| |
| |
| |
Hugues C. Pernath
Mijn getijdenboek
Fragmenten
Het spreken telde niet meer
En zoals naderhand gebeurde, na het afscheid
En zo werd de Brandende geboren
Een menselijke gedaante, ik geloof
De almanakken waarin stond vermeld
Van de groepen afzonderlijk.
De dieven die wachten, vol afgrijzen
In het wilde wonder van mijn liefde.
Waar ben ik in deze stad?
Het heilige gebied ten overstaan
| |
Hun geschiedenis?
Onvermurwbaar verbood een wet
Elk huwelijk buiten de groep.
| |
| |
Zoals hun vaderen, als erfdeel
Het sterkste bolwerk tegen de vijand.
Aan de dagen van hun glorie voegden zij
Andere dagen. In hun woning
Wou iedereen eeuwig te gast zijn
Wou iedereen dezelfde muren herbouwen.
Op aarde overweegt en ik alleen
Op aarde overweegt de geheime taal
Het merkteken op de sterrenkaarten -
En als een onrechtvaardige rechter
Zingt mijn mond met jubelende lippen uw lof.
Doch binnenin klampt het onheil
Onloochenbaar de ellende.
Binnenin raast het koninkrijk
Dezelfde wil te volbrengen, dezelfde vrouw
| |
In een tijd.
Dit werd genomen uit een tijd
In een hand beveel ik mijn hand.
Mijn lot is, gegeven in de waarheid
Thans de onwetendheid van Links
Thans de onwetendheid van Rechts.
In Vlaanderen is de poort niet breed.
| |
| |
Men redt mij tussen slaap en ontwaken
Boven mijn tegenstanders uit.
Men heeft mij alle knepen omgordeld voor de strijd.
Een tong beschermt ons tegen dit geslacht
Want mij treft reeds, bevoorrecht zijn
Is minder, de ontaarding van de trouw.
| |
En gelovig zijn, gelovig blijven.
Voor vierduizend honderd zevenenzeventig
Ook dit is het voordeel van ieder
Maar absoluut worden toegestaan
De diensten aan de vrienden
De gastakteurs die zesmaal meer bereiken
En inslapen, tussen opname en uitzending
In de etterende rommelpot
Gelovig zijnde, gelovig blijvende.
En opnieuw blijft het voorschrift, gedurende
Het volledige kiesprogramma der vreugde
| |
| |
| |
Het noodlot is echter meer, het noodlot
En vel noch vlees is woord voor woord
Bepaalt niet zelf de keuze, de plaats
Van de droom, de bijsmaak
Maakt hem ontoerekenbaar.
Zo doet hij dienst, in zijn leven.
Hij is de aanduiding van de zonnebrand
Verslagen en verspreid, als tijdsschema
Waarin de oude streekverhalen werden buitgemaakt.
| |
En meer dan een gelaat, in de zomer
Boven zon en maan, onbegrijpelijk
Gaf zij mij een dag van haar dagen.
Verder ging het gerucht, een verhaal
Van opdracht en openbaring
Het verzet tegen het recht
Doch bleven wonen en voldeden
| |
| |
| |
De angst treurt.
De gevangene is teruggekeerd.
Nog slechts de vlinder na de krijg
Door de vrouw verwezenlijkt.
Geen voorspelling die nog telt
En de ene dringt in die van de andere.
Het paradijs, de achterstallige pacht
Tussen kwaad en goed en zweet
Werd ik tot zegenen gedwongen, soms
| |
Ik werp mij neer, haal uit mezelve het lijk
Want ik belieg een ander niet.
Ontvangen straks de vrienden hun zonen.
De liefde buldert en kookt
En in het lauwe zeepsop, niets zal ons ontbreken
Dat in zijn boetezak heeft bestaan.
En zo ging iedereen aan wal nadien.
En zo voor de dokterszoon de gulzigheid
En zo voor de dochter van de metaalbewerker
Was mijn uitsluiting niet eens erger
| |
| |
| |
Indien ik straks
Mijn geheim verraad, de waarheid
Dat ik de zoon was van de eigenlijke vrouw
Gezien als instrument bij de redding
Opdat geen mens zou roemen op de mens.
Over zijn verwarring, zijn traditie.
Wanneer de aangewezene spreekt
Dan, onbekend met de identiteit
De evennaaste en het huis
Heeft zij die troost brengt
Dan zuigt iemand, godsvergeten
In de hals van mijn vrouw.
| |
In het aanschijn van de geroepen mens
Naar noch tot een voorbeeld.
Ik kende alle dagen in april
De vogels over mijn stad, de wonden
En alles wat tot de mens behoorde.
En meer geloofde ik niet.
Na de dagen begreep ik de nachten
Het leven dat ik vervulde
Dat werd voorbehouden, voortdurend
Aan de anderen, het spraakgebruik
Van iemand en van niemand.
| |
| |
Ik vormde mij een begrip van de smart
Wetend wie daalde en wie steeg.
Zo had ik te maken met termen
Met woorden, de verering en de oorsprong
En leefde in verbazing, in verbazing
Alleen doch volstrekt, met de wrevel
| |
Ik ben ontvlucht uit de leerschool
De bedoelingen werden afgelezen.
Ik druk mij aan tegen het huis
En in mijn teleurstelling ben ik slaaf
Historisch onwaarschijnlijk.
Het meisje was nog maar een kind
Geen afschuw, geen ontgelden
In woestijn en jacht, mijn verklaring
En van mij de vrouw geworden.
Zijn fouten bleven, zo is de samenvatting goed
De zoon was van geen betekenis
Men noemde hem, geheel achteraan
En in de eenvoudigste kledij.
| |
Wie verandert wat ik duidelijk maak?
De bewerking van de afval.
En soms nauwer de gelijkenis.
| |
| |
Doch vraagt meer dan enkele spatten bloed
Op het toevallige grauw der fabrieksmuren.
En niet zozeer de aarzeling, het volk
Dat zijn politieke priesters vormt
En weet, schuivend over elkaar
Op de gehavende gevels verweert.
Wie komt na Lenin, wie na Kristus?
Wie is de grootste, wie de kleinste?
Wie krijgt vlooien, wie verstand?
| |
Mijn dagen dwalen door de weelde
Voorgoed verging, na mijn dood
De weldoordrenkte lusttuin.
En volgde de blinde bijbel het kruipen
Doch geen stem werd gehoord
Van deze stem hangt mijn leven af
En niet zeldzaam, een verbeurde slaaf.
Bij het misbruik van deze gastvrijheid
En geheel de aarde in beweging.
| |
| |
| |
Ik hield uw zaad in stand, voor eeuwig
Verwoest ik wingerd en oogst.
Dan zijn alle Verlossers geweest.
Verouderd, tandeloos gehaat
Omringd door geloof en hoopvol zwijgen
Werden, in vele korte dwaasheden
Mijn gasten en mijn zonderlingen.
Ik leer in deze stad het bevel verstaan
- Zo vraagt de wereld haar vrede -
En niemand is naast mij te stellen
De misdaad spreekt tot de misdaad evenzeer.
| |
De zoon ging ter bruiloft
In april, verstoord na de winter
En zij die tot hem toetrad
Door vaderlijke trekken aangegrepen
Deed wat goed scheen en schoon.
Zo lieten ouders hun dochters
Hun zonen de vreemden bedwingen.
Na de droom de beproeving, lichamen
Kwamen vrij en bleven hen
Ongeveer vijf levensjaren
| |
Ik ben uw vrouw, geen andere god
Ik ben uw vrouw die na de vraag
Ik ben uw vrouw, naar lichaam en zaad
| |
| |
De brand die men aanvaardt.
Zeer kort duurde alles, armoede en rijkdom
Het gedeelte der ontevredenheid
Vanaf het inslapen op de troon
Tot het rotten in de grond.
Ik ben uw vrouw, het gelaat
In het gelaat der vroegere koortsen.
Nog, als een boom in de herfst, ben ik
Uw vrouw en zedig of gebroken
Reeds een ding van uw hart geworden.
Geen andere vrouw, geen laatste sabbat
Geen woord vooraf het dreigend juk
| |
Zo reed mijn zomer op een leeuw
En met kwaad roemde ik het kwaad.
Bestond de Internationale sinds 100 jaar
En zo vond ik haar, de grendel
Aan de deur van het sterfhuis.
Dezelfde vijandschap, naakt
De leugen in haar gepelde mond
Ontrukt aan de vervulling, deze vrouw
Is voldaan, jagend en grijpend
En bloemen en ontbijt, een schelp
Van geslacht op geslacht.
| |
| |
| |
Waarheen ik zag, gedragen
Zonder voorzorg, de groep, de anderen
Begreep ik de ongepaste losprijs
En telkens hebben gebaren
En hun vragen beantwoorden
Met haar nasmaak van de weke nacht.
De deur staat open, de hond is in
En met mij de roekeloos bedrogene.
Zijn jaren zijn, haar zuchten
Opnieuw een levend geheel.
| |
En dan zo door de kamers, begerig
Snuivend zoals de naoorlogse leeuw van M.G.M.
Wij leven ons jaloers makend ontbijt
Zij kauwen mee en zweten, betalen nooit
Geen treinreizen, geen bloemen.
In dit bed heeft zij gepaard en hij
Die zijn lip bewoog, met lange vingers duwde
En in en uit, dan traag dan likkend
Liever roodvlees at dan vis.
Een dochter per provincie
Een man in de hoofdstad, wij bleven stom
| |
| |
En in dezelfde kamers gelukte
Ons mislukken en lieten wij
En lieten zij de oude kranten achter.
| |
Ik verlaat dit land niet meer, de grondvesten
De lezing van het woord blakend
Vertel aan allen en aan niemand:
Zij, mijn liefste vijand heeft bestaan
En was mijn gelijke in de onwillige vlam
En in de eeuwen na de eeuwen
Waarin de mens de dieren namen gaf
Doch uit vertrouwen, leefden slechts
De levenden, als geliefden
Als dag en nacht door vuur verteerd.
Over goed en kwaad beheers ik U
En strek onze liefde tot eer.
|
|