Randstad 8-10
(1965)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
[9 augustus 1960]Aan Leopoldo LugonesGa naar voetnoot* | |
[pagina 61]
| |
De makerNooit had hij verwijld bij de genietingen van de herinnering. De indrukken gleden langs hem heen, kortstondig en fel; het vermiljoen van een pottenbakker, het firmament, beladen met sterren, die tegelijk goden waren, de maan, waar een leeuw afgevallen was, de gladheid van het koude marmer onder de talmende gevoeligheid van de vingertoppen, de smaak van wildezwijnevlees, dat hij graag verscheurde met witte, driftige happen, een Foenicisch woord, de zwarte schaduw die een lans op het gele zand werpt, de nabijheid van de zee of van vrouwen, de zware wijn waarvan honing de wrange smaak verzachtte - elk van deze dingen konden heel de ruimte van zijn ziel in beslag nemen. Hij kende de angst maar ook de woede en de moed en eens was hij de eerste die een vijandelijke muur beklom. Onverzadigbaar, nieuwsgierig, onbezonnen, alleen gehoor gevend aan het genot en de onverschilligheid die daar dadelijk op volgt, trok hij door de bonte wereld en bekeek, ergens aan een zeeoever, de steden van de mensen en hun paleizen. Op de drukbezochte markten of aan de voet van een berg met vage top, waar misschien wel saters huisden, had hij geluisterd naar ingewikkelde verhalen, die hij in zich opnam zoals hij de werkelijkheid in zich opnam, zonder na te gaan of ze waar of verzonnen waren. Allengs liet het schoon heelal hem in de steek; een hardnekkige mistbank wiste de lijnen van z'n hand uit, de nacht was geen woonplaats meer van sterren, de aarde was onzeker onder zijn voeten. Alles verwijderde zich en liep dooreen. Toen hij besefte dat hij langzaam blind werd, gaf hij een schreeuw; de stoïcijnse pudeur was nog niet uitgevonden en Hector kon vluchten zonder daardoor minder mans te zijn. Nu zal ik de hemel vol mythologische siddering niet meer zien (zo voorvoelde hij), en ook dit gezicht niet dat de jaren zullen veranderen. Dagen en nachten spoelden over deze vertwijfeling aan zijn lichaam, maar op een morgen werd hij wakker, keek (maar nu zonder ontzetting) naar de in vlekken vervaagde dingen die hem omringden en had het onverklaarbare gevoel, net als iemand die een muziekstuk of een | |
[pagina 62]
| |
stem herkent, dat dit alles hem al eens overkomen was en dat hij het met angst, maar ook met grote vreugde, hoop en nieuwsgierigheid onder ogen had gezien. Toen daalde hij af naar de diepte van z'n geheugen, die hem eindeloos leek en het lukte hem uit die roes de verloren herinnering op te diepen die blonk als een geldstuk in de regen, misschien omdat hij er nooit naar had gekeken, behalve wellicht in een droom. Dit was de herinnering. Een andere jongen had hem beledigd en hij was naar z'n vader gelopen en had hem de zaak verteld. Deze liet hem praten alsof hij hem niet hoorde of niet begreep en hij nam een bronzen dolk van de wand, een fraaie, met macht geladen dolk, die de jongen heimelijk altijd begeerd had. Nu hield hij hem in zijn handen en de verrassing die dat bezit hem bereidde deed de geleden belediging te niet, maar de stem van z'n vader zei: Laat iemand weten dat je een man bent, en er lag een bevel in die stem. De nacht maakte de wegen blind; de dolk omklemmend, waarin een magische kracht lag - dat voorvoelde hij - ging hij de steile helling af die rond het huis boog en liep naar het strand langs de zee, terwijl hij in z'n dromen zich Ajax en Perseus waande en de zilte duisternis bevolkt met wonden en gevechten. Precies de smaak van dat moment was wat hij nu zocht; de rest kon hem niets schelen: de beledigingen van de uitdaging, het onhandige gevecht, de terugkeer met bebloed lemmet. Een andere herinnering, waar ook een nacht in voorkwam en een vage dreiging van avontuur, sloot daarop aan. Een vrouw, de eerste die de goden hem bedeelden, had op hem gewacht in de schaduw van een onderaardse grafkelder en hij zocht haar door gangen heen die als netten van steen waren en langs hellingen die in de diepte van de duisternis verdwenen. Waarom kwamen deze herinneringen bij hem boven en waarom kwamen ze zonder bitterheid, louter als een prefiguratie van het heden? Met een indringend gevoel van verbazing begreep hij. In deze nacht van zijn sterfelijke ogen, waarin hij nu afdaalde, wachtten hem eveneens de liefde en het gevaar. Ares en Afrodite - want reeds hoorde hij vaag (want reeds belaagde hem) een gerucht van roem en hexameters, een gerucht van mannen die een tempel ver- | |
[pagina 63]
| |
dedigen die de goden niet zullen redden en van zwarte schepen die over zee een geliefd eiland zoeken, het gerucht van de Odyssea's en Iliades welke hij moest bezingen en in holronde welving laten weerklinken in de herinnering van de mensen - dat was zijn lotsbestemming. Deze dingen weten we, maar we weten niet wat hij voelde toen hij afdaalde naar de laatste schaduw. | |
DreamtigersIn mijn kinderjaren was ik een ijverig aanbidder van de tijger: niet de vale tijger van de graseilandjes van de Paraná-rivier of van het gemengde soort dat in het Amazone-gebied voorkomt, maar de gestreepte, Aziatische koningstijger, waaraan alleen krijgers het hoofd kunnen bieden vanuit een burcht die bovenop een olifant torent. Ik placht eindeloos te blijven staan voor een van de kooien in de dierentuin; voor mij lag de waarde van grote encyclopedieën en de boeken over natuurlijke historie in de pracht van hun tijgers. (Ik kan me die afbeeldingen nu nog herinneren: ik die me niet feilloos het voorhoofd of de glimlach van een vrouw kan herinneren.) De kinderjaren gingen voorbij, de tijgers en de hartstocht ervoor raakten op de achtergrond, maar in mijn dromen zijn ze nog. In die ondergelopen of chaotische landkaart domineren ze nog steeds en dan zó: in mijn slaap ben ik in de ban van een of andere droom en ineens weet ik dat het een droom is. Dan denk ik altijd: dit is een droom, zomaar een verzetje van mijn wil, maar nu ga ik me een tijger scheppen, daar ik een onbeperkte macht heb. O, ontoereikendheid! Nooit lukt het mijn dromen het begeerde dier te verwekken. Er verschijnt wel een tijger, dat wel, maar opgezet of zwak, of met onzuivere vormvariaties, of van een ontoelaatbare afmeting, of nogal vluchtig, of met een zweem van hond of vogel. | |
[pagina 64]
| |
Dialoog over een dialoogA: Verdiept in een gesprek over de onsterfelijkheid hadden we de duisternis laten komen zonder de lamp aan te doen. We konden elkaars gezichten niet zien. Met een onnadrukkelijkheid en een mildheid die meer overtuigden dan vurigheid, herhaalde de stem van Macedonio Fernández dat de ziel onsterfelijk is. Hij verzekerde me dat de dood van het lichaam absoluut onbeduidend is en dat sterven het nietigste voorval moet zijn dat een mens kan overkomen. Ik speelde met het mes van Macedonio; ik opende het en sloot het. Uit een harmonika in de buurt klonk eindeloos de Comparsita, die ontzettende deun waar veel mensen van houden omdat hun wijsgemaakt is dat hij oud is... Ik stelde Macedonio voor dat we zelfmoord zouden plegen om ongestoord te kunnen praten. Z (spottend): Maar ik vermoed dat jullie ten langen leste niet tot dat besluit kwamen. A (al helemaal in het rijk der mystiek): Eerlijk gezegd herinner ik me niet of we die nacht zelfmoord pleegden. | |
De nagelsGedweeë kousen strelen hen overdag en leren, met ijzer beslagen schoenen vormen een stevig omhulsel, maar mijn tenen willen daar niets van weten. Niets anders interesseert hun dan nagels voortbrengen: hoornige blaadjes, half-transparant en elastisch, om zich te verdedigen: tegen wie? Onbehouwen en wantrouwig als wat ook, zijn ze van seconde tot seconde bezig met het prepareren van deze dunne wapenrusting. Ze trekken zich van het heelal en de extase niets aan en gaan zonder ophouden door met het fabriceren van wat ijdele uiteinden, die de driftige Solingenschaar afknipt en nog eens afknipt. Na negentig donkere dagen van prenatale opsluiting zijn ze met die unieke industrie begonnen. Wanneer ik eenmaal opgeborgen zal zijn op het kerkhof La Recoleta in een askleurig huis met verdorde bloemen en talis- | |
[pagina 65]
| |
mans, zullen zij doorgaan met hun taaie arbeid, tot het bederf hen tot matiging noopt. Hen en de baard op m'n gezicht. | |
De omhulde spiegelsDe Islam beweert, dat op de onherroepelijke dag van het Oordeel elkeen die zich aan een levend ding vergrepen heeft door er een afbeelding van te maken, met z'n werken zal herrijzen, en men zal hem bevelen ze tot leven te brengen, en dat zal hem niet lukken, en hij zal met beeld en al aan het vuur der bestraffing overgeleverd worden. Ik kende als jongetje al die afschuw voor een verdubbeling of spookachtige vermenigvoudiging van de werkelijkheid, maar dan als ik voor grote spiegels stond. Hun feilloos en voortdurend werkzaam-zijn, hun achtervolging van al mijn daden, hun komische pantomime, hadden toen iets bovennatuurlijks zodra het donker begon te worden. Een van mijn nadrukkelijke smeekbeden aan God en mijn schutsengel was dat ze me niet van spiegels zouden laten dromen. Ik weet dat ik ze angstvallig in het oog hield. Soms was ik bang dat ze zouden beginnen af te wijken van de werkelijkheid; soms dat ik er mijn gezicht in zou zien, vervormd door vreemde tegenspoed. Ik heb ervaren dat die vrees op wonderlijke wijze geprojecteerd ligt in de wereld. Het verhaal is vrij eenvoudig en onprettig. Omstreeks 1927 leerde ik een stil meisje kennen: eerst per telefoon (want Julia begon met een stem te zijn zonder naam en zonder gezicht); daarna op de hoek van een straat tegen het vallen van de avond. Zo had beangstigend grote ogen, diepzwart glad haar, een smal figuur. Ze was de kleindochter en achterkleindochter van federalisten, zoals ik van unitariërs, en dat oude, in ons bloed verankerde geschil was voor ons een band, schiep een betere saamhorigheid met het vaderland. Ze woonde met haar familie in een groot vervallen herenhuis met een heel hoog plafond in een atmosfeer van fatsoenlijke armoede, kriegelig en saai. 's Middags - een heel enkele keer 's avonds - gingen we uit wandelen in de buurt waar ze woonde, in Balvanera was dat. We | |
[pagina 66]
| |
volgden de muur van de spoorlijn; over Sarmiento bereikten we zelfs een keer de afgravingen van het Centenario Park. Tussen ons was geen liefde of wat erop kon lijken: ik voorvoelde bij haar een intensiteit die geheel vreemd was aan erotiek, en ik was bang voor haar. Het is iets gewoons om aan vrouwen echte of verzonnen bevindingen uit de jongensjaren te vertellen; zo heb ik haar dan een keer die van de spiegels verteld en haar daarmee in 1928 het sleutelwoord verstrekt voor een hallucinatie die zich in 1931 in volle omvang zou openbaren. Ik ben nu juist te weten gekomen dat ze gek geworden is en dat de spiegels in haar slaapkamer omhuld zijn, omdat ze daarin mijn spiegelbeeld ziet, dat het hare verdringt, en ze trilt van angst, hult zich in zwijgen en beweert dat ik haar magisch achtervolg. Rampzalige slavernij die mijn gezicht, een van mijn vroegere gezichten, te verduren heeft. Dat verfoeilijke lot van mijn gelaatstrekken moet mij ook wel verfoeilijk maken, maar het kan me nu niet meer schelen. | |
Argumentum ornithologicumIk sluit mijn ogen en zie een zwerm vogels. Het visioen duurt een seconde of misschien minder; ik weet niet hoeveel vogels ik zag. Was het aantal ervan bepaald of onbepaald? De vraag doet een nieuwe vraag rijzen: die van het bestaan van God. Als God bestaat is het aantal bepaald, want God weet hoeveel vogels ik zag. Als God niet bestaat, is het aantal onbepaald want niemand kon dan de telling verrichten. In dat geval zag ik minder dan (laten we aannemen) tien vogels en meer dan één, maar ik zag niet negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie of twee vogels. Ik zag een aantal tussen tien en één, dat niet negen is of acht, zeven, zes, vijf, etcetera. Zo'n - ongebroken - getal is voor ons niet voorstelbaar; ergo, God bestaat. | |
[pagina 67]
| |
De gevangeneIn Junín of in Tapalqué wordt het verhaal verteld. Een jongen verdween na een overval; men zei dat de Indianen hem hadden geroofd. Zijn ouders zochten hem tevergeefs; jaren later sprak een soldaat die uit het binnenland kwam hen over een Indiaan met lichtblauwe ogen die wel hun zoon kon zijn. Die hebben ze tenslotte gevonden (de kroniek vermeldt de omstandigheden niet en ik wil niet iets dat ik niet weet verzinnen) en zij meenden hem te herkennen. De man, die was wat de woestijn en het verwilderde leven van hem hadden gemaakt, kon niet meer de woorden van zijn moedertaal verstaan, maar liet zich onverschillig en gedwee naar het huis brengen. Daar stond hij stil, misschien omdat de anderen bleven staan. Hij keek naar de deur alsof hij niet wist wat dat was. Plotseling boog hij z'n hoofd, gaf een schreeuw, liep vlug door het voorhuis heen en door de twee lange binnenplaatsen en verdween in de keuken. Zonder enige aarzeling stak hij zijn hand in de zwart aangeslagen rookkap en haalde er het mesje met hoornen handvat uit, dat hij daarin verstopt had toen hij een kleine jongen was. Zijn ogen glansden van blijdschap en de ouders huilden omdat zij hun zoon teruggevonden hadden. Misschien volgden op deze herinnering nog andere, maar de Indiaan kon niet tussen muren leven en op een dag zocht hij weer zijn woestijn op. Ik zou willen weten wat hij op dat moment van duizeling gevoeld heeft toen het verleden en het heden in elkaar versmolten; ik zou willen weten of de verloren zoon in die extase herboren werd en stierf óf dat hij erin slaagde net als bijvoorbeeld een klein kind of een hond, zijn ouders en zijn huis te herkennen. | |
Het schijnbeeldOp een julidag in 1952 verscheen de man die rouwkleren droeg in dat dorpje van het Chaco-gebied. Hij was groot, mager, een beetje Indiaans, meteen uitdrukkingloos gezicht als van een idioot of | |
[pagina 68]
| |
van een masker; de mensen behandelden hem met ontzag, niet voor hem maar voor wat hij voorstelde of misschien al was. Hij koos zich een hut uit vlak bij de rivier; geholpen door wat buurvrouwen legde hij een houten blad op twee schragen en plaatste daarop een kartonnen doos met een blondharige pop. Bovendien staken ze vier kaarsen aan in hoge kandelaars en zetten er bloemen omheen. Het duurde niet lang of de mensen stroomden toe. Moedeloze oude vrouwen, sprakeloze kinderen, arbeiders die vol respect hun kurken helm afnamen, defileerden voor de doos langs en zeiden steeds weer: Mijn innige deelname, generaal. Deze ontving hen zeer bedroefd aan het hoofdeinde, z'n handen over de buik gekruist als een zwangere vrouw. Hij stak zijn rechterhand uit om de hand die hem toegestoken werd te drukken en antwoordde op vaste, berustende toon: Het was het lot. Al het menselijk mogelijke is gedaan. Een blikken spaarpot kreeg het bedrag van twee peso's en velen hadden aan éénmaal komen niet genoeg. Wat voor soort mens (vraag ik me af) bedacht en volvoerde die macabere klucht? Een fanaticus, een melancholicus, een waanzinnige, of een bedrieger en een cynicus? Meende hij Perón te zijn toen hij zijn droevige rol van sinistere weduwnaar speelde? Het verhaal is onaannemelijk maar is toch waar gebeurd en misschien niet één keer maar vele malen, met verschillende acteurs en met lokale verschillen. Het geeft in een volmaakt bestek een onwerkelijk tijdvak weer en het is als de weerspiegeling van een droom of als dat toneelstuk in het toneelstuk, dat men in Hamlet ziet. De man in rouwkleren was Perón niet en de blonde pop was niet zijn vrouw Eva Duarte, maar Péron was ook Perón niet en Eva was Eva niet, het waren onbekende of anonieme mensen (van wie we de geheime naam en het echte gezicht niet kennen) die een dikopgelegde mythologische scène opvoerden voor de goedgelovige liefde van de voorstad. | |
[pagina 69]
| |
Delia Elena San MarcoWe namen afscheid op een van de hoeken van de Once. Van het andere trottoir af keek ik nog eens om; je had je omgedraaid en wuifde me met de hand na. Een rivier van vervoermiddelen en mensen stroomde tussen ons in; het was vijf uur in de middag, zo maar een middag; hoe kon ik weten dat die rivier de droevige Acheron was, de onoverwinnelijke. We zagen elkaar niet meer en een jaar later was je dood. En nu roep ik die herinnering weer in me op en kijk ernaar. En ik denk dat hij niet echt was, want dat er achter het banale afscheid de eindeloze scheiding lag. Gisteravond ging ik niet uit na het eten en herlas, om deze dingen te begrijpen, de woorden van de laatste leerstelling die Plato zijn grote meester in de mond gaf. Ik las dat de ziel kan ontkomen wanneer het vlees sterft. En nu weet ik niet of de waarheid in deze onheilspellende laatste verklaring ligt of in het onschuldige afscheid. Want als de zielen niet sterven, klopt het heel goed dat ze zonder veel nadrukkelijkheid afscheid nemen. Vaarwel zeggen is de scheiding ontkennen, dat wil zeggen: Nu doen we net of we uiteengaan maar we zullen elkaar morgen terugzien. De mensen hebben het afscheidnemen uitgevonden omdat ze weten dat ze op een of andere manier onsterfelijk zijn, al mogen ze dan overtuigd zijn dat hun bestaan toevallig kortstondig is. Delia: eens zullen we deze vage dialoog hervatten (aan welke rivier?) en we zullen ons afvragen of wij een keer, in een stad die zich in een vlakte verloor, Borges en Delia waren. | |
Doden-dialoogDe man kwam uit het zuiden van Engeland op een wintermorgen in het jaar 1877. Daar hij rossig, atletisch en dik was, kon het niet | |
[pagina 70]
| |
anders of iedereen hield hem voor een Engelsman en inderdaad leek hij opmerkelijk veel op het oertype van John Buil. Hij droeg een hoge hoed en een vreemd soort wollen deken met een opening in het midden. Een groep mannen, vrouwen en kinderen wachtte hem op, vol spanning; velen hadden een streep over hun keel, een rode lijn, anderen hadden geen hoofd en bewogen zich angstig en weifelend, als wie in het donker loopt. Ze gingen om de vreemdeling heen staan en achteraan riep iemand een scheldwoord, maar een ingewortelde vrees hield hen in toom en tot meer kwam het niet. Voor de anderen uit liep een soldaat met gelige huid en ogen als stukjes houtskool; zijn verwarde haardos en krachtige baard leken zijn gezicht te overwoekeren. Tien of twaalf dodelijke wonden tekenden zich als diepe striemen op z'n lichaam als de strepen op de huid van tijgers. Toen de vreemdeling hem zag verbleekte hij, liep hem toen echter tegemoet en reikte hem de hand: ‘Wat stemt het mij verdrietig een zo achtenswaardig krijgsman geveld te zien door de wapenen van het verraad!’ zei hij met vaste stem. ‘Maar ook wat een intense voldoening het bevel gegeven te hebben, dat de moordenaars voor hun wandaden aan de galg boetten op de Plaza de la Victoria.’ ‘Als u Santos Pérez en de Reinafé's bedoelt, weet dan dat ik hen al bedankt heb,’ zei de bebloede man met langzame nadrukkelijkheid. De ander keek hem aan alsof hij op zijn hoede was voor een grap of een bedreiging, maar Quiroja vervolgde: ‘Rosas,Ga naar voetnoot* u hebt me nooit begrepen. En hoe kon u mij ook begrijpen, als onze lotsbestemmingen zo verschillend waren? U was het beschoren het bevel te voeren in een stad, die op Europa uitziet en die een van de beroemdste van de wereld zal zijn; mij, om oorlog te voeren in Amerika's steppen, op schraal land van arme gaucho's. Mijn rijk was dat van lansen, kreten, zandvlakten en bijna geheime overwinningen in verloren streken. Wat voor | |
[pagina 71]
| |
recht geeft dat op een blijvend aandenken? Ik leef en zal vele jaren blijven leven in de herinnering van de mensen omdat ik op een huifkar door moordenaarshand gestorven ben, in de streek die Barranca Yaco heet, neergestoken door mannen met paarden en zwaarden. U heb ik dit geschenk van een moedige dood te danken, die ik toen niet kon waarderen, maar die volgende generaties niet hebben willen vergeten. U zult ongetwijfeld wel enige zeer knappe lithografieën kennen en het interessante werk dat een begaafd iemand uit San Juan heeft geschreven.’ Rosas, die zijn waardigheid had hervonden, keek vol verachting naar hem. ‘U bent een romanticus,’ vond hij. ‘De vleierij van het nageslacht is even weinig waard als die van de tijdgenoten, die niets waard is en die met een paar leuzen te verwerven is.’ ‘Ik ken uw manier van denken,’ antwoordde Quiroja. ‘In 1852 bood het lot, dat grootmoedig is of dat u tot op de bodem wilde peilen, u de kans als een man in een gevecht te sterven. U toonde zich dit geschenk onwaardig, want u was bang voor de strijd en het bloed.’ ‘Bang?’ herhaalde Rosas. ‘Ik die in het Zuiden jonge paarden heb bedwongen en later een heel land?’ Voor het eerst glimlachte Quiroja. ‘Ik weet wel,’ zei hij langzaam, ‘dat u meer dan een fraai ruiterstukje hebt weggegeven, volgens de onpartijdige getuigenis van uw opzichters en arbeiders; maar in die dagen werden in Amerika, en ook te paard, andere fraaie kunsten vertoond die Chacabuco, Junín, Palma Redonda en Caseros heetten.’ Rosas hoorde hem onbewogen aan en antwoordde dit: ‘Ik hoefde helemaal niet dapper te zijn. Door, zoals u dat noemt, een mooi ruiterstukje weg te geven, kreeg ik gedaan dat mannen die moediger waren dan ik voor mij streden en stierven. Santos Pérez, om maar een voorbeeld te noemen, die met u stierf. Moed is een kwestie van kunnen uithouden; de een verdraagt meer dan de ander, maar vroeg of laat verflauwt iedereen.’ ‘Dat zal wel zo zijn,’ zei Quiroja, ‘maar ik heb geleefd en ben gestorven en tot op de dag van heden heb ik geen angst gekend. | |
[pagina 72]
| |
En nu zie ik aankomen dat ze me straks uitwissen, dat ze me een ander gezicht en een ander lot geven, want de geschiedenis heeft zijn bekomst van geweldenaars. Ik weet niet wie de andere zal zijn, wat ze met mij zullen doen, maar ik weet dat hij geen vrees zal hebben.’ ‘Mij is het voldoende te zijn wie ik ben,’ zei Rosas, ‘en ik wil geen ander zijn.’ ‘Ook de stenen willen voor altijd stenen zijn,’ zei Quiroja, ‘en ze zijn dat eeuwenlang, tot ze in stof uit elkaar vallen. Ik dacht net als u toen ik de dood binnentrad, maar hier heb ik veel dingen geleerd. Let maar op, we zijn al allebei aan het veranderen.’ Maar Rosas sloeg geen acht op hem en zei alsof hij hardop dacht: ‘Het zal wel zijn dat ik niet in de wieg gelegd ben om dood te zijn, maar deze omgeving en dit gesprek lijken me een droom, en niet een droom die ík droom maar een ander, die nog geboren moet worden.’ Meer zeiden ze niet, want op dat moment riep Iemand hen. | |
Het plotOm z'n afgrijzen volmaakt te maken, ontdekt Caesar, door de ongeduldige dolken van z'n vrienden in 't nauw gedreven bij het voetstuk van een standbeeld, onder de gezichten en lemmeten dat van Marcus Iunius Brutus, z'n beschermeling, misschien z'n zoon, en hij verdedigt zich nu niet meer en roept uit: Ook gij, mijn zoon! Shakespeare en Quevedo registreren de pathetische kreet. Het lot houdt van herhalingen, varianten, symmetrieën; negentien eeuwen later wordt, in het zuiden van de provincie Buenos Aires, een gaucho door andere gaucho's overvallen, en terwijl hij valt, herkent hij een pleegzoon van hem en zegt hem met zacht verwijt en weifelende verbazing (deze woorden moet men horen, niet lezen): Maar waarom! Ze doden hem en hij weet niet dat hij sterft teneinde een scène zich te laten herhalen. | |
[pagina 73]
| |
Een probleemStellen we ons voor dat in Toledo een papier ontdekt wordt met een Arabische tekst en dat de paleografen met zekerheid verklaren dat het van de hand van die Cide Hamete Benengeli is, aan wie Cervantes z'n Don Quichot ontleende. In de tekst lezen we dat de held (die, naar men beweert, gewapend met zwaard en lans, langs Spanje's wegen trok, en een ieder om welke reden dan ook uitdaagde) aan het eind van een van zijn vele gevechten ontdekt, dat hij een mens gedood heeft. Daar houdt het fragment op; het probleem is te raden, of te gissen, hoe Don Quichot daarop reageert. Voor zover ik weet, zijn er drie antwoorden mogelijk. Het eerste is van negatieve aard; er gebeurt niets bijzonders, omdat in de waanwereld van Don Quichot de dood niet minder gewoon is dan de toverij en het doden van een mens degeen die met reuzen of tovenaars vecht of meent te vechten, niet van streek hoeft te brengen. Het tweede is pathetisch. Don Quichot kon nooit helemaal vergeten dat hij een projectie was van Alonso Quijano, lezer van fantastische verhalen; als hij de dood ziet en begrijpt dat hij door een droom de schuld van Kaïn op zich geladen heeft, ontwaakt hij, misschien voorgoed, uit de verdwazing die zijn eigen troetelkind was. Het derde is misschien het meest waarschijnlijke. Geconfronteerd met de dood van die man, kan Don Quichot niet aanvaarden dat deze verschrikkelijke daad het werk is van een delirium; de realiteit van het gevolg wekt bij hem het vermoeden dat er eerst zo'n zelfde realiteit van de oorzaak was, en Don Quichot zal nooit uit zijn waanzin bevrijd raken. Er blijft nog een andere onderstelling over, die vreemd is aan het Spaanse en zelfs aan het westerse wereldbeeld en die men zich alleen kan denken in een oudere, meer complexe en vermoeide leefsfeer. Don Quichot - die nu niet meer Don Quichot is maar een koning uit de hindostanse cyclussen - beseft als bij ingeving bij het lijk van de vijand dat doden en verwekken goddelijke of magische daden zijn, die kennelijk boven het menselijk bestel uitgaan. Hij weet dat de dode denkbeeldig is evenals ook het be- | |
[pagina 74]
| |
bloede zwaard dat zwaar in zijn hand ligt en als hijzelf en heel zijn voorbije leven en de machtige goden en het universum. | |
Een gele roosNiet die middag en ook niet de volgende stierf de beroemde Giambattista Marino,Ga naar voetnoot* die de eenstemmige monden van de Faam (om een beeld te gebruiken dat hem lief was) uitriepen tot de nieuwe Homerus en de nieuwe Dante, maar het onbeweeglijk en stil gebeuren dat daarná plaatsvond was werkelijk het laatste van zijn leven. Beladen met jaren en roem, lag de man in een groot Spaans bed met gebeeldhouwde zuilen te sterven. Heel makkelijk kan men zich een paar passen verder een stil balkon indenken, dat uitzicht geeft op de ondergaande zon en, daaronder, marmeren beeldhouwwerk, laurierbomen en een tuin met terrassen die zich verdubbelen in een rechthoekige vijver. Een vrouw heeft een gele roos in een glaasje gezet; de man mompelt de onvermijdelijkeverzen, die hemzelf, eerlijk gezegd, al een beetje vervelen:
Purper van de tuin, weilandweelde,
Voorjaarsparel, lenteoog...
Toen was er ineens de openbaring. Marino zag de roos, zoals Adam ze zien kon in het Paradijs, en hij voelde dat zij in zijn eeuwigheid was, niet in zijn woorden, en dat we wel kunnen noemen of zinspelen maar niet uitdrukken, en dat de hoge, trotse boekdelen die in een hoek van de kamer een gouden halfschaduw vormden niet (zoals zijn ijdelheid gedroomd had) een spiegel van de wereld waren, maar een ding méér, aan de wereld toegevoegd. Deze verlichte geestestoestand bereikte Marino op de vooravond van zijn dood, en Homerus en Dante hebben die misschien ook bereikt. | |
[pagina 75]
| |
De ooggetuigeIn een stal, die ongeveer in de schaduw van de nieuwe stenen kerk ligt, zoekt een man met grijze ogen en grijze baard, languit liggend in de geur van de dieren, nederig de dood, zoals iemand wel de slaap zoekt. De dag, trouw aan onmetelijke, geheime wetten, verplaatst steeds de schaduwen in het armoedige verblijf en laat ze in elkaar overlopen; buiten zijn de geploegde landen, een brede door dode bladeren verblinde sloot en een enkel wolvespoor in de zwarte klei waar het bos begint. De man slaapt en droomt, vergeten. Het klokgelui voor het gebedsuur wekt hem. In de rijken van de Engelse kroon is het luiden van klokken al een van de avondlijke routines maar de man heeft, als kind, nog het gezicht van Wodan gezien, de goddelijke huivering en de verblijding, het met romeinse munten en zware gewaden overladen, logge houten beeld, de offerande van paarden, honden en gevangenen. Vóór het aanbreken van de dag zal hij sterven en met hem zullen sterven, en niet meer terugkeren, de laatste direct waargenomen beelden van heidense riten; de wereld zal een beetje armer zijn, als deze Saks dood zal zijn. Over bedrijvigheden die de ruimte bevolken en waar een eind aan komt wanneer iemand sterft, kunnen we ons verbazen, maar één ding, of een oneindig aantal dingen, sterft in élke doodsstrijd, daargelaten dat er wellicht een geheugen van het heelal bestaat, zoals de theosofen hebben ondersteld. Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde voor Helena stierven met de dood van een mens. Wat zal met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen? De stem van Macedonio Fernández, het beeld van een roodbruin paard in de steppe van Serrano en van Charcas, een staafje zwavel in de la van een mahoniehouten schrijftafel? | |
[pagina 76]
| |
Martin FierroGa naar voetnoot*Vanuit deze stad vertrokken legers die groot leken en die later door de verheerlijking van de roem groot werden. Na jaren kwam een van de soldaten terug en vertelde, met een vreemd accent, over gebeurtenissen die hem in plaatsen met namen als Ituzaingó of Ayacho overkomen waren. Deze dingen zijn nu alsof ze nooit geweest waren. Er waren hier twee tirannieke heerschappijen. Onder de eerste hebben enige mannen met luide stem witte en gele perziken gevent, vanaf de bok van een kar die van de markt van Plata kwam; een jongetje tilde de punt van het zeildoek op waarmee ze bedekt waren en zag hoofden van unitariërs met bebloede baard. De tweede betekende voor velen gevangenis en dood; voor allen een onbehagen, een smaak van schande in de daden van elke dag, een onophoudelijke vernedering. Deze dingen zijn nu alsof ze niet geweest waren. Een man die alle woorden kende, keek met minutieuze liefde naar de planten en vogels van deze aarde en determineerde ze, misschien voor altijd, en hij schreef met metaforen van metalen de onmetelijke kroniek van de onstuimige zonsondergangen en de vormen van de maan. Deze dingen zijn nu alsof ze niet geweest waren. Ook hier hebben de generaties die gewone en in zekere zin eeuwige wisselvalligheden gekend waaruit de kunst z'n materie put. Deze dingen zijn nu alsof ze niet geweest waren, maar in een hotelkamer, zo in het jaar 1860 en nog wat, zag een man in z'n droom een gevecht. Een gaucho heft met zijn mes een kleurling van de grond op en slingert hem weg als een zak beenderen, ziet hem zieltogen en sterven, bukt zich om het staal schoon te maken, maakt zijn paard los en bestijgt het langzaam, om niet de indruk te maken van vluchten. Dit wat eens gebeurde zal zich in het oneindige herhalen; de zichtbare legers verdwenen en een armzalig duel met messen blijft over; de droom van een enkeling is een deel van het geheugen van allen. | |
[pagina 77]
| |
MutatiesIn een gang zag ik een pijl die een richting aangaf, en de gedachte kwam bij me op dat dat onschuldige symbool eens een ding van ijzer was geweest, een onontkoombaar en dodelijk projectiel, dat het vlees van de mensen en de leeuwen binnendrong, bij Thermopylae de zon verduisterde en Harald Sigurdsson voor altijd aan zes voet Engelse bodem hielp. Een paar dagen later liet iemand mij een foto zien van een Hongaarse ruiter; een lasso hing in slingers om de hals van zijn rijdier. Dus ervoer ik dat de lasso, die vroeger door de lucht suisde en de stieren uit het wildpark bedwong, nog slechts een aanmatigende opschik was van de zondagse tuigage. Op de Westelijke begraafplaats zag ik een runenkruis, uitgehouwen in rood marmer; de armen waren gebogen en liepen breed uit en werden door een cirkel omsloten. Dat vervormde en gebreidelde kruis stelde het andere voor, dat met de vrije armen, dat weer op zijn beurt de galg voorstelt waaraan een god geleden heeft, het ‘gemene werktuig’, zoals Lucianus van Samosata die beledigend noemt. Kruis, lasso en pijl, oude instrumenten van de mens, nu verlaagd of verheven tot symbolen; ik weet niet waarom zij mij verwonderen, daar er op aarde immers geen enkel ding is dat niet door de vergetelheid wordt uitgewist of door het geheugen veranderd wordt en niemand immers weet in welke beelden de toekomst het zal overbrengen. | |
Parabel van Cervantes en van QuichotZ'n Spaanse geboorteland beu, zocht een oude soldaat van de koning troost in de uitgestrekte landstreken van Ariosto, in die vallei van de maan waar de tijd vertoeft die de dromen zo rijkelijk verspillen, en bij het gouden beeld van Mohammed dat door Montalbán geroofd werd. In milde zelfspot verzon hij de figuur van een lichtgelovige man | |
[pagina 78]
| |
die, in de war geraakt door het lezen van wonderverhalen, er op uit trok op zoek naar heldendaden en goocheltoeren in prozaïsche plaatsen die El Toboso of Montiel heetten. Overwonnen door de werkelijkheid, door Spanje, stierf Don Quichot in z'n geboortedorp omstreeks 1614. Miguel de Cervantes overleefde hem slechts korte tijd. Voor hen beiden, voor de dromer en de gedroomde, was het grondthema de tegenstelling van twee werelden: de irreële wereld van de ridderromans, de gewone, dagelijkse wereld van de zestiende eeuw. Zij vermoedden niet dat de jaren uiteindelijk de tweespalt zouden lijmen, zij vermoedden niet dat La Mancha en Montiel en de magere figuur van de ridder voor de toekomstige mensen niet minder poëtisch zouden zijn dan de reizen van Simbad of de uitgestrekte landstreken van Ariosto. Want aan het begin van de literatuur is de mythe, en ook aan het eind. Clínica Devoto, januari 1955 | |
Paradiso, XXXI, 108Diodorus Siculus vertelt het verhaal van een verbrijzelde, uitgestrooide god; wie heeft wel niet eens, op een wandeling in de schemering of bij de poging een datum uit z'n verleden op te diepen, het gevoel gehad, dat iets oneindigs verloren was gegaan? De mensen hebben een gezicht verloren, een niet herkrijgbaar gezicht, en allen zouden die pelgrim willen zijn (in een droom gezien in het empyreum, onder de Roos) die in Rome de zweetdoek van Veronica ziet en gelovig mompelt: Jezus Christus, mijn God, waarachtige God: dit was dus je gezicht? Er is een gezicht uit steen aan een weg en een inscriptie die luidt: Het ware portret van het Heilige Gezicht van de God van Jaén; als we werkelijk wisten hoe het eruitzag, dan hadden we de sleutel tot de gelijkenissen en zouden we weten of de zoon van de timmerman ook de Zoon Gods was. | |
[pagina 79]
| |
Paulus zag het als een lichtflits die hem omverwierp; Johannes: als de zon wanneer zij in al haar kracht licht uitstraalt; vaak ook Santa Teresa, badend in de stralen van rustig licht, maar nooit kon ze de kleur van zijn ogen precies aangeven. Wij hebben die gelaatstrekken verloren, zoals een magisch getal verloren kan gaan, dat uit gewone cijfers bestaat; zoals een beeld in de kaleidoscoop voor altijd verloren gaat. Het kan zijn dat we ze zien en niet herkennen. Het profiel van een jood in de metro is misschien dat van Christus; de handen die ons aan een loket enige geldstukken geven zijn misschien een evenbeeld van die welke door enkele soldaten eens aan het kruis werden genageld. Misschien houdt zich in elke spiegel een trek van het gekruisigde gezicht verborgen; misschien is het gezicht gestorven, uitgevaagd, opdat God alle mensen zou worden. Wie weet of wij het deze nacht soms in de doolhoven van de droom zullen zien en het morgen niet zullen weten. | |
Parabel van het paleisDie dag liet keizer Amarillo zijn paleis aan de dichter zien. Ze lieten in lange geledering de eerste westelijke terrassen achter zich, die, als treden van een onafzienbaar amfitheater, aflopen naar een paradijs of tuin, waarvan de metalen spiegels en de ineengestrengelde kronkelpaden met jeneverstruiken al duidden op wat later het labyrint zou zijn. Opgewekt dwaalden zij er rond, eerst als gaven zij zich over aan een spel, later minder op hun gemak, omdat de rechte lanen ervan aan een zeer lichte, maar gestadige kromming leden en heimelijk cirkels waren. Tegen middernacht maakte het waarnemen van dwaalsterren en het welgevallige offer van een schildpad het hun mogelijk, zich los te maken van die streek die betoverd leek, maar niet van het gevoel verdwaald te zijn, dát bleef hun tot het eind toe bij. Daarna liepen ze door ontvangkamers, binnenhoven en bibliotheken en door een zeshoekige kamer met een wateruurwerk, en op een | |
[pagina 80]
| |
morgen werden ze, vanuit een toren, een stenen man gewaar, die zij daarna voorgoed uit het oog verloren. Zij staken veel glinsterende rivieren over in kano's van sandelhout, of een enkele rivier vele malen. Het keizerlijk gevolg reed voorbij en de mensen vielen te voet, maar op een dag kwamen ze op een eiland, waar iemand dat niet deed, want hij had nooit de Zoon des Hemels gezien, en de beul moest hem onthoofden. Hun ogen keken onverschillig naar zwarte haren, zwarte dansen en ingewikkelde gouden maskers; het werkelijke versmolt met het gedroomde, of, liever gezegd, was een van de gedaantes van de droom. Het leek onmogelijk dat de aarde iets anders zou zijn dan tuinen, wateren, prachtige bouwwerken en figuren. Elke honderd passen doorsneed een toren de lucht; voor de ogen was de kleur van alle torens gelijk, maar de eerste ervan was geel en de laatste scharlaken, zo fijn waren de kleurverschillen en zo lang de reeks. Het was aan de voet van de laatste toren dat de dichter (die als een buitenstaander de taferelen onderging die allen in verrukking brachten) het korte gedicht voordroeg dat wij heden onafscheidelijk aan zijn naam verbinden en dat, naar de snedigste geschiedschrijvers verzekeren, hem de onsterfelijkheid en de dood bezorgde. De tekst is verloren gegaan; er zijn er die menen dat het uit één regel bestond; anderen, uit een enkel woord. Wat zeker is, en dat is het ongelooflijke, is dat het gedicht in z'n geheel en in detail het enorme paleis was met elk beroemd stuk porselein erin en elke tekening op elk stuk porselein en de halfschaduwen en de lichten van de schemeringen en elk ongelukkig of gelukkig moment van de glorierijke dynastieën van sterfelijken, van goden en draken, die erin woonden sinds onheuglijke tijden. Allen zwegen maar de keizer riep uit: Je hebt me mijn paleis ontrukt! en het ijzeren zwaard van de beul maaide het leven van de dichter af. Anderen vertellen het verhaal anders. Er kunnen in de wereld geen twee gelijke dingen bestaan; de dichter (zo zeggen zij) hoefde alleen maar het gedicht uit te spreken om te maken dat het paleis terstond verdween, als was het uitgevaagd en verpletterd door de laatste lettergreep. Zulke legenden zijn natuurlijk niet meer | |
[pagina 81]
| |
dan literaire verzinsels. De dichter was de slaaf van de keizer en stierf als zodanig; z'n gedicht raakte in vergetelheid omdat het de vergetelheid verdiende en zijn nakomelingen zoeken nog, en zullen niet vinden, het woord van het heelal. | |
Everything and nothingIn hem was niemand; achter zijn gezicht (dat zelfs uit de slechte schilderijen van die tijd te voorschijn komt als een beeltenis die op geen ander lijkt) en achter zijn woorden, die overvloedig, fantastisch en bruisend waren, was enkel maar wat kou, een droom die niet door iemand gedroomd werd. Eerst dacht hij dat alle mensen waren zoals hij, maar de verbazing van een vriend met wie hij een gesprek begonnen was over die leegte, bracht zijn vergissing aan het licht en liet hem voorgoed voelen, dat een individu niet moet verschillen van het soort. Soms dacht hij dat hij in de boeken remedie voor z'n kwaal zou vinden en zo leerde hij het weinige Latijn en het nog geringere beetje Grieks waarover later een tijdgenoot zou spreken; daarna meende hij dat het uitoefenen van een elementaire ritus van het mensdom misschien was wat hij zocht en hij liet zich inwijden door Anne Hathaway, gedurende een lange juni-siësta. Toen hij zo'n twintig jaar was ging hij naar Londen. Instinctief had hij zich al bekwaamd in de routine om net te doen of hij iemand was, om z'n niemand-zijn te camoufleren; in Londen vond hij het beroep waartoe hij was voorbestemd, dat van acteur, die op het toneel speelt dat hij een ander is voor een menigte personen die spelen dat ze hem daarvoor houden. Het komediantenwerk bracht hem een uitzonderlijk geluksgevoel, misschien wel voor het eerst van z'n leven; maar als er voor het laatste vers was geapplaudisseerd en de laatste dode van het toneel was gedragen, proefde hij weer de gehate smaak van de onwerkelijkheid. Hij hield op Ferrex of Tamerlan te zijn en werd weer niemand. In z'n benardheid ging hij andere helden en andere tragische fabels bedenken. Terwijl het lichaam zijn lichamelijk lot vervulde, in bordelen en herbergen van Lon- | |
[pagina 82]
| |
den, was de ziel, die het bewoonde, Caesar die niet luistert naar de waarschuwing van de augur, en Julia, die een hekel heeft aan de leeuwerik, en Macbeth, die op de hei met heksen praat die tegelijk de Parcen zijn. Niemand was zoveel mensen als die man, die evenals de Egyptenaar Proteus kon doordringen in de kleinste details van alle verschijningsvormen van het zijn. Soms liet hij in een verborgen hoekje van zijn werk een bekentenis achter, overtuigd dat die niet ontcijferd zou worden; Richard beweert dat hij in de enkelvoudigheid van zijn persoon de rol speelt van velen, en Jago spreekt de merkwaardige woorden ik ben niet wat ik ben. De fundamentele identiteit van bestaan, dromen en uitbeelden inspireerde hem tot beroemde passages. Twintig jaar lang volhardde hij in die stelselmatige hallucinatie, maar op een morgen kreeg hij ineens een gevoel van walging en af keer om zoveel koningen te zijn die door het zwaard gedood worden en zoveel ongelukkige minnaars die bij elkaar komen, uit elkaar gaan en melodieus zieltogen. Die zelfde dag nog besloot hij zijn theater te verkopen. Binnen een week was hij teruggekeerd in zijn geboortedorp, waar hij weer bezit nam van de bomen en de rivier van zijn jeugd en ze gescheiden hield van die andere die zijn muze verheerlijkt had, en waaraan een mythologische toespeling en Latijnse woorden glans verleenden. Hij moest iemand zijn; zo was hij dan een gepensioneerde impresario die fortuin gemaakt heeft en die zich interesseert voor leningen, rechtsgedingen en kleine woekerhandel. In die hoedanigheid stelde hij het dorre testament op dat wij kennen, waaruit hij weloverwogen alles weerde dat op pathetiek of literatuur leek. Vrienden uit Londen plachten hem in zijn retraite op te zoeken, en dan hernam hij ter wille van hen z'n rol als dichter. De geschiedenis meldt verder nog dat hij zich, voor of na het sterven, in het aangezicht Gods wist en hem zei: Ik, die tevergeefs zoveel mensen ben geweest, wil er één zijn, mezelf. De stem van God antwoordde hem vanuit een wervelstorm: Ook ik ben niet; ik heb de wereld gedroomd, zoals jij je werk droomde, mijn Shakespeare, en tussen de gestalten van mijn droom ben jij, die evenals ik velen en niemand bent. |
|