Randstad 8-10
(1965)– [tijdschrift] Randstad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Jean Genet
| |
[pagina 17]
| |
te scheppen. Ze nemen het op zich daarin te leven. De lucht is er walgingwekkend: zij kunnen erin leven. Maar - misdadigers leven ver van u vandaan - evenals in de liefde keren zij zich af en houden mij af van de wereld en haar wetten. Hun wereld ruikt naar zweet, sperma en bloed. Kortom, zij geeft mijn lichaam en mijn dorstige ziel devotie. Omdat het kwade deze erotische factoren bevat, bijt ik me erin vast. Mijn avontuur dat nooit uit innerlijke opstand of uit een zich tekort gedaan voelen ontstaan is was tot op deze dag niets anders dan één lang paringsverschijnsel, overladen met een gecompliceerd erotisch ceremonieel (waarbij de symbolische ceremoniën naar het bagno leidden en erop vooruitliepen). Betekent het bagno de bekrachtiging en in mijn ogen ook de rechtvaardiging van de afschuwelijkste misdaad, het is ook het teken van de diepste vernedering. Dat definitieve punt waarheen de afkeuring van de mensen leidt moest mij de ideale plaats lijken voor de meest zuivere, dat wil zeggen de meest troebele erotische harmonie waar illustere asbruiloften worden gevierd. Daar ik hen wil bezingen, maak ik gebruik van wat me wordt geboden in de vorm van de meest verfijnde natuurlijke sensibiliteit, die al door de kleding van de gevangenen wordt opgeroepen. Afgezien van de kleur, doet de ruwheid van de stof aan bepaalde bloemen met lichtbehaarde bloembladen denken, en dit detail is genoeg om de gedachte aan dwang en schande op natuurlijke wijze te associëren met iets verfijnds en breekbaars. Deze vergelijking, die me iets over mezelf vertelt, zou in een andere geest niet opkomen, terwijl de mijne haar niet kan vermijden. Zo bood ik de gestraften mijn tederheid aan; ik wilde ze aardige namen geven en hun misdaden - uit kuisheid - met de subtielste metaforen aanduiden (onder deze sluier was ik mij bewust van de rijke musculatuur van de moordenaar, de bruutheid van zijn sekse). Stel ik ze me zo niet het liefste voor in Guyana: sterke, ‘harde’ kerels, die hun erectie krijgen omsluierd door de tule van het muskietennet? En elke bloem laat een zo diepe droefheid in mij achter dat ze allemaal verdriet en dood schijnen te betekenen. Ik zocht dus door middel van liefde de strafkolonie. Met elk van mijn hartstochten ver- | |
[pagina 18]
| |
langde ik ernaar, zag ik ernaar uit, ze boden me misdadigers, ze boden me aan hen aan, of ze waren een uitnodiging tot misdaad. Terwijl ik dit boek schrijf keren de laatste bagnogevangenen naar Frankrijk terug. Het staat in de kranten. Een troonopvolger voelt dezelfde leegte wanneer de republiek hem van zijn wijding berooft. Het einde van het bagno belet ons om met een levend bewustzijn binnen te gaan in de mythische, onderaardse regionen. Men heeft ons de meest dramatische scène eenvoudig afgenomen: onze uittocht, de inscheping, de processie op zee met gebogen hoofden. De thuisreis, dezelfde processie in omgekeerde richting, heeft geen zin meer. De vernietiging van de strafkolonie betekent voor mij een soort straf van de straf: ik word gecastreerd, men opereert mijn schande weg. Zonder zich erom te bekommeren of daardoor onze dromen van hun glorie beroofd worden, maken ze ons voortijdig wakker. De gevangenissen thuis hebben hun eigen macht, het is niet hetzelfde. Het is tweederangs. Die elegante, licht genegen gratie is eruit verbannen. De atmosfeer is er zo zwaar dat je je er voort moet slepen. Je kruipt er doorheen. De gevangenissen thuis staan stijver overeind, donkerder en strenger, de plechtige en langzame doodsstrijd van de strafkolonie was de meest volmaakte bloei van het abjecte.Ga naar voetnoot* Zodat nu de centrale gevangenissen uitpuilen van de boosaardige mannelijke schepselen, ze worden er zwart van zoals bloed dat volzit met koolstofhoudend gas. (Ik schrijf ‘zwart’. Het pak van de gedetineerden - de woorden ‘gevangene’ of ‘gevangenschap’ zijn te edel voor ons - dwingt me ertoe: het is van grove bruine baai.) Naar hen gaat mijn verlangen uit. Ik weet dat men er dikwijls potsierlijk uitziet in de gevangenis of in het bagno. Op de massieve en klankrijke sokkel der klompen heeft de gestalte van de gestrafte altijd iets spichtigs. Hun silhouet wordt op een stompzinnige manier afgebroken | |
[pagina 19]
| |
door een kruiwagen. In het bijzijn van een bewaker laten ze het hoofd hangen en houden de grote strooien hoed in de hand - ik zou graag willen dat de jongsten deze versierden met een roos die ze met toestemming van de bewaker gestolen hadden - of een muts van bruine wol. Ze hebben een houding van ellendige onderdanigheid. (Als ze geslagen worden moet er echter iets in hen verstijven: de lafaard, de gluiperd, de lafheid, de gluiperigheid - in de hardste, zuiverste staat van lafheid en gluiperigheid gehouden - worden door een onderdompeling verhard zoals zacht ijzer wordt verhard.) Ze volharden in hun serviliteit, daar is niets aan te doen. Zonder de misvormden en mismaakten te verwaarlozen gaat mijn tederheid in de eerste plaats uit naar de knappe misdadigers. - De misdaad heeft lang moeten wachten, zei ik bij mezelf, voor zij zulke volmaakte exemplaren als Pilorge of Ange Soleil kon voortbrengen. Om hen af te maken (de term is wreed!) moesten er heel wat toevalligheden samenwerken: bij de knapheid van hun gezicht, bij de kracht en gratie van hun lichaam moest een neiging voor misdaad worden gevoegd, én de omstandigheden die misdadigers voortbrengen, de morele kracht een dergelijk lot te aanvaarden en tenslotte de straf, de wreedheid ervan, de aangeboren eigenschap die het de misdadiger mogelijk maakt daarin zijn glorie te vinden, en bij dit alles nog duistere regionen. Als de held vecht tegen de nacht en overwint, moeten de flarden ervan aan hem blijven hangen. Dezelfde aarzeling, dezelfde kristallisatie van gelukkige omstandigheden zijn de voorwaarden voor een zuiver exemplaar van de politieman. De een zowel als de ander is mij lief. Maar als ik van hun misdaad houd, dan is het voor het deel aan straf dat erbij hoort, aan ‘smart’ (want ik kan niet geloven dat ze dat niet voorzien hebben). Een van hen, de vroegere bokser Ledoux, antwoordde de politiemannen glimlachend: ‘Mijn misdaden? Voor ik ze beging had ik ze kunnen betreuren.’ En daarin wil ik met hen meegaan opdat mijn liefde in ieder geval haar vervulling vindt. In dit dagboek wil ik ook de andere redenen niet verhelen waarom ik een dief werd, de eenvoudigste was wel de noodzaak | |
[pagina 20]
| |
om te eten, in ieder geval werd mijn keuze niet bepaald door opstandigheid, bitterheid, woede of een ander soortgelijk gevoel. Met een maniakale, een ‘jaloerse’ zorg bereidde ik mij voor op mijn avontuur, zoals men een bed, een kamer voor de liefde inricht: ik was verlekkerd op de misdaad.
Wat ik geweld noem is een ongebruikte onverschrokkenheid die verzot is op gevaar. Je leest het in een blik, een manier van lopen, een glimlach, en het woelt iets in je los. Het brengt je van je stuk. Dit soort geweld is een rust die verontrust. Men zegt wel eens: ‘Een karakteristieke kop.’ De fijne trekken van Pilorge verriedden een verregaande gewelddadigheid. De fijnheid vooral was gewelddadig. Het geweld in de vorm van Stilitano's ene hand als die gewoon doodstil op tafel lag, maakte de rust verontrustend en gevaarlijk. Ik heb gewerkt met dieven en pooiers, wier autoriteit mij ontzag inboezemde, maar weinigen toonden zich werkelijk onverschrokken, terwijl de onverschrokkenste van hen - Guy - niet gewelddadig was. Stilitano, Pilorge, Michaelis waren lafaards. En Java ook. Er ging iets van hen uit, ook als ze rustig zaten en stil glimlachten, van hun ogen, hun neusgaten, hun mond, de palm van hun hand, hun uitpuilende gulp, van het brutale heuveltje van hun kuit onder linnen of katoen, een woede die somber uitstraalde, die zichtbaar was als een damp. Maar er is bijna nooit iets dat erop wijst, behalve dan de afwezigheid van de gewone tekens. Het gezicht van René is in de eerste plaats knap. Zijn opwaarts gebogen neus geeft hem een schelms uiterlijk, hoewel de lijkkleurige bleekheid van zijn onrustig gezicht je een verontrustend gevoel geeft. Zijn ogen zijn hard, zijn gebaren rustig en zeker. Doodkalm ranselt hij in de pisbakken de homo's af, fouilleert ze en berooft ze en tot besluit geeft hij ze soms, als klap op de vuurpijl, een trap in hun smoel. Ik mag hem niet, maar zijn rust hypnotiseert me. Hij opereert in het holst van de nacht, in de buurt van urinoirs, plantsoenen, bosjes, onder de bomen van de Champs-Elysées, bij stations, bij de Porte Maillot, in het Bois de Boulogne (altijd 's nachts) met een ernst die iedere romantiek uitsluit. Als hij thuiskomt, om | |
[pagina 21]
| |
twee of drie uur in de ochtend, voel ik dat hij verzadigd is van avonturen. Elke plek van zijn nachtelijk lichaam heeft eraan meegedaan: zijn handen, zijn armen, zijn benen, zijn nek. Maar hij, onbewust van deze wonderen vertelt mij ervan in korte duidelijke taal. Uit zijn zak haalt hij zegelringen, trouwringen, horloges, - de buit van de avond. Hij deponeert ze in een groot glas dat spoedig vol wordt. Hij verbaast zich niet in het minst over de homo's en hun manieren: ze vergemakkelijken tenslotte zijn praktijken. Als hij op mijn bed met me zit te praten krijg ik brokstukken van zijn avonturen te horen: ‘Een officier in onderbroek wiens portefeuille hij roltGa naar voetnoot* en die hem, met zijn vinger naar de deur wijzend, toesnauwt: Eruit!’ Het spottende antwoord van René: ‘Je denkt zeker dat je hier in het leger bent!’ ‘Een te harde klap op de schedel van een oude man.’ ‘Iemand die flauw valt als René woest een la met een voorraad morfine-ampullen opentrekt.’ ‘De leeggeschudde homo die hij dwingt voor hem te knielen.’ Ik ben een en al oor voor deze verhalen. Mijn leven in Antwerpen wordt versterkt, zet zich voort in een krachtiger lichaam en met brutalere methoden. Ik moedig René aan, ik geef hem raad, hij luistert naar me. Ik druk hem op het hart dat hij nooit het eerst iets moet zeggen. - Laat die vent maar naar jou toe komen, laat hem maar om je heen draaien. Doe een beetje verbaasd als hij amoureuze voorstellen doet. Weet bij wie je de onnozele kan uithangen. Elke nacht word ik in enkele woorden op de hoogte gebracht. Mijn fantasie dwaalt er niet vanaf. Mijn opwinding schijnt voort te komen uit het feit dat ik tegelijkertijd de rol van slachtoffer en van misdadiger op mij neem. Ik laat ze 's nachts uit, ik projecteer het slachtoffer en de misdadiger die uit mijzelf voortgekomen zijn, ik breng ze ergens samen, en tegen de ochtend is mijn ontroering groot als ik hoor dat het weinig scheelde of het slachtoffer was dood en de misdadiger kreeg de strafkolonie of de guillotine. Zo wordt mijn opwinding verlengd tot in dat gebied van mijzelf: Guyana. | |
[pagina 22]
| |
Zonder dat ze het willen zijn de gebaren en lotsbestemmingen van deze jongens stormachtig. Hun ziel verdraagt een gewelddadigheid, die ze niet gewenst heeft. Zij werd erdoor getemd. Zij wier gewone klimaat het geweld is, zijn simpel tegenover zichzelf. De bewegingen waaruit dit snelle en verwoestende leven is samengesteld zijn ieder apart eenvoudig, strak, duidelijk als de lijnen van een groot tekenaar - maar als deze lijnen elkaar in beweging ontmoeten breekt de storm los, de bliksem die hen of mij doodt. En toch, wat is hun gewelddadigheid vergeleken met de mijne, die er was om de hunne te aanvaarden, haar tot de mijne te maken, haar voor mezelf te wensen, haar te veroveren, te gebruiken, haar mezelf op te leggen, haar te kennen, vooraf te berekenen en haar gevaren te onderkennen en te aanvaarden? Maar wat was mijn gewelddadigheid, gewenst en nodig voor mijn verdediging, voor mijn hardheid en strengheid, vergeleken met de hunne die zij als een vloek ondergingen, die uit een innerlijk vuur opkwam tegelijkertijd met een licht van buiten dat hen in vuur en vlam zet en ons verlicht? Wij weten dat hun avonturen kinderachtig zijn. Zij zelf zijn dwazen. Ze zijn bereid te doden of zich te laten doden voor een spelletje kaart waarbij de tegenstander - of zijzelf - vals speelde. En toch, dank zij zulke jongens zijn de tragedies mogelijk. Een dergelijke definitie van gewelddadigheid - door middel van zoveel tegenstrijdige voorbeelden - toont u dat ik de woorden niet gebruik om een gebeurtenis of de held ervan beter te beschrijven, maar om u iets over mezelf te vertellen. Om mij te begrijpen moet de lezer mijn medeplichtige worden. Niettemin zal ik hem waarschuwen zodra ik door mijn lyriek de grond onder mijn voeten verlies. Stilitano was groot en sterk. Zijn gang was tegelijk soepel en zwaar, kwiek en langzaam, wiegend; hij was behendig. Een groot deel van zijn macht over mij - en over de hoeren van de Barrio Chino - lag in zijn gewoonte om het speeksel van zijn ene wang naar zijn andere te laten gaan en het soms als een sluier voor zijn mond op te blazen. ‘Waar haalt hij al dat spuug vandaan,’ vroeg ik mij af, ‘uit welke diepten stijgt het op, zo zwaar en wit? Mijn | |
[pagina 23]
| |
speeksel zal nooit die olieachtigheid of die kleur krijgen. Het zal altijd maar een glasdun doorzichtig en broos belletje blijven.’ Het is dus niet meer dan natuurlijk dat ik mij voorstelde hoe zijn penis eruit zou zien als hij hem speciaal voor mij met zo'n mooie vloeistof zou bestrijken, met dat kostelijke spinneweb, dat weefsel dat ik heimelijk de gehemeltesluier noemde. Hij droeg een oude grijze pet met een gebroken klep. Als hij hem op de vloer van onze kamer gooide, veranderde de pet plotseling in het kadaver van een arme patrijs met gekortwiekte vleugels, maar als hij hem opzette, een beetje schuin op een oor, dan ging de tegenoverliggende rand van de klep omhoog en onthulde de heerlijkste blonde lokken. Moet ik nog over zijn mooie heldere ogen spreken die hij gewoonlijk bescheiden neersloeg-hoewel van Stilitano gezegd kon worden: ‘Hij heeft een onbescheiden houding’ - waarover zijn wimpers zich sloten en zijn wenkbrauwen zo licht en zo blond en zo dicht, dat ze niet de schaduw van de avond maar de schaduw van het kwaad brachten? Wat zou tenslotte dat verwarrende gevoel betekenen dat me bekruipt, als ik in de haven moeizaam en met horten en stoten een zeil in de mast van een schip zie hijsen, dat zich eerst aarzelend, dan resoluut ontvouwt, als deze tekens niet de symbolen waren voor mijn liefde voor Stilitano? Ik leerde hem kennen in Barcelona. Hij leefde tussen bedelaars, dieven, tulejongens en hoeren. Hij was knap, maar het blijft de vraag of hij die schoonheid niet aan mijn vervallen toestand te danken had. Mijn kleren waren vuil en versleten. Ik leed honger en koude. Het was de ellendigste periode van mijn leven.
1932. Spanje werd in die tijd overstroomd door een ongedierte, de bedelaars. Ze trokken van dorp tot dorp, door Andalusië omdat het er warm is, door Catalonië omdat het rijk is, maar voor ons was het hele land goed. Ik was dus een luis, en ik was me daarvan bewust. In Barcelona hielden we ons voornamelijk op in de Calle Médioda en in de Calle Carmen. We sliepen soms met z'n zessen op een bed zonder lakens en zodra het dag werd gingen we bedelen op de markten. We verlieten de Barrio Chino | |
[pagina 24]
| |
in een groep en verspreidden ons dan op de Parallelo, elk met een boodschappentas aan de arm, want de huisvrouwen gaven ons eerder een prei of een knol dan een stuiver. Om twaalf uur kwamen we weer thuis en van de oogst kookten we dan ons potje. Wat ik hier ga beschrijven zijn de levensgewoonten van het ongedierte. In Barcelona zag ik paartjes van mannen en de verliefdste van de twee zei tegen de ander: - Vandaag neem ik de mand. Hij nam de boodschappenmand en verdween. Op een dag trok Salvador zachtjes de mand uit mijn handen en zei: - Ik ga voor je bedelen. Het sneeuwde. Hij ging naar buiten in de ijzige straat, gekleed in een gescheurd en gerafeld jasje - de zakken waren losgetornd en hingen erbij - en een hemd dat stijf stond van het vuil. Zijn gezicht was armoedig en ongelukkig, gluiperig, bleek en smerig, want we durfden ons niet te wassen met die kou. Tegen de middag kwam hij terug met groente en wat vet. Hier wijs ik reeds op een van die vreselijke kwellingen, (vreselijk, want ik zal ze niet uit de weg gaan ondanks het gevaar), waardoor mij de schoonheid werd geopenbaard. Een oneindige - en broederlijke - liefde vervulde mijn lichaan en droeg me naar Salvador. Als ik even na hem het hotel verliet zag ik hem uit de verte de vrouwen aanklampen. Daar ik wel eens voor anderen of voor mezelf gebedeld had kende ik de formule: zij verbindt de christelijke religie met de liefdadigheid en stelt de arme gelijk aan God; het is een zo deemoedige emanatie van het hart dat zij de lichte en oprechte adem van de bedelaar die haar uitspreekt met een geur van viooltjes schijnt te parfumeren. In heel Spanje zeiden ze in die tijd: - ‘Por Dios.’ Zonder dat ik hem hoorde, stelde ik me voor hoe Salvador het murmelde voor alle stalletjes, tegen alle huisvrouwen. Ik bewaakte hem zoals een pooier zijn hoer bewaakt, maar met welk een tederheid in het hart. Zo raakte ik door Spanje en mijn leven als bedelaar vertrouwd met de pracht van de verachtelijkheid, want er was veel trots voor nodig (dat wil zeggen liefde) om deze vuile en verachte mensen mooier te maken. Er was heel wat ta- | |
[pagina 25]
| |
lent voor nodig. Dit kreeg ik beetje bij beetje. Al is het me niet mogelijk u het mechanisme van dit ellendige leven te beschrijven, ik kan tenminste zeggen dat ik me er langzamerhand toe dwong het als een weloverwogen noodzakelijkheid te beschouwen. Nooit probeerde ik er iets anders van te maken dan het was, ik probeerde het niet te verfraaien, het een masker voor te doen, integendeel ik wilde het juist bevestigen in heel zijn armzaligheid, en de armzaligste tekens werden voor mij tekens van grootheid. Het was een hele consternatie toen ik op een avond na een razzia gefouilleerd werd - ik spreek van een scène die voorafging aan die waarmee dit boek begint - en de verbaasde politieagenten onder andere een tube vaseline uit mijn zak haalden. Ze waagden het er grappen over te maken want er zat gementholiseerde vaseline in. Het hele bureau - en ik soms ook, zij het niet van harte - lachte zich krom bij het horen van het volgende: - ‘Steek je ze in je neusgaten?’ - ‘Pas maar op dat je geen kou vat, anders krijgt die bink van je kinkhoest.’ De kwaadaardige spot van de harde en venijnige Spaanse uitdrukkingen is moeilijk over te brengen in een penozejargon. Het ging om een tube vaseline waarvan de onderkant een paar maal omgevouwen was. Dat wil zeggen dat hij al gebruikt was. Te midden van de elegante voorwerpen die uit de zakken van de mannen waren gehaald die bij deze razzia waren opgepikt, was dit het symbool van de verdorvenheid zelf, een verdorvenheid die gewoonlijk met de grootst mogelijke zorg verborgen wordt gehouden, maar ook het symbool van een geheime genade die me spoedig voor verachting zou behoeden. Toen ik in de cel werd opgesloten en zodra mijn geest zich voldoende hersteld had om het ongeluk van mijn arrestatie te boven te komen, liet het beeld van de tube vaseline me niet meer los. De politiemannen hadden me de tube triomfantelijk laten zien, want daarmee konden ze hun wraak, hun haat en hun verachting tot uitdrukking brengen. Maar nu werd dit ellendige, smerige ding, welks bestemming de wereld zo vuig toescheen - ik bedoel dat geconcentreerde deel van de wereld dat de politie is en in de eerste plaats | |
[pagina 26]
| |
die bijzondere verzameling Spaanse politiemannen, die naar knoflook, zweet en olijfolie ruiken maar er welgedaan uitzien, sterk van spierkracht en van morele zekerheid - me oneindig waardevol. In tegenstelling tot veel dingen die door mijn tederheid uitverkoren werden kreeg dit geen aureool om zich heen; het bleef op de tafel een klein tubetje vaseline van grijs lood, kapot en vaal, welks verbazingwekkende bescheidenheid en wezenlijke verbondenheid met alle gewone dingen in het kantoor van een gevangenis (de bank, de inktpot, de reglementen, de meetstok, de geur) mij door de algemene onverschilligheid treurig gestemd zou hebben, als niet de inhoud van de tube, misschien door het zalfachtige karakter ervan dat aan een olielamp herinnerde, mij aan een waaklichtje bij een dode had doen denken. (Terwijl ik dit kleine voorwerp beschrijf, creëer ik het opnieuw, maar daar tussendoor komt nu een ander beeld: onder een straatlantaarn, in een straat van de stad waar ik dit opschrijf zie ik het bleke gezicht van een oud vrouwtje, een plat vollemaansgezicht, lijkwit en ik zou niet kunnen zeggen of het treurig was of huichelachtig. Ze sprak me aan, zei dat ze erg arm was en vroeg me om wat geld. Toen ik dit zachte maanvisgezicht zag wist ik het meteen: het oudje was pas uit de gevangenis. - Een dievegge, zei ik bij mezelf. Toen ik doorliep bracht een soort heldere waakdroom, die diep in mijn innerlijk en niet aan de oppervlakte van mijn geest leefde, me ertoe te denken dat ik daarnet misschien mijn moeder had ontmoet. Ik weet niets van haar die mij in de steek liet toen ik in de wieg lag, maar ik hoopte dat het die oude dievegge was die 's nachts liep te bedelen. - Als zij het eens was? dacht ik, terwijl ik verder liep. O, als zij het was, zou ik haar met bloemen bedekken, met gladiolen en rozen en met kussen! Ik zou wenen van ontroering op de ogen van die maanvis, op dat ronde en dwaze gezicht! Maar waarom, ging ik voort, waarom zou ik wenen? Mijn geest had maar weinig tijd nodig om die alledaagse uiting van tederheid te vervangen door andere gebaren, zelfs de laagste en meest verachtelijke, die ik dezelfde betekenis gaf als de kussen, de tranen of de bloemen. - Ik zou het al mooi vinden om op haar te kwijlen, dacht ik, | |
[pagina 27]
| |
terwijl ik overstroomde van liefde (riep het bovengenoemde woord glaïeul (gladiool) de gedachte op aan het woord glavïaux (klodders speeksel)? Gekwijld op haar haren, of gekotst in haar handen. Maar ik zou deze dievegge, die mijn moeder was, hebben aanbeden). De tube vaseline waarvan de bestemming u wel bekend is riep het gezicht op van haar die, gedurende een mijmering in de donkere steegjes van de stad, de meest geliefde van alle moeders was. Deze tube had gediend ter voorbereiding van zo vele geheime vreugden, op plaatsen die haar discrete banaliteit waardig waren, dat zij een voorwaarde voor mijn geluk was geworden, zoals mijn bevlekte zakdoek het bewijs ervan was. Op die tafel was zij de vlag die de onzichtbare legioenen mijn triomf over de politie verkondigde. Ik zat in de cel. Ik wist dat mijn tube vaseline de hele nacht zou zijn overgeleverd aan de verachting - het omgekeerde van een Eeuwigdurende Aanbidding - van een groep sterke, knappe, degelijke politieagenten. Zo sterk dat de zwakste maar even met één vinger op de tube zou hoeven te drukken, of er zou, na een korte vieze scheet, een slangetje vet uit komen glijden, dat in een lachwekkende stilte zou blijven doorstromen. Toch was ik er zeker van dat dit nietige en nederige ding het tegen hen op kon nemen en alleen al door zijn aanwezigheid de politie van de hele wereld in opschudding zou kunnen brengen, en mikpunt worden van minachting, haat en stomme witte woede; - zoals een held uit een tragedie er vermaak in heeft de toorn der goden aan te wakkeren - daarbij net zo onverstoorbaar als hij, trouw aan mijn geluk en trots. Ik zou de minst gebruikte woorden van onze taal willen terugvinden om het te bezingen. Maar ik had er ook voor willen vechten, er bloedbaden voor willen aanrichten en er een veld in de avondschemering rood voor willen doen kleuren.Ga naar voetnoot* De schoonheid van een morele handeling hangt af van de schoonheid van haar expressie. Als men zegt dat iets mooi is, dan is de schoonheid ervan reeds een uitgemaakte zaak. Het moet al- | |
[pagina 28]
| |
leen nog bewezen worden. Daarvoor zorgen beelden, dat wil zeggen een overeenkomst met de pracht van de fysieke wereld. Een handeling is mooi als ze een gezang uitlokt en uit onze keel doet opstijgen. Soms dwingt het bewustzijn waarmee we aan een daad denken die als verachtelijk bekend staat of de kracht van de expressie die hem moet aanduiden, ons tot gezang. Het is de schoonheid ervan die ons het verraad doet bezingen. Dieven verraden zou me niet alleen naar de morele wereld terugbrengen, dacht ik, maar ook naar de pederastie. Als ik sterk word, ben ik mijn eigen God. Ik dicteer. Toegepast op mensen betekent het woord schoonheid voor mij de harmonie van een gezicht en een lichaam, waar soms nog mannelijke gratie aan toegevoegd kan worden. Dan gaat de schoonheid gepaard met prachtige, heerszuchtige, superieure bewegingen. We stellen ons voor dat deze bepaald worden door zeer speciale morele gedragingen, en door dergelijke deugden in onszelf te cultiveren, hopen we onze armzalige gezichten en zieke lichamen de kracht te geven die onze geliefden van nature bezitten. Jammer alleen dat deze deugden die zij zelf nooit bezitten onze zwakheid uitmaken. Terwijl ik dit schrijf denk ik aan mijn minnaars. Ik wou dat ze ingesmeerd waren met mijn vaseline, die zachte, enigszins naar menthol geurende pasta; hun spieren zouden moeten glimmen van die heerlijke doorzichtigheid zonder welke hun meest geliefde delen minder mooi lijken. Als er een ledemaat ontbreekt, wordt zoals bekend het overblijvende sterker. Ik hoopte dat de kracht van de arm die Stilitano verloren had naar zijn geslacht zou zijn gegaan. Lange tijd had ik mij een stevig lid voorgesteld, een flinke knuppel in staat tot de ergste onbeschaamdheid, hoewel ik eerst geïntrigeerd werd door dat wat Stilitano toestond ervan te zien: enkel de, overigens bijzonder duidelijke, plooi in de blauwe stof van zijn linkerbroekspijp. Misschien zou dit detail minder in mijn dromen rondgewaard hebben als Stilitano niet elk ogenblik zijn linkerhand erop gelegd had, en hij niet zoals dames die een revérence maken de stof op de plaats van de plooi met zijn nagels een beetje samenkneep. Ik geloof niet dat hij ooit zijn koelbloedig- | |
[pagina 29]
| |
heid verloor, maar bij mij was hij wel bijzonder kalm. Met een onbeschaamd glimlachje, maar alsof hij er niet bij betrokken was, keek hij toe hoe ik hem aanbad. Ik weet dat hij van me zal houden.
Ik was zo ontroerd dat ik Salvador, die met zijn boodschappenmand in de hand naar de deur van ons hotel liep, midden op straat een zoen gaf, maar hij duwde me van zich af: - Ben je gek. Straks denken ze nog dat we maricona's zijn! Hij sprak heel behoorlijk Frans dat hij had geleerd in de omgeving van Perpignan waar hij elk jaar ging druiven plukken. Beledigd wendde ik me van hem af. Zijn gezicht was paars. Het had de kleur van een winterrodekool. Salvador glimlachte niet. Hij was gechoqueerd. - ‘Dat heb ìk; moet hij gedacht hebben, ‘terwijl ik zo vroeg opgestaan ben om in de sneeuw te gaan bedelen, Jean weet zich niet te gedragen.’ Zijn haar was nat en ruig. Achter het raam werd naar ons gekeken, want de benedenverdieping van het hotel bestond uit een cafélokaal aan de straat, waar we door moesten om naar onze kamers te gaan. Salvador veegde met zijn mouw zijn gezicht af en ging naar binnen. Ik aarzelde. Toen volgde ik hem. Ik was twintig jaar. Als de druppel die aarzelend aan een neusgat hangt even helder is als een traan, waarom zou ik hem dan niet met hetzelfde vuur opdrinken? Ik was immers bezig met de rehabilitatie van het lage. Als ik niet bang was Salvadors verontwaardiging op te wekken zou ik het in het café hebben gedaan. Maar hij snoof en ik vermoedde dat hij zijn snot inslikte. Met de mand aan zijn arm liep hij tussen de bedelaars en ander rapalje door naar de keuken. Hij liep voor me uit. - Wat is er aan de hand? vroeg ik. - Je trekt de aandacht. - Is dat zo erg? - Je zoent elkaar niet zo maar op straat. Vanavond, als je wilt... Hij zei dat allemaal met een mokkend gezicht en minachtend. Ik had hem alleen mijn dankbaarheid willen tonen en hem een beetje willen verwarmen met mijn armzalige tederheid. - Wat denk je eigenlijk wel? | |
[pagina 30]
| |
Iemand liep tegen hem op zonder zich te verontschuldigen en scheidde me van hem. Ik volgde hem niet naar de keuken. Ik sloop naar een bank waar nog een plaats vrij was bij de kachel. Hoewel ik verzot was op krachtige schoonheid, brak ik me er het hoofd niet over hoe ik verliefd zou kunnen worden op deze lelijke vunzige bedelaar die door de minst brutalen nog werd gepest, hoe ik verleid zou kunnen worden door die schonkige billen... en wat als hij per ongeluk eens een mooi stuk zou hebben? De Barrio Chino was in die tijd een soort hol, waarin niet zozeer Spanjaarden als wel vreemdelingen huisden, allemaal gesjochte en verlopen schooiers. We droegen soms amandelgroene of lichtgele zijden hemden en versleten espadrilles, en ons geplakte haar leek wel gebarsten lak. We hadden geen leiders, meer 'n soort bestuurders. Ik kan er geen verklaring voor geven hoe ze dat werden. Waarschijnlijk op grond van een reeks voordelige handeltjes bij de verkoop van onze schamele buit. Zij deden de zaken en maakten ons attent op allerlei klusjes waarvan ze een niet onredelijk aandeel opeisten. We vormden geen min of meer goed georganiseerde bendes, maar te midden van die algemene, smerige wanorde in een buurt die naar olie, urine en stront stonk, was er een troepje schooiers en daklozen dat zich verliet op enkele anderen die handiger waren dan zij. De jeugd van velen van ons schitterde van smerigheid, maar er waren er ook die werkelijk een geheimzinnige glans uitstraalden, jongens wier lichamen, blikken en gebaren een aantrekkingskracht hadden die ons tot hun speelbal maakte. Op die manier raakte ik aan een van hen verslingerd. Maar om Stilitano-met-de-ene-hand beter tot zijn recht te laten komen zal ik nog een paar bladzijden wachten. Laat het genoeg zijn te weten dat hij verstoken was van elke christelijke deugd. Al zijn luister, al zijn macht vond zijn oorsprong tussen zijn benen. Zijn penis en dat wat erbij hoort, zijn hele apparaat was zo mooi dat ik het niet anders weet te noemen dan een voortplantingsorgaan. Je zou denken dat er geen leven in zat, want het kwam zelden en dan nog langzaam in opwinding: maar het was wakker. In het duister van een gulp die goed gesloten was, al was die ook met één hand dichtgeknoopt bracht | |
[pagina 31]
| |
het dat licht voort dat van hemzelf afstraalde. Mijn liefde voor Salvador duurde zes maanden. Ze was niet wat je noemt bedwelmend maar wel heel vruchtbaar. Ik was erin geslaagd van dit ziekelijke lichaam, van dat grauwe gezicht met die schaarse en belachelijk ingeplante baard te gaan houden. Salvador zorgde voor me, maar 's nachts, bij kaarslicht, zocht ik in de naden van zijn broek naar de luizen: onze soortgenoten. De luizen bewoonden ons. Ze gaven een ziel en een aanwezigheid aan onze kleren die, als de luizen eruit verdwenen weer levenloos waren. We vonden het fijn te weten - en te voelen - dat die doorschijnende diertjes over ons heen krioelden, en zonder ze nu bepaald getemd te hebben waren we toch zo met ze vertrouwd dat een luis van een ander ons afschuw inboezemde. We joegen ze weg maar we hoopten dat de neten overdag zouden uitkomen. Zonder walging en zonder haat drukten we ze met onze nagels dood. We gooiden de lijken - of het stoffelijk overschot - niet in de vuilnisbak, maar lieten ze, bloedend van ons bloed, in ons haveloos ondergoed vallen. De luizen waren het enige teken van onze welstand, eigenlijk van de keerzijde van de welstand, maar het was logisch dat als we onze toestand een waardeverandering lieten ondergaan die haar rechtvaardigde, we daarmee tegelijkertijd het symbool van die toestand rechtvaardigden. De luizen hadden waarde gekregen, daar ze even nuttig waren voor de kennis van onze diep gezonken toestand als juwelen voor de kennis van wat men triomf noemt. Ze waren tegelijkertijd onze schande en onze glorie. Lange tijd leefde ik in een kamer zonder ramen, alleen met een raampje naar de gang, waar 's avonds, vijf kleine wrede en tedere, glimlachende of door de kramp van een moeilijke houding vertrokken gezichten - badend in het zweet - die insekten zochten waar wij wel iets op leken. Het was goed dat ik te midden van al die diepe ellende de minnaar van de armste en lelijkste was. Ik kwam daardoor in een bevoorrechte positie. Ik had het niet gemakkelijk, maar elke overwinning die ik behaalde - mijn smerige, trots getoonde handen hielpen me om met trots mijn baard en mijn lange haar te tonen - gaf me de kracht of de zwakheid, dat | |
[pagina 32]
| |
komt hier op hetzelfde neer - voor de volgende overwinning, die in uw taal natuurlijk een achteruitgang genoemd zou worden. In ieder geval, glans en licht waren ook in ons leven nodig en als er in dit halfdonker een zonnestraaltje door het raam en het vuil heendrong dan was er ijzel en rijp, want dat wat een voorteken is van onaangenaamheden doet ook aan plezierige dingen denken, waarvan het uiterlijke teken in onze kamer voor ons genoeg was: van kerstmis en nieuwjaarsfeesten kenden we alleen het begeleidende verschijnsel dat ze voor de feestvierder nog mooier maakt: vorst. Het cultiveren van wonden door bedelaars is voor hen ook een middel om een beetje geld te verdienen - net genoeg om van te kunnen leven - maar ofschoon ze er in hun armoede toe gebracht kunnen worden door een zekere lamlendigheid, toch is de hoogmoed die men moet hebben om zich boven de verachting staande te houden een mannelijke deugd: zoals een rots een rivier splitst zo doorbreekt en verdeelt de hoogmoed de verachting. Hoe dieper ik afdaal in de verworpenheid, hoe sterker mijn hoogmoed zal zijn (als ik zelf die bedelaar ben), mits ik de wijsheid heb - de kracht of de zwakheid - uit een dergelijk lot voordeel te trekken. Naarmate deze lepra mij meer in haar macht krijgt moet ik haar in mijn macht krijgen en moet ik tenslotte overwinnen. Ik zal me dus steeds meer gaan vernederen, steeds walgingwekkender worden, tot een eindpunt dat ik nog niet ken, maar dat door esthetische zowel als door morele overwegingen bepaald zal zijn. De lepra waarmee ik onze toestand vergelijk, moet volgens zeggen een irritatie van de weefsels veroorzaken, de zieke krabt zich: hij krijgt een erectie. In zijn eenzame erotiek troost de lepra zichzelf en bezingt zijn kwaal. De ellende verhief ons. Dwars door Spanje voerden we een geheime gesluierde pracht met ons mee, zonder enige arrogantie. Onze gebaren werden steeds nederiger, steeds zwakker naarmate de gloed van de deemoed die ons in leven hield intenser werd. Zo ontwikkelde zich mijn talent om een zo armoedig uiterlijk een hoge zin te geven. (Ik spreek nog niet over literair talent.) Het was een zeer nuttige discipline voor mij, die het me nog | |
[pagina 33]
| |
steeds mogelijk maakt vertederd te glimlachen om het nederigste afval, of dat nu menselijk of materieel is, ja zelfs voor braaksel, voor het speeksel dat ik op het gezicht van mijn moeder laat lopen, voor uw excrementen. Binnen in mij bewaar ik de gedachte aan mezelf als bedelaar. Ik wilde zijn als die vrouw die, buiten het bereik van de mensen, haar dochter bij zich thuis verborgen hield, een wanstaltig, afgrijselijk monster dat gromde en op handen en voeten liep, stompzinnig en onschuldig. Toen de moeder dit schepsel ter wereld bracht, was haar wanhoop waarschijnlijk van dien aard dat het de essentie van haar leven werd. Ze besloot dit monster, dat afschuwelijks dat in haar buik was ontstaan en gegroeid lief te hebben en in vrome verering op een voetstuk te plaatsen. Ze richtte in zichzelf een altaar op en conserveerde de idee monstrum. Met toegewijde zorg, met handen die zacht waren ondanks het eelt van het dagelijks werk, met de energieke verbetenheid der vertwijfelden, stelde ze zich tegenover de wereld en tegenover de wereld stelde ze het monster dat de afmetingen aannam van de wereld en haar macht. Door het monster ontstonden de nieuwe principes die voortdurend aangevallen werden door de krachten van de wereld die op haar af stormden, maar tot stilstand kwamen bij de muren van haar woning waar haar dochter was opgeslotenGa naar voetnoot*. Maar aangezien we van tijd tot tijd moesten stelen, kenden we ook de zuivere, aardse schoonheid van de stoutmoedigheid. Voor we gingen slapen kregen we van de chef, de aanvoerder, onze tips. We gingen bijvoorbeeld met valse papieren naar verschillende consulaten en verzochten om repatriëring. De consuls, ontroerd of geërgerd door ons geklaag en onze ellende en smerigheid, gaven ons een treinkaartje tot de grens. Onze chef verkocht dat weer op het station van Barcelona. Hij wees ons ook wat er in de kerken gestolen kon worden - wat de | |
[pagina 34]
| |
Spanjaarden niet durfden - of in de rijke villa's, en hij was het ook die Engelse of Hollandse matrozen bij ons bracht, aan wie we ons voor een paar peseta's moesten prostitueren. We stalen dus bij gelegenheid, en elke inbraak stond ons toe een ogenblik aan de oppervlakte lucht te komen happen. Een wapenschouw ging aan elke nachtelijke strooptocht vooraf. De door gebrek aan moed en soms ook door angst verwekte nervositeit riep een toestand op die aan bepaalde religieuze stemmingen verwant is. Ik heb dan de neiging in iedere toevalligheid een voorteken te zien. De dingen worden tekens van geluk. Ik wil de onbekende machten waarvan mij het succes van het avontuur lijkt af te hangen, gunstig stemmen. Ik probeer ze door morele handelingen, vooral door barmhartigheid gunstig te stemmen: ik geef vaker en meer aan bedelaars, ik sta aan oudere mensen mijn plaats af, ik laat ze voorgaan, ik help blinden de straat over te steken, enzovoorts. Ik gedraag me dus alsof er een speciale god voor diefstallen is wie morele handelingen welgevallig zijn. Deze pogingen om een net uit te werpen in de hoop dat de god van wie ik niets weet zich er misschien in laat vangen, putten me uit, maken me nerveus en begunstigen ook weer die religieuze toestand. Ze verlenen de diefstal de ernst van een rituele handeling. Hij wordt werkelijk in het hart van de duisternis voltrokken, waarbij nog komt dat het meestal inderdaad 's nachts moet gebeuren, als de mensen slapen, in een gesloten ruimte, misschien met een zwart masker voor. Het lopen op de tenen, de stilte, de onzichtbaarheid, die we zelfs op klaarlichte dag nodig hebben, de tastende handen, die in de schaduw gebaren van ongewone gecompliceerdheid en voorzichtigheid uitvoeren - alleen al het omdraaien van een deurknop vergt een groot aantal bewegingen, die even schitterend zijn als het facet van een juweel - (als ik goud ontdek dan heb ik het gevoel dat ik het uit de grond gehaald heb: ik heb continenten omgewoeld, Zuidzee-eilanden; negers omsingelen mij, ze bedreigen mijn weerloos lichaam met hun vergiftige pijlen, maar dan begint de genezende werking van het goud, een grote kracht werpt me terneer of heft me op, de speerpunten gaan | |
[pagina 35]
| |
omlaag, de negers herkennen me en ik hoor bij de stam) - de omzichtigheid, de fluisterende stemmen, de gespitste oren, de onzichtbare en nerveuze aanwezigheid van de medeplichtige en het begrijpen van het kleinste teken van hem, alles wordt geconcentreerd op onszelf, comprimeert ons, maakt van ons een samengebalde aanwezigheid zoals Guy het zo goed uitdrukt: - ‘Je voelt dat je leeft.’ Maar in mijn binnenste geeft deze totale aanwezigheid, die mij in een bom verandert waarvan het geweld mij vreselijk toeschijnt, aan de handeling de ernst, de uniekheid van een einde - de inbraak, op het moment dat je hem pleegt, is altijd de laatste, niet dat je denkt dat je geen andere meer zult plegen, je denkt helemaal niet, maar omdat een dergelijke samenballing van jezelf niet nog eens mogelijk is (op de spits gedreven zou dat ons uit het leven wegvoeren) - en die uniekheid van een handeling die zich ontwikkelt (als de bloemkroon van een roos) tot bewuste gebaren, die zeker zijn van hun doeltreffendheid, van hun broosheid, maar ook van de gewelddadigheid die ze aan de handeling geven, en die hun ook hier de waarde van een religieuze rite verlenen. Dikwijls draag ik haar zelfs aan iemand op. Stilitano was de eerste wie deze eer te beurt viel. Ik geloof dat hij me heeft ingewijd, dat wil zeggen, de gedachte aan zijn lichaam belette me terug te krabbelen. Aan zijn schoonheid, aan zijn rustige onbeschaamdheid droeg ik mijn eerste diefstallen op. Aan de eigenaardigheid ook van die prachtige éénhandige wiens bij de pols afgehakte hand ergens onder een kastanjeboom, zoals hij vertelde, in een bos in Midden-Europa lag te rotten. Tijdens de diefstal sta ik met mijn lichaam openlijk te kijk. Ik weet dat het fonkelt met al mijn gebaren. Aandachtig kijkt de wereld of het mij lukken zal, hoewel zij hoopt dat ik zal falen. Elke fout moet ik duur betalen, maar als ik die fout weer goedmaak lijkt het me dat er vreugde heerst in het huis mijns Vaders. Of ik faal, en als ongeluk op ongeluk volgt dan de strafkolonie. Maar de dwangarbeider die ‘de schoonheid’ op het spel zette komt onvermijdelijk terecht bij de wilden, door | |
[pagina 36]
| |
middel van het procédé dat hierboven in het kort als mijn innerlijk avontuur beschreven is. Als hij in het oerwoud een goudader vindt die door de oorspronkelijke stammen bewaakt wordt, zal hij door hen gedood of gered worden. Langs een grote omweg verkoos ik terug te gaan naar het primitieve leven. Eerst heb ik de veroordeling door mijn ras nodig. Salvador was voor mij niet iemand om trots op te zijn. Als hij stal dan waren het hoogstens kleinigheden uit een uitstalling. 's Avonds in de cafés waar we bij elkaar hokten, sloop hij tussen de knapste jongens als een droevige schaduw naar binnen. Dit soort leven sloopte hem. Als ik thuiskwam schaamde ik me hem gehurkt op een bank te vinden, inelkaargedoken met de groengele katoenen deken om zijn schouders getrokken waarmee hij op koude winderige dagen uit bedelen placht te gaan. Hij had ook een oude zwarte wollen das die ik weigerde om te doen. Inderdaad, mijn geest verdroeg, verlangde zelfs naar vernedering, maar mijn jong en energiek lichaam wilde niet nederig zijn. Salvador zei met een gejaagde treurige stem: - Zullen we teruggaan naar Frankrijk? We kunnen wel werk vinden op het land. Ik zei nee. Mijn afkeer van Frankrijk - haat was het niet - kon hij niet begrijpen en ook niet dat mijn avontuur, als het geografisch gezien in Barcelona eindigde, innerlijk door moest gaan, steeds dieper, in steeds verdere gebieden in mezelf. - Ik zal voor je werken. Jij kunt doen wat je wilt. - Nee. Ik liet hem op zijn bank zitten in zijn vreugdeloze armoede. Bij de kachel of de tapkast rookte ik de peuken, die ik overdag opgeraapt had, naast een jonge hooghartige Andalusiër wiens vuile witte trui zijn tors en zijn biceps overdreven deed uitkomen. Salvador wreef zijn handen tegen elkaar zoals oude mannetjes doen en stond op van zijn bank. Hij ging naar de gemeenschappelijke keuken om soep te koken en een visje te bakken. Op een keer stelde hij me voor naar Huelva te gaan voor de sinaasappelpluk. Het was op een avond dat hij zoveel vernederingen, zoveel snauwen had moeten incasseren toen | |
[pagina 37]
| |
hij voor me bedelde dat hij me zowaar mijn geringe succes in de Criolla voor de voeten durfde gooien. - Werkelijk, als jij een klant vindt, ben jij eigenlijk degeen die moet betalen, zei hij. We maakten ruzie waar de eigenaar bij was die ons uit het hotel wilde zetten. Salvador en ik besloten daarom de volgende dag twee dekens te stelen en ons te verbergen in een goederentrein die naar het zuiden ging. Maar ik had de handigheid om diezelfde avond de cape van een karabinier mee naar huis te brengen. Toen ik langs de dokken liep waar ze altijd op wacht staan, riep een van hen mij. In het schildwachthuisje deed ik wat hij verlangde. Misschien wilde hij zich na afloop wassen bij een straatfonteintje zonder dat hij het me durfde zeggen; in ieder geval liet hij me een ogenblik alleen en ik maakte me uit de voeten met zijn grote zwarte wollen cape. Die sloeg ik om me heen terwijl ik naar het hotel terugging en zo maakte ik kennis met het geluk van de dubbelzinnigheid, nog niet met de vreugde van het verraad, maar reeds ontstond die verraderlijke vermenging die me alle fundamentele bedenkingen zou doen verloochenen. Toen ik de deur van het café opendeed, zag ik Salvador. Hij was de meest trieste van alle bedelaars. Zijn gezicht had de kleur en bijna de samenstelling van het zaagsel waarmee de vloer van het café bedekt was. Op hetzelfde ogenblik herkende ik Stilitano die tussen een groep ronda-spelers stond. Onze blikken ontmoetten elkaar. De zijne bleef op mij rusten en deed me blozen. Ik deed de zwarte cape af en dadelijk begonnen ze erover te onderhandelen. Zonder er nog aan deel te nemen zag Stilitano het armzalige gesjacher aan. - Maak een beetje voort als jullie hem hebben willen, zei ik. Beslis. De karabinier komt me vast zoeken. De spelers werden wat actiever. Ze waren gewend aan dergelijke argumenten. Toen ik door het gedrang in de buurt van Stilitano kwam zei hij in het Frans tegen me: - Kom je uit Parijs? - Ja, hoezo? - Zo maar. | |
[pagina 38]
| |
Hoewel de eerste toenadering van zijn kant kwam voelde ik, toen ik antwoord gaf, de vertwijfeling van het gebaar waarmee de geïnverteerde een jonge man aanspreekt. Om mijn onzekerheid te verbergen had ik het voorwendsel dat ik buiten adem was, de gehaastheid van het ogenblik. Hij zei: - Je hebt het er aardig afgebracht. Ik wist dat deze loftuiting slimme berekening was, maar wat was Stilitano (ik wist zijn naam nog niet) knap tussen al die bedelaars! Zijn ene arm aan het eind waarvan een enorm groot verband zat, hield hij voor zijn borst alsof hij in een doek hing, maar ik wist dat de hand ontbrak. Stilitano was geen stamgast van het hotel, noch van het café, zelfs niet van de Calle. - Hoeveel kost die cape voor mij? - Betaal je me? - Waarom niet? - Waarmee? - Ben je bang? - Waar kom je vandaan? - Uit Servië. Ik kom uit het Legioen. Ik ben gedeserteerd. Ik was opgelucht. Vernietigd. De opwinding schiep een leegte in mij die werd gevuld met de herinnering aan een bruiloftsscène. Op een bal waren soldaten met elkaar aan het dansen en ik keek naar hun wals. Ik kreeg toen de indruk dat twee legionairs volledig onzichtbaar werden. De ontroering toverde ze weg. Bij het begin van ‘Ramona’ was hun dans nog kuis, maar zou dat zo blijven, als ze elkaar in de echt verbonden door onder onze ogen een glimlach uit te wisselen, zoals geliefden ringen uitwisselen? Op alle bevelen van een onzichtbare geestelijkheid antwoordde het Legioen: ja. Elk van hen was tegelijk het paar, gesluierd in tule en gekleed in een parade-uniform (wit leer, vuurrode en groene tressen). Ze wisselden aarzelend hun mannelijke tederheid en hun vrouwelijke ingetogenheid uit. Om hun ontroering op het hoogste punt te houden maakten ze hun dans lichter en langzamer, terwijl hun jongeheren, verstijfd door de vermoeienissen van een lange mars, elkaar achter een barricade van ruwe stof roekeloos bedreigden en uitdaagden. De verlakte | |
[pagina 39]
| |
leren kleppen van hun kepies stieten zachtjes tegen elkaar. Ik voelde dat ik niet tegen Stilitano was opgewassen. Ik wilde slim te werk gaan: - Dat bewijst nog niet dat je kunt betalen. - Je kunt me vertrouwen. Dit harde gezicht en dit welgeschapen lichaam vroegen me vertrouwen te ebben! Salvador keek naar ons. |
|