ik werkelijk alleen, helemaal alleen. Ik
| |
| |
heb nog pijn, dat wel, maar ik weet van niets meer. Misschien is de pijn wat minder, misschien hetzelfde. Maar ik heb het van me afgezet, ik ben het al zowat vergeten. Ik voel een soort vrede in me, weet u, een soort van kalme, trieste, stille rust. Om echt te lijden moet je van iemand houden. En ik ken niemand meer in de wereld, alles is me om het even, laat me steenkoud. Ik ben alleen, en tegelijkertijd ben ik overal. Ja, ik ben overal. Overal waar mensen zijn, zon, mensen die komen en gaan. Werken, lijden. Ik ben alles wat er op aarde gebeurt, alle verschrikkingen, alle genoegens. Alles wat er gezegd wordt en alles wat er wordt nagestreefd. Ik verzeker u, alles. Omdat ik leeg ben, leeg, leeg. En er is in mij plaats voor alles. Begrijpt u. Ik ben net als een bandrecorder. Of als een telefoontoestel. De geluiden van menselijke stemmen jagen door mij heen, kilometers en kilometers ver. Begrijpt u? De stemmen van andere mensen gaan door mij heen en ik zal al die tijd koud zijn en zwijgen. Ik zal van niets meer weten. Ik zal niets meer zeggen. Een blad wit, spierwit papier. Dat laat ik u na. U kunt er op schrijven wat u wilt. Mijn naam bijvoorbeeld, Beaumont, Beaumont. Of een tuin met grind en gras. Waar ik begraven lig, onder een kleine marmeren steen, en kransen, en kunstorchideeën. Of een raam, weet u, een open raam waardoor je van alles kunt zien, een sneeuwlandschap, een grijze straat met vuilnismannen. Zon, regen, de mistral, mensen die 's avonds uit een bioscoop komen, en een autobus die vertrekt. Luistert u?
- U heet Beaumont? zegt het meisje.
- Ik heet Beaumont, ja, zegt Beaumont rustig.
- Wel, Beaumont. Ik... ik zal aan u denken.
- Als ik doodga, zegt Beaumont.
- Ja, als u doodgaat,’ zegt ze.
Omdat hij niets anders meer te doen of te zeggen had en omdat het nu werkelijk ochtend was, legde Beaumont de hoorn op de haak. Daarna ging hij weer naar zijn kamer waar een wanorde heerste van lakens en dekens vol sigarettenas en waar de farmaceutische geur hing van eau-de-vie. Hij liep enige minuten om
| |
| |
zijn tafel heen met zware benen van vermoeidheid en stekende ogen. Ten slotte ging hij weer op de stoel zitten zoals hij dat vier of vijf uur tevoren gedaan had toen hij de pijn voelde opkomen. De ochtend bestond dus werkelijk; met geluiden van wegrijdende motorfietsen, claxons, geschreeuw, bleke, flauwe lichten en een geur van rook die door de gesloten vensters naar binnen drong. Een lijkwade, ja, een soort van lijkwade. Op een visitekaartje waarop geschreven was: Pierre-Paul BRACCO tot woensdag zelfde tijd. P.S. Ciné-club, morgenavond, 21 u ‘L'Etang tragiqué Jean Renoir’, tekende hij een aantal spiralen en krabbelde hij enkele woorden. Deze waren:
Ik ben blij deze
dingen te hebben meegemaakt
Nu houd ik van ze.
Tot spoedig.
Beaumont.
En hij trok zich weer terug in zijn tandvlees.
De slagen van zijn hart, daar beneden in zijn borstkas, voerden hem ritmisch mee door zijn aderen. Elke doffe slag die diep in zijn lichaam ontstond bracht een grote golf dik bloed in beweging, en deze golf stuwde hem terug in zichzelf; naar een heel klein onbekend puntje ergens op de rand van zijn kaak, dat zo ongeveer alle tekenen van leven in zich droeg. Beaumont werd heel klein, zoals een handschoen steeds kleiner wordt als je hem binnenstebuiten wilt keren. Zijn handen en voeten kwamen door het open email de kies binnen en drongen naar omlaag door rubberachtige zuigingen. Toen verdwenen zijn benen, zijn armen en zijn romp. Langzaam en methodisch volgden daarna zijn schouders en zijn nek. Zijn ogen smolten, zijn oren werden plat en verdwenen alsof ze uitgevlakt werden; zijn ongekamde haar en zijn voorhoofd, zijn neus en zijn mond, zijn dikke lippen, zijn jukbeenderen, zijn behaarde wangen, zijn hele gezicht stierf weg. Dat vlees en die beenderen werden verteerd door een bepaald soort kronkelende slang, een echte boa van zes meter, een levende darm die verborgen in zijn kaak leefde; het gezicht was nog slechts een vormeloze hoop bewegend soepvlees dat naar bene- | |
| |
den gleed, naar de opening, zoals waswater wordt opgeslokt door het open gat van een gootsteen.
Toen hij goed en wel in zijn kies zat, midden in een vlezig nest vol slaap en pijn, voelde Beaumont zich uit zijn ongeluk getrokken; hij was ver weg en fluctuerend, een gevangene in een kleine ivoren kooi, en begerig pijn te lijden in de pijn. Het was de verloren harmonie van zijn geboortedag, plotseling teruggevonden zonder begeerte, zonder zorg, alsof hij veroordeeld was door een tribunaal van mensen en dieren; een soort van witte en trieste winter, maar waar alles oneindig, sierlijk en majestueus was. Het heldere lied was uit zijn oren verdwenen; hij had geen oren meer en was zelf het lied. Hij was trots op zijn nieuwe lichaam, dat van in-de-kies; hij vond het prettig het in alle richtingen te bewegen, alleen om te ontdekken waartoe hij in staat was; hij ging voortdurend naar allerlei voorstellingen toe, van de Opéra-Comique naar negro spirituals; hij was de gestopte trompet, de klarinet, de alt-sax, of het droge gekraak van een nagel die wordt afgebeten. Heel groot en machinaal als Albinoni, of meer kort en gedrongen als Shelly Manne. Er waren gongtonen, brutaal trappelend op grote zwevende oppervlakken, en buizen, of wel er was geronk, gekletter, gehik. Een enkel scherp gefluit als van krekels in de nacht. Het zachte en tegelijk harde ritme van de contrabas, dat de stilte in dubbele tonen hakte, Charlie Mingus nam onophoudelijk achter elkaar, bewegend, toonladders opbouwend, een versperring, vervolgens walstempo en een regen van noten daalde neer op twee verschillende snaren tegelijk, en blazen, blazen van de longen die zich uitzetten, tot aan de verbinding, tot aan de samenvoeging, het punt A, waar somber hard, heel hard, smartelijk, dat grommende paar in een slag opdroogt met een koddig gemauw dat vrolijk wordt als een douche. Deze kreten en dit tumult dat hij gekozen had lag in het genre van een vreemd geluk; iets oneindigs, en toch wanhopigs waarvan hij slechts met tegenzin de dirigent was.
Beaumont, die in zijn kies zat, dichtbij de warmte en dichtbij de pijn, beide benen goed ingevoegd in de groeven van de wortels,
| |
| |
werd meegesleept door een andere gemoedsbeweging; door de herinnering aan de zon bijvoorbeeld, of aan de tijd die tot haast aanspoort. Er was in het midden van zijn veelvormig lied een bijzonder dier, een worm met poten die niet kon sterven. Hij bewaakte met hem de wereld van gerucht en van licht, de geluiden en het stof, de winderige straten, de koude, het stromen van de goten. En de drommen van de eerste mensen van de ochtend, die naar hun kantoren gaan, weggedoken in hun regenjassen.
Beaumont verliet zijn stoel, zijn bed, zijn asbakken en zijn kamer; op de daken van het huis die hij kon bereiken door het dakraam in het trapportaal van de bovenste verdieping, ging hij wat lopen. Hij liep langs de goot en kwam bij het stuk dat door de stralen van de opkomende zon beschenen werd. Het moest zowat acht uur zijn, half negen. De tamelijk koude wind blies hem pal in zijn gezicht en plakte zijn regenjas en de gestreepte pyjama tegen zijn lichaam. Beaumont zag de straat onder zich en het huis aan de overkant; de luiken waren bijna allemaal nog dicht. Op het trottoir naast de apotheek richtte een klein meisje haar hoofd op en keek in zijn richting. Beaumont drukte zich tegen het schuine dak om zich te verbergen. Toen, omdat hij moe werd, ging hij op zijn hurken zitten en hield zich met zijn rechterhand vast aan een dakpan om niet te vallen. Hij bleef zo tamelijk lang in de zon zitten op het dak tussen de uitwerpselen van de vogels.
|
|