Randstad 8-10
(1965)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Henri Michaux
| |
[pagina 91]
| |
‘ik’ die door het leven, de wil, de eerzucht, het gevoel van rechtschapenheid en samenhang verstikt en gedood zijn Gezichten die tot het einde toe zullen verschijnen (het is zo moeilijk definitief te stikken, te verdrinken). Gezichten van de jeugd, van de angsten uit de jeugd, waarvan eerder het patroon en de aanleiding verloren gingen dan de herinnering, gezichten die niet geloven dat alles geregeld is door de overgang naar de volwassenheid, die nog de verschrikkelijke terugkeer vrezen. Gezichten van de wil misschien, die ons altijd vooruitgaat, en de neiging heeft alle dingen vooruit te vormen: Gezichten ook van het zoeken en de begeerte. Of een allerlaatste soort gedachte (een van de talloze die het denkend pogen zich niet kan ontzeggen teweeg te brengen, hoewel volslagen nutteloos voor het begrijpen, maar even weinig te verhinderen als het maken van loze gebaren aan de telefoon)... alsof men bij voortduring in zichzelf een vloeiend gezicht vormde, plastisch en plooibaar volmaakt, dat zich zou vormen en vervormen overeenkomstig de gedachten en de indrukken die zij bij wijze van automatisme in een plotselinge synthese modelleren, de ganse lange dag en als het ware in een film. Oneindige menigte: onze clan. Het is niet in de spiegel dat men zich moet beschouwen. Mensen, kijk naar uzelf op het papier.
Hoe kan men zo koelbloedig zijn, dat men het gelijkend portret van iemand maakt en een gezicht ziet als samengesteld uit trekken. Een gezicht! Het gezicht van een man, van een vrouw geeft me bijna altijd een verraderlijke slag, een zware stoot in mijn tederste delen.Ga naar voetnoot* Ik weet niet waar het toeslaat, en evenmin hoe. Maar datgene wat zojuist in mij geraakt werd, en duister en moeizaam reageert, verhindert mij de trekken van het gezicht te beheersen dat mij aanschouwde, en mijzelf genoeg te beheersen om ze te volgen en over te brengen in een onpartijdige tekening. | |
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
Wie ook weet met welke vreemde trekken het gezicht tegenover mij zich in mij konfronteert, tastende, zoekende begrepen te worden? Soms kom ik tot het weer in elkaar zetten van de trekken, maar dat is zonder waarlijk belang, doordat ik mijzelf zozeer heb uitgevlakt om tot dit resultaat te komen, ik en mijn eigen leven, dat het leven van het portret van de weeromstuit ook geannuleerd wordt, en versteend.
Beslist vreemde grappen de portretten die ik maak. Tegenover mij bijvoorbeeld een meisje, krankzinnig van angst. De foto van haar hoofd, die voorkomt in een geïllustreerd tijdschrift, heb ik een hele tijd bestudeerd zonder te bewegen. Nu is zij in mij. Goed! Ik grijp het houtskool, en daar is in enkele geschrapte trekken, mijn tekening klaar, zonder hervatten, zonder aarzelen. Het portret is levend. Op het moment ben ik niet bizonder getroffen door het feit, dat zij het niet is die geportretteerd is, zozeer past het portret in de situatie. Er zijn enkele uren nodig voordat ik mij ervan kan loshaken, om op te merken dat het portret, niettegenstaande de haren in de nek, een man is, zonder enige twijfel een man die zich voor mij bevindt, met een nobel en filosofisch voorhoofd, op de lippen een uitdrukking van hooghartigheid. Een niet onmenselijke verachting overigens, wonderbaarlijk van toepassing op dat bevreesde meisje, zonder zelf-controle, en die zij opriep als haar enig mogelijke aanvulling. Ik dacht, nadat ik haar goed had aangekeken, van haar doordrongen te zijn geweest, terwijl ik slechts doordrongen was van minachting voor haar, vermengd met een zekere toegevendheid, gevoel dat ik geschilderd heb, geheel in mij afgedrukt, met het enigszins hautaine gezicht dat overeenkwam met het gevoel. Deze man met zijn lange haren, met het hoge voorhoofd van de metafysicus, hoe meer ik hem bekijk, hoe minder kan ik er de ogen van afhouden: sympathiek, nabij vooral: de getuige. | |
[pagina 94]
| |
Chesterton zei, onbevredigd door de schilderijen van heidelandschappen en koeien in weilanden: ‘Wat ik zou hebben gewild, is de ziel van de koe te schilderen.’ Er bestaat een zeker innerlijk fantoom dat men zou moeten kunnen schilderen, en niet de neus, de ogen, de haren, alles dat zich van buiten bevindt... vaak als schoenzolen. Een fluïde wezen dat niet overeenkomt met de beenderen en de huid daarboven, dat wij onmiddellijk zien, vrienden, vijanden, beminden, familieleden, bekenden en dat maakt dat wij dadelijk herkennen, hoe het met de persoon ‘gaat’ op dat zelfde ogenblik, en niet twee minuten later, een karakter uiteindelijk, dat alle gevoeligen verschijnt behalve, teken van ongeluk, juist aan de schilders. Als ik dus om Ismes gaf en kapitein van enkele individuen zou willen worden, zou ik wel een schildersschool lanceren, het fantomisme (of het ‘psychologisme’). Het gezicht heeft trekken. Het laat me koud. Ik schilder de trekken van de dubbelganger (die niet noodzakelijk neusgaten nodig heeft en slechts een spoor van ogen kan hebben). Ik schilder ook de kleuren van de dubbelganger. Het is niet noodzakelijk dat zijn wangen of lippen rood nodig hebben, maar wel de plek in hemzelf waar zijn vuur zit. Ik breng dan ook, ik breng blauw aan op het voorhoofd als hij het verdient (want ik vergat te zeggen dat ik het psychologisme sinds enige tijd in praktijk breng). Die kleuren zijn de ziel van het individu, zij maken de mooie, de lelijke, de oneindige verscheidenheid van de beschikbaarheden uit. Zonder twijfel hebben eenvoudige karikaturisten soms de waarachtige innerlijke trekken geraden en hebben, oneindig zeldzamer, sommige schilders (hoewel met heel andere zorgen aan het hoofd) enkele kleuren van de dubbelganger weergegeven, maar zij zagen voornamelijk hun eigen temperament of picturale problemen. Wat ik zou willen, is de kleur van het temperament van anderen schilderen. Het is het portret van de temperamenten maken. | |
[pagina 95]
| |
Men zal zonder twijfel vinden dat ik vooral zielen van monsters heb geschilderd. Dat is waar, ik zie hen beter dan de anderen. Toch, uit schaamtegevoel, of door een zorgelijke neiging naar harmonie, ben ik onder het schouwspel gebleven. Maar het is misschien beter dit fantomisme niet uit te bazuinen, en niet zonder ander materiaal dan de intuïtie vooruit te lopen op de toekomstige tijden die het waarlijk zullen ontdekken. Want dit fantoom, deze dubbelganger die het temperament is en deze bizarre kruiswegen die het gevoel genoemd worden, die slechts langs de fysionomie strijken en zich kenbaar maken in de handelingen, op een dag, een dag, ik ben ervan overtuigd en niet zo veraf en gelukkig de kornuiten die hen beschouwen, op zekere dag zal men ze zien. Men zal de liefde zien. Buiten het periferisch gezicht, buiten het literaire gebroddel of het obscene, zal men het doen zien. Wie zou niet het Europa van tegenwoordig of de twee stuivers glorie die hij verdiend heeft, geven om dat te zien? En men zal de wanhoop kunnen aanschouwen, de ware, niet de toneelspelwanhoop van de Narcissus. Ik vraag me af of de haat niet steviger architekturaal zal zijn dan de liefde, en wat betreft het zuiver spektakulaire, wed ik natuurlijk op de woede. De liefde echter, om erop terug te komen, moet wel zeer verwonderlijk zijn (en ook de antipathie die geboren wordt). Deze keuze die gemaakt wordt, onbewust, de eerste fluïde vezels die zich buigen en in de verte vibreren in een kleur die hen verandert en verguldt, terwijl, de ruimte overbruggend, een blik in het heimelijke geworpen en alsof zonder gewicht over twee levens beslist. En de wellust, zo snel vermoeiend in de boeken, en de schone gevoelens zo overdreven gemakkelijk en monotoon... Men zal zien op welke zetels het goede rust of dat het op smeltende lijm is. Bovenal zal men de heiligheid zien. Aangenomen dat men haar ons laat zien! Wie zou geen heilige willen worden, na het innerlijk wezen in zijn uitbloeien intens te hebben aanschouwd. | |
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
Men zal zien: niet ik zonder twijfel, genageld in deze verdoemde moordzuchtige XXe eeuw en die niet weet wat hij kan.
Ik zal me hier herhalen, maar men zegt nooit vaak genoeg de belangrijke dingen zodat men u dienaangaande precies begrijpt. Ik zet mij weer aan het schilderen, uitgestrekt op mijn bed aan het schilderen, foto's rond mij gestrooid. Ik bekijk ze. Ik bekijk ze langdurig, op een bepaalde manier, met schaamteloosheid. De ‘portretten’(?) daarna door mij in enkele minuten getekend, hebben geen enkele gelijkenis van struktuur met het model, maar soms een andere, die geladen is en bijna hallucinerend. Maar eerst kijk ik. Ik heb altijd zo gekeken en nu begrijp ik waarom ik slechts kijk en slechts waarlijk goed ben dan alleen (met hen) in mijn kamer: deze hoofden: ik wentel mij erin. Mijn uitzinnigheid, geheim in het begin en gelijk aan een soort endosmose, groter wordend al naar ik meer deelneem aan het onderwerp, zich vereenzelvigend met de vreugde van het overwinnend werk, wordt groter en schudt mij, mijn ik verenigd met de meest wilde (want ik verkies de meest wilde), die uitzinnigheid is een der weinige manieren waarop ik eensklaps triomfeer over de ellende en de tegenslagen van dit jaar en van mijn leven. Geheel nieuw nog niettegenstaande de diepe wortel die zij in mij had, geheel nieuw in haar voltooiing, schijnt het mij toe dat zij verdronken en overspoeld heeft de verveling en de oorlog en dat wat daarop volgt. De omvang van de golf die in mij breekt op dat onuitspreekbare uur is zodanig dat ik spoedig moet, hoewel staande in het toppunt van mijn leven, dat ik moet ophouden, terwijl mijn hart, als een schijndode die ontwaakt in een grafkelder, weer aan mijn zintuigen verschijnt, kloppende met grote slagen in mijn borst die mij te nauw lijkt, grote, onverdraaglijke plassen van vreugde werpt. O wereld die ik niet meer voelde dan met moeite en vluchtend, gij verschijnt opnieuw, opbruisend! En ik ben opeens, als een verdoolde invalide, omvergeworpen in Uw Aanwezigheid. | |
[pagina 98]
| |
...Als ik opgejaagde hoofden schilder, is het niet omdat ik opgejaagd ben op die ogenblikken, of dat ik me voorstel me op te winden omdat mij dat, om de een of andere reden, zou plezieren. Ik begin integendeel meestal kalm, vastbesloten met kalmte voort te gaan, maar of het papier drinkt te snel, of een onvoorziene vlek heeft zich gevormd, of een materieel ongeluk is me overkomen, wat het ook zij, de opgejaagdheid (gevoel waartoe ik neig, hoewel ik het in respekt houd in mijn dagelijkse leven), de opwinding dus het papier te snel te zien drinken, of te zien hoe de vlek mij verwijdert van mijn opzet, die opwinding vindt in mij bijna onmiddellijk de echo van duizend opgewondenheden, te voorschijn gekomen uit mijn niet te gelukkige verleden. Weerklank die spoedig groeit al naar de nieuwe ‘materiële vergissingen’ die ik in mijn opwinding bega, en de doorhalingen die ik niet kan verhinderen te maken, immense weerklank die nu van alle kanten toestroomt. Mijn opgejaagde ziel die zijn eerste onderwerp uit het oog verliest, herkent zich plotseling in het zwartgemaakte papier, herkent het opgejaagde hoofd dat met ons overeenstemt, er hoeft slechts hier en daar een trek aangezet te worden. En daar weer een hoofd klaar, wel zeer niettegenstaande mijzelf vol uitdrukking, en heel anders dan ik het eerst zag. Een portret is een compromis tussen de krachtlijnen van het hoofd van de tekenaar en het hoofd van de getekende. Het definitief trajekt is het resultaat van de strijd. Sommige trajekten versterkt, andere geannuleerd, sommige afgedwaald.
Ik zou de stromingen willen kunnen tekenen die tussen personen rondgaan. Ik zou ook de mens graag schilderen buiten zichzelf, zijn ruimte schilderen. Het beste van hem dat buiten hem is, waarom zou het niet schilderkunstig communicabel zijn? In zijn vreugde, enthousiasme, liefde, strijdbaar elan, groepsexaltatie, is hij buiten zichzelf. Daar zou men hem moeten schilderen. Zelfs zijn wantrouwen is rondom hem. | |
[pagina 99]
| |
De meest gereserveerde mens maakt voor zichzelf nog een bad van omgevingen. Wat zou een ‘thuis’ zijn, muren, als men zich er niet waarlijk in kon uitspreiden?
Ik wil weer spreken van het kijken, want ik bezit het eenvoudig genoegen van typistes en negers, die urenlang foto's in tijdschriften bekijken. Maar ik geloof dat dit kijken niet zo eenvoudig is als men denkt en ik zou iedereen ertoe willen dwingen uit te vinden werkelijk te weten wat hij doet als hij zo kijkt. En ikzelf, hoewel ik oordeel dat het heel belangrijk en waardevol is voor het probleem van de schilderkunst en van de persoon in het algemeen, ik heb nog niet dit onderwerp ten volle bestudeerd noch de volwaardige bevrediging die ik erin vind. De werkelijke aanwezigheid verplicht de beschouwer tot een zeker ‘handhaven’, een beleefdheid, een trots, een verstarring, soms een vijandigheid, een domineren, enfin een tussenkomst die, hoe miniem zij ook moge zijn, een wenselijke overgave aan het nuttigen van anderen in de weg staat. Als het geheel van mannen en vrouwen op de plaats zelf zou worden verstandbeeld in hun vlees, en in de houding van het ogenblik, geloof ik bijna van vreugde te zullen sterven, terwijl ik de wereld doorkruiste waar ik ze zou kunnen bestuderen en er wel honderd keer om heen te kunnen lopen zonder me te schamen, met de toewijding, onbeschaamdheid en nauwgezetheid van de ware contemplatief. Ik spreek van mijn grote en eerste indruk. Naderhand, natuurlijk, is het mogelijk dat ik weer in afleidingen terugval, en dat me een morele gedachte, zoals dat heet, in de geest zou kunnen komen. Daarop moet ik zelfs verdacht zijn.
Ik heb een droom gehad, drie jaar geleden, tegen zes uur in de morgen. Ik kwam er een jeugdvriend in tegen. Hij toonde zich zeer verrast dat ik, naar hij vernomen had, gouaches had tentoongesteld, terwijl de schilderkunst me vroeger niet interesseerde, me geneerde en ik, zoals hij me deed herinneren, er de ogen van afwendde. | |
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
Op het ogenblik bevindt hij zich in mijn kamer, nonchalant op een divan uitgestrekt, en vraagt mij, zonder veel overtuiging, mijn schilderwerk te zien. Het is een jeugdvriend. Hij betekent niet veel meer voor me. Zijn onverschilligheid ergert mij misschien enigszins. Zonder me te haasten, pak ik een map. Ik vind er alleen maar witte vellen papier in. Een andere: niets. Een derde, kleiner: niets dan maagdelijk papier. Tenslotte trek ik een grote map te voorschijn die een paar aquarellen bevat. Ik laat ze hem vlug zien... Zij deden denken aan oude tekeningen van mij, en overigens beter. Zij waren mij onbekend... Ik bekeek ze vlug en toonde ze tegelijkertijd. Hij zei niets. Ik nam een andere map en ontdekte er, tot mijn verrassing, grote gouaches, luisterrijk en opengewerkt, wel zeker in mijn genre, maar die ik helemaal niet in staat zou zijn te maken. Ik gaapte ze aan, evenals mijn vroegere vriend. Veel details en verschillende architekturaal. Constructie, bewonderenswaardige kleuren. Onderwerpen volkomen nieuw voor mij. Een rijkdom onbekend bij mij die eerder armzalig werk. Een onverwacht opluiken. Ik bewonderde ze vlug en overhandigde ze hem, slechts tijd hebbend om een deel van deze buitengewone opstapeling te doorlopen en mijn hart klopte luid (niet als een krankzinnige, nee, maar koninklijk goed in mijn borst en mijn tevreden wezen). Uiteindelijk zag ik, niet meer de vluchtende schets, maar de wereld zoals ik mij die voorstel in zijn vruchtbare uitstalling. Zij waren tenslotte geland op mijn vellen papier. Ik was dus een schilder! Mijn hand die op de asbak van een lage tafel was gevallen deed mij ontwaken toen ik juist klaar was met het vertonen van deze serie, en ik mij opmaakte, triomferend, van tevoren al opgetogen, een nieuwe map te openen. Tien jaren schilderkunst, en beslissende, lagen daar, ik ben er zeker van, ik bewaar er nog de indruk van.
* | |
[pagina 102]
| |
In de warmte ben ik eerder goedig, vage aanvechtingen tot liefkozingen van de vormen. Mentaal, zoals dat heet, omhels ik de omtrekken. In de koude, alles anders. Ik storm vooruit. Mentaal ga ik er dwars doorheen, ik houd geen rekening met de oppervlakken. En ik haat (niet de mensen) de koude, of moet ik eerder zeggen, ik val aan. Op voorwaarde dat ik deze haat (of aanval) in stand houd vat ik geen koude. Maar als ik dom in een van die lauwe en komfortabele omgevingen binnenkom, die sommige cafés zijn, dan laat ik me gaan en de griep, altijd klaar, neemt bij levering aan. Mijn heil is in de vijandschap. De moeilijkheid is die te bewaren. Ik moet me vaak hernemen, om het voltage terug te vinden. Er zijn betere akku's dan de mijne.
*
Bergen en gezichten zijn de enige voorwerpen die ik te allen tijde aandachtig heb beschouwd, onweerstaanbaar, ze in de geest vergezellend, ze vastleggend, dromerig liefhebbend en zonder te weten waarom. De gezichten zijn er vaak door gehinderd. De bergen, niet. Niet dat ik weet.
*
Jammer dat de inlichtingen die men over anderen verkrijgt zo onvolledig, verdacht en bedrieglijk zijn en dat men altijd moet terugkomen op de eigen observatie, als zijnde de best bestudeerbare grondstof, de uitgebreidste, de het vaakst te verifiëren, de meest permanente, niettegenstaande geheel zijn instabiliteit, het minst in staat alles van top tot teen te verschalken, hoewel ook daarin vaak nog slagend. Helaas! geen mogelijkheid van hoofdsom te veranderen. Ach, als het toch mogelijk was een dag in het lichaam van een, ander te zijn. Men moet er niet aan denken. En men zet de uitwisseling van leugens voort tussen mensen, met kalmte. * | |
[pagina 103]
| |
Ik tekende een bokswedstrijd. Ik moest opgeven: hartkloppingen, misselijkheid. Hoe meer slagen ik toebracht op de lichamen van de boksers en ik innerlijk kracht verzamelde voor die slagen die toch slechts eindigden als potloodstrepen en op een klein oppervlak (hoewel ik dat considerabel voelde en niet van papier), raakte mijn hart vermoeid, gaf de strijd op. Ik moest gaan liggen: Altijd die verdoemde slechtgebouwde bloedpomp in mijn borst. Te dom. Toen ik eindelijk een tekening zonder model had, alleen van gebaren en kracht, zoals ik het wilde. Ik moet opnieuw gaan proberen, op een dag dat ik het lef heb, als er geen andere manier is de hinderpaal van mijn hart te overschrijden.
*
De ‘flash’, de kleuren die als vissen over de plas water schieten op de plaats waar ik ze aanbreng, dat is waarvan ik houd in de aquarel. Het kleine kleurende hoopje dat in stukken en oneindig kleine deeltjes uiteenvalt, die overgangen en niet het uiteindelijke stilstaan, het schilderij. Uiteindelijk is het de film die ik het meest waardeer in het schilderen. Papieren die drinken, veel, waanzinnig, doorzettend, diep, dat is wat meer tot mij spreekt dan de kleuren, die ik trouwens niet anders werp dan als aas, als openbaringen, als massa's om te ontborsten. Het allervaakst, het meest natuurlijk, breng ik rood aan. Wat spreidt zich immers gemakkelijker uit dan bloed?
*
Geheel ten einde de tijd waar ik aan de ene kant een foto had, en aan de andere mijn tekenpapier. Het is mijn woede, mijn vreugde, mijn angst, hun herinneringen, die nu urenlang voor mij langstrekken. Nauwelijks is een aquarel gemaakt (in tien tot vijftien minuten) of daar stal ik een nieuw vel papier op mijn tekenplank uit. Met | |
[pagina 104]
| |
[pagina 105]
| |
veel water, de kleuren, vooral de roden om te schreeuwen, wanhoop te schreeuwen, ontreddering te schreeuwen, krankzinnigheid te schreeuwen, alles te schreeuwen dat zich op dit ogenblik laat schreeuwen en dat zich naar buiten wil gooien (wat niet noodzakelijk van mij is...). Wat het is? Wel, dat komt al schreeuwend, dat is wat mij kan schelen. Hoe ik van harte verlicht ben na dat alles, niettegenstaande de uitputting! Hoeveel goed heb ik mezelf gedaan! Als ik aan anderen slechts de helft van het goede kon doen dat ik mijzelf doe, ik zou geen schaamte gevoelen de mensen onder de ogen te komen. Wie dat kan geven, kan niet slecht ontvangen worden. Ik zou vertrekken met het vredige geweten van een goede dokter. Het is helaas onoverdrachtelijk!
*
Aquarel-water, zo uitgestrekt als een meer, water, allesvretende demon, plunderaar van eilanden, maker van luchtspiegelingen, dijkenbreker, overstromer van werelden... Ik zie met een geheime vreugde eerst, maar hoe langer hoe duidelijker, die afwijking van de lijn van mijn tekening, in het water en de infiltratie die overal terrein wint. Die onttrekking, die zo zeer lijkt op mijn levensgedrag, dat ogenblikkelijk verraad, dit loslaten dat hoe langer hoe scherper uitkomt en me ontreddert, en me hier in tegenstelling daarmee zo betovert en mij weer doet herleven tot mijzelf, door deze geslaagde verwisseling van het ogenblikkelijke en het vooruitstrevende, dat mijn eerst zekere trekken door de war haalt, dat zwemmend naar alle kanten vertrekt, mijn onderwerp met zich meeslepend naar een waas dat zich voortdurend verruimt, of slipt, oppervlak van oplosbaarheidGa naar voetnoot*, in afwijking en verwringing, | |
[pagina 106]
| |
op weg naar een her-absurditeit die me gapend op de oever achterlaat.
De gouache verzet zich meer tegen het water. Zij bereidt haar eigen kleine mortel tegen de verdwijningen die op haar loeren. Zij probeert de bedoelingen van de maker te eerbiedigen, van de eerbiedwaardige maker! Bekomt mij niet.
*
De brandstichtende ogen van het lot bezien me, terwijl mijn aandacht als door een katapult naar buiten op het vlietend bloed geschoten, probeert vooruit te komen op het strakke koord van de koelbloedigheid en de toetsing en bovenal de bewegende afgrond waarboven ik me handhaaf. De brandstichtende ogen van het lot bezien me, zonder een teken te geven, zien hoe ik te werk ga, zien hoe ik toon en uitstal het onheil dat ik niet begrijp. Een lijdende sfinx, zijn blik onhoudbaar, stelt me een vraag. Een onbegrijpelijke vraag. Maar ik ga door, terwijl de gebaren van het vuur ronddraaien. Wee hem die in vervoering gebracht wordt! De van buitens levend, het van binnen verbijsterd.
*
Als ik iets nieuws begin, als ik waarlijk koppel, zijn de ochtenden mooi. Vooreerst een andere nacht. De beelden van de droom, gewoonlijk zwak en vergeten zodra zij komen, deze beelden stellen zich wonderbaarlijk aan mij voor. Ik bekijk ze. Wat een schouwspel! En het goed, dat ze mij doen! En de kleur die zij hebben! 's Morgens, bij het ontwaken, is de wereld gewassen. De kussens van de gezondheid ondersteunen mij. Ik heb nieuwe lendenen. Dat zal enkele dagen duren, dan een verzwakking, een nieuwe verzwakking (maar met het geheel van mijzelf meer op mijn ge- | |
[pagina 107]
| |
mak, te veel op mijn gemak misschien. Ik zal het over enige tijd moeten torpederen), en een nieuwe modus vivendi heeft zich geinstalleerd, nog geheim, dat aan iedereen ontsnapt. Ik heb opnieuw ontrouw tegenover mijzelf gepleegd. Gisteren heb ik het gevonden, ditmaal, het olieverfschilderij (hoewel aangekondigd, de vondst, vijftig keer, en vijftig keer gedupeerd; maar er was geen ‘goede morgen’). Dit element van deeg, kleverig (alles wat ik verafschuw in de dingen en de mannen en de vrouwen: de lijm), welnu dit keer, ik weet dat ik er iets uit te voorschijn zal trekken. Men kan zelfs enige tijd blijven zonder iets te doen. Ik weet dat het daar is. Men wacht op zichzelf... |