| |
| |
| |
Vladimir Majakovski
Een wolk in broek
Vierluik met poëtische held (1914-1915)
Fragment
Vertaling Marko Fondse
[Proloog]
als een vervette butler in een mottige fauteuil
kom ik te sarren met een bloedige lap hart,
mij te bezatten aan mijn hoon, venijnig vuil.
Geen haartje grijs loopt door mijn zielement
waar geen seniele zachtheid is te vinden.
De wereld tartend met mijn macht van stem
Gij zet de liefde voor luit en strijkers.
De pummel stelt zich met pauken tevreden.
Tracht als ik uw binnenst buiten te trekken
u tot enkel lip te verkleden.
uit uw boudoir met naaldwerk
ambtenares van de engelenliga,
| |
| |
die net zo rustig lippen doorbladert
als een kok een deel recepten.
Naar keuze ben ik de vleselijk wrede
uit het hemelse stalenboek,
ook onberispelijk teder -
geen man, maar een wolk in broek.
Daar is voor mij geen Nice, geen bloemrijk lustoord.
Ik verheerlijk als poëtisch peter
manvolk zo belegen als een rustoord
en vrouwen als een spreekwoord zo versleten
| |
I
U dacht de koorts te horen tieren?
Maria had gezegd: ‘Ik kom bij vieren.’
zijn post in de vensters,
In mijn lamme rug hinnikt de lach
| |
| |
U zoudt me niet hebben herkend:
Wat wil zo'n blok van een vent?
Het heeft immers geen belang
meer dat ik besta uit brons
en mijn hart uit ijzer en kou.
's Nachts wil enkel mijn klank
verloren gaan in het dons
en smelt er mijn voorhoofd in.
Of er nog liefde van komt?
Grote liefde, een lijf als het mijne?
Zij wordt al schichtig van autosirenes.
Pony's en jinglebells blieft ze.
met zijn pokkenkop oog in oog
door de dreun van de stedelijke grondzee bestookt.
Middernacht, lemmer bloot,
| |
| |
en velt bij de twaalfde stoot
het uur als de bijl een hoofd op het blok.
Aan 't venster ballen zich buien grijs
alsof het koor chimera's krijst
aan de nokken van Notre Dame.
Is het haast uit met de pret?
Mijn mond verslijt aan het schreeuwen.
Aanvankelijk blijkt dat gaan
en danst met een nieuwkomend tweetal
een razende tarantella van wanhoop.
Beneden ploft de plaaster uit het plafond.
| |
| |
Dan sopt de nacht door het verblijf als modder
en strikt de beurse blik in waterplanten.
alsof de herberg klappertandt en
heftig klauwend aan je nappa's
| |
| |
Met de wenkbrauwkromme in vuur gezet
ga ik, verliefd weerom, uit werven.
Ook in een leeggebrand muurskelet
huizen wel dakloze zwervers.
‘Minder dan een pauper aan kopeken
bezit gij aan smaragden waanzin’?
Vesuvius witheet gesard had
hebt gij het ergst van al
Iemand breekt los uit mijn hoede.
| |
| |
Uw zoon heeft een pracht van een kolder!
Zijn hart vraagt de brandweerspuit.
Zeg aan zijn zusters Ljoeda en Olja:
hun broer kan geen kant meer uit.
die hij braakt uit zijn schroeiende keel
storten naar buiten als nakende snollen
uit een brandend bordeel.
een brandend hart streels te beklimmen.
Ik gooi mijn rode ogen neer als vaten uit hun duigen.
Wacht, met mijn ribbekast als startbaan
spring ik er uit! Ik spring! Ik spring! Ze buigen
Je springt niet uit je hart man.
naar de scheur van mijn mond
wringt zich een kus verkoold voor de sprong naar voren.
In de kerk van mijn hart slaat de vlam het koor in!
Verzengde figuurtjes van woorden en cijfers
schieten uit mijn schedel
als kleuters uit een brandend huis vandaan.
| |
| |
langs het smoorheet lijf der
Honderdogig jaagt brandgloed
het volk aan wal op de zenuwen.
van mijn branden de eeuwen in.
| |
II
Ik - voor het genie geen partij -
ik te lezen, wat het dan zij.
Eertijds was dit mijn begrip van
luchtkens ontplooit hij de lippen
en mét hief hij aan - de begeesterde snaak.
of men ijsbeert zich een beëelting
wijl tartkalm dart door de algen van het hart
| |
| |
de gekke makreel verbeelding.
Terwijl men zo uit liefdeswee en galen,
de rijmsnaar stemmend, broddelt aan een slaatje
krimpt de straat verkrampt en niet bij tale
verstoken van de kans te schreeuwen en praten.
Wij bouwen parmantig voor heden
De straat torste haar lot verdoofd.
Gekrijs sloeg steil uit haar keelgat.
Poezele taxi's met opstaande stekels
en pezige koetsen stremden haar strottenhoofd.
Voetgangers - feller dan tering
De stad heeft de weg met duister vergrendeld.
de brok naar een plein heeft gekokhalsd,
bots op een kerkportaal dat haar keel verengt -
in koren van aartsangelieke koralen
komt God, beroofd, te straffen de zondige mens!
Maar de straat ging zitten kabalen:
Kruppjes en Krupps zijn de stad aan het schminken -
de wenkbrauwen op z'n norst,
| |
| |
liggen krengen van woorden te stinken.
Twee overlevenden enkel gedijen -
zo te horen nog - ‘borsjtsj’.
weenwaterend handenwringend
ruimen de straat met uitslaande manen:
‘Met deze twee, wee, hoe te bezingen
en bloemkens in dauw van tranen?’
Op het spoor der langharigen
u hebt het recht niet bijstand te schooien.
Stoergebeend als we zijn en
volk niet horen maar kelen -
dat zich vastzuigt als gratis bijblad
aan elke tweepersoonspeluw.
Hen soms ootmoedig om hulp
| |
| |
Zélf zijn wij scheppers in hete dithyramben -
de dreun van fabrieken en laboratoria.
per feeënraket door Mefisto gesleuteld?
een spijker in mijn laars
nachtmerries erger dan de fantasie van Goethe.
van wie een iegelijk woord
van leven 't luttelst spoor
telt meer dan alle mijn gedane of ophanden werken!
en huilt het volk te hoop
schreeuwgelipt een nieuwe Zaratoestra!
met gelaten als een vuilgeslapen sloop
met lippen als een leeggelikte oester
kettinggangers van de stad van dit leprozenhuis
waar goud en vuil ons hun eczeem bezorgen
zijn zuiverder dan zon en zee gekuist
venetiaans lazuur van zomermorgens!
dat een Homerus of zo'n licht
geen mensen geeft als wij
| |
| |
dat de zon verschieten zou op 't zicht
van wat aan goud in onze zielen braak ligt.
Pees en zenuw zijn secuurder dan missaals.
Soebatten, wij? De tijd om genadebrood?
houden de drijfriem van het heelal
Op Golgotha's van menige gehoorzaal
bracht mij dit inzicht en getuigenis
niet geschreeuwd heeft en geoordeeld:
ook voor u die mij krenktet -
in steeds heviger genegenheden brand ik.
hoe een hond zijn wrede beul de hand likt.
in de mond van de huidige volksstam
zie over bergen van tijd de komst van
Hem die nog niemand ziet.
Waar vleugellam geen oog tot nu ziet
| |
| |
aan het hoofd van de hongerbestie
met de stigma's der revolutie
En onder u ben ik zijn wegbereider
bij elk leed kind aan huis;
per traan die er geschreid werd
sloeg ik mij aan het kruis.
De tijd is nu voorbij om te vergeven.
Ik blakerde mijn ziel - dat teder vormsel.
En dat vergt meer dan zeventig maal zeven
mij zult verwittigen door muiten
en gij tot hem als tot uw heiland
voor u mijn ziel naar buiten
en schenk haar u in bloed gedrenkt als vaandel.
| |
IV
met mijn wangen verschrompeld
| |
| |
mijn ruggegraat trekt al krom.
proppen de straten vol met hun vet in viervoudige kroppen
waaruit zij hun oogjes stulpen
door een halve eeuw wrijven verglaasd
ginnegappend over en weer
met verjaarde beschuit van ranzig soelaas.
Regen heeft de stoepen behuild.
likt een doorweekte dief het lijk van de straat de tegels
en langs de winterse wimpers
langs de grimmige wimpers uit pegels
Regen likte de voetgangers gelijk een hinderlijk dier
en vette atleten wielden in koetsen glanzend voorbij.
en reuzel droop door de kieren
en uit de koetsen een taaie rivier
| |
| |
de spijsbal van een vorige schranspartij.
Hoe krijg je een zinnig woord door hun vervette oor heen?
Maar ik, Maria, ben maar gewoon een
uitgehoest door een tuberculeuze nacht in Presnja's smerige vingers.
Maria, moet je d'r zo een?
Mijn stuipende vingers worgen de stalen keel van de bel.
De grasmat der straten vult zich met dierlijke woede.
De vingers van het gedrang hebben mijn keel ontveld.
prikken mijn ogen vol spelden!
door een plakkende berg klambuikige vrouwen bezet is.
Ik tors immers door mijn bestaan
| |
| |
miljoenen liefdes groot en louter
en 't miljoenvoud daarvan aan stinkende amourettes.
voor duizenden knappe persoontjes -
dat is nu eenmaal de dynastie van
gebiedsters die in 't hart van een gek ten troon zit.
maar kóm met je mond van bekoring nog pril.
Ik ben met mijn partner hart
nog niet aan mei toegekomen -
zingt het sonnet van de dichter.
vraag gewoon om je lichaam
zoals het gebed van de christen
‘heden ons dagelijks brood’.
Ik vrees hoe je heet te vergeten.
Zo vreest de poëet te vergeten
| |
| |
in weeën ter wereld geworpen
in grootte gelijk de Heer.
verhunsd op het veld van eer
naar zijn mandje strompelt.
Mijn hartebloed zal de weg plezieren,
mijn kleed verkleven tot bloemenloper.
Duizend maal zal de zon de aarde omzwieren
rond het hoofd van de Doper.
En als haar dans het eind mijner jaren
| |
| |
bloeit daar uit mijn verbloede aders
een spoor naar het huis mijns vaders.
van 't logies naast de stoepen
zal ik mij naast hem verheffen
- Meneer God, luister es effe!
met niets dan die wolkenbloemkool
waar 't embonpoint van uw oog in baadt?
we leggen een draaimolen aan
om de boom der kennis van goed en kwaad!
Alomtegenwoordige, nergens meer ben je taboe:
we brengen op tafel een wíjn
dat Petrus zelfs, dat sjagrijn,
uit hossen wil in de qui-qua-pou.
Ook gaan we dat Eden weer es met Eva's bevolken.
sleep ik de mooiste mokkels
Schud je hoofd daarvoor, warhaar?
Frons je je grijze brauwen?
| |
| |
dat die gevleugelde hark daar,
dat die soms kijk heeft op vrouwen?
Ook ik ben een engel, althans, ik was het -
als suikeren paaslam zag ik er beeldig uit,
maar ik wil de merries niet langer verrassen
met Sèvres gebeeldhouwde meligheid.
Almachtige, jij verzon een paar armen,
jij verzorgde ons hoofd daartussen, -
waarom heb je niets verzonnen
dat maakt dat men zonder gemartel
kan kussen kussen en kussen?!
Ik dacht jou als God een vervaarlijke macht -
een kruimelgod ben je, de kruk bij de les.
en uit mijn laarzenschacht
Bibber maar, klapper je bleek met dat verending.
En wierookzweter, jou haal ik nog open
van hier tot de keerkring.
Mij zult u de weg niet versperren.
ik ben om het even bedaard.
weer hangt met onthalsde sterren
de hemel erbij als een abattoir.
| |
| |
het geweldige oor gevouwen
die verloopt in besterde klauwen.
| |
Aantekeningen
Uw zoon heeft een pracht van een kolder. Deze regel is met toestemming van Charles B. Timmer overgenomen uit zijn nederlandse versie van Borís Pasternak's Vrijgeleide, waarin het als citaat voorkomt. Deze vertaling was niet te overtreffen, tot aan de klank toe adekwaat:... prekrásno bol'en - ... pracht van een kolder.
...kisten - soldatenjargon voor overdegelijk schoeisel.
Lusitania - passagiersschip dat door een duitse onderzeeër op 7 mei 1915 werd getorpedeerd en in open zee uitbrandde. (Noot van de redaktie der volledige werken van Majakovski)
Zaratoestra - kennelijk ironisch. Nietzsche behoorde tot het geestesgoed van Majakovski's tegenstanders (Lev Sjestov, Rozanov, Goemiljov e.a.). Het hierop rijmende vers is eigen maaksel naar Majakovskiaans voorbeeld. Ook hij bezigt een door het rijmwoord bepaald beeld.
...Golgotha's van menige gehoorzaal - Majakovski placht met zijn werk de boer op te gaan. Deze passus doelt op de spectaculaire futuristen-manifestaties in alle grote steden van het toenmalige Rusland, waarbij Majakovski moeiteloos de hoofdpersoon was.
Presnja - straat in Moskou waar de familie Majakovski huisde.
Tiana - fancy-naam (niet russisch) uit een gelijknamig ‘liefdes’gedicht van de toentertijd zeer populaire en nog steeds zeer vulgaire Igor' Severjánin, een van Majakovski's meest geliefde bêtes noires. In het derde luik wordt hij uitvoerig ‘behandeld’.
Herodiade - bedoeld is Herodes' dochter, de danseres Salomé.
... paaslam - vervult in Rusland de funktie die ten onzent voor de haas is weggelegd.
... merries - heeft in het russisch ook de betekenis van het nederlandse ‘romige stoot’ of ‘fijn stuk’.
|
|