| |
| |
| |
Wijnand van der Burcht
Verhalen van Kakokof
Dit zijn dingen die mijn oude nu overleden kennis - vriend mag ik nauwelijks zeggen - Kakokof mij soms vertelde. Ik schrijf ze zo getrouw mogelijk op als ik ze mij herinner. Helaas ben ik geen romancier zodat ik, al schrijvende, de techniek niet bezit zijn snelle spreektrant volkomen recht te doen. Ook kan ik bepaalde finesses hier en daar vergeten zijn. Ik vond zijn verhalen, of confessies, destijds altijd nogal naïef en weinig belangrijk. Mijn herinnering hebben ze echter nooit verlaten, reden waarom ik later toch gemeend heb dat ze, behalve voor de psychopathologie - K., Kako noemden wij hem, was in abnormale graad vervuld van de aantrekkelijkheid van (te) jonge meisjes - ook literair een klein element van waarde zouden kunnen bevatten.
De Deense namen van de steden en gehuchten die hij noemde herinnerde ik mij niet alle meer. Met behulp van een landkaart die nog uit K.'s Deense tijd dateert heb ik zelf, waar nodig, een enkele plaatsnaam, die hij mogelijk zelf genoemd heeft, ingevuld. De meisjesnamen die hij gebruikte herinner ik mij nog of heb ik, op de klank afgaand, kunnen achterhalen.
wvdb
Ik was in Kalundborg. Waarom was ik in Kalundborg. Nou ja, ik ging nogal dikwijls naar Kalundborg, vanuit Holbäk. Vanwege de trein, waarin er geregeld een paar zaten. Nu meen ik, vooral op grond van de figuur waarom dit verhaal draait en op grond van een andere ontmoeting, dat er in Kalundborg een bij- | |
| |
zonder, heel bijzonder welgeschapen soort woont. Niet allen zijn natuurlijk zo, lang niet allen hebben in die gemengde bevolking het type dat ik hier op het oog heb. De meeste plaatsen hebben - als men er oog voor heeft - zo'n kleine typerende groep. In sommige plaatsen is de groep zelfs groot en lijken alle meisjes op elkaar; ze zijn elkaar waarschijnlijk vrij na verwant. Ik nam voor de aardigheid wel eens de proef op de som, en noemde soms de familienaam van een volkomen onbekende. Het was dikwijls raak. Er is een kern van een type dat men in Kalundborg in optima forma kan aantreffen. Slank, grijsblond, en zeer groot voor hun leeftijd, dat zijn er wel de opvallendste eigenschappen van. Verder - eenvoudig door het contrast van de grote lichamelijke ontwikkeling en het luttel aantal jaren doorgebracht op het ondermaanse - een opvallende natuurlijke argeloosheid gepaard gaande aan een verstandig-meegekregen reserve en onpreutse neiging tot fatsoen.
Een andere keer in diezelfde stad zag ik zo'n zeer jeugdig lang slank typisch specimen van haar fiets stappen en een klokkenwinkeltje binnengaan. Ik wilde eerst maar doorlopen, mij niet alweer met vermoeiende mogelijkheden inlaten, maar na enige stappen werd ik natuurlijk automatisch terug getrokken naar het winkeltje. Ik bleef mij in de buurt van de deur ophouden. Zij bleef vervelend lang binnen. Eindelijk was ze er weer. Toen ze op haar fiets wilde wegrijden vroeg ik haar iets, ik weet niet meer wat, o ja de weg naar het station, met een zekere finesse in de vraag, ‘of ik er zó ook kon komen’, iets wat ik inderdaad zelf niet helemaal zeker wist. Zij legde het mij uit. Ze was bijzonder volmaakt. Toen - om het maar vlug te laten spaaklopen misschien - beging ik de fout haar aan te bieden - als dank voor de inlichting - iets lekkers voor haar te halen uit een snoepwinkel. Zij poetste toen zo gauw mogelijk de plaat, nog eens in de richting van het station wijzend. Maar zij was perfect. Nu, over zo een, maar iets ouder en nog wat groter gaat dit verhaal.
Haar gezicht was onvergetelijk knap, gaaf en nog zonder enig bewustzijn van ijdelheid. Het had de onbewuste verhevenheid en rust die de tijd kenmerkt die kort voorafgaat aan de luidruchtige
| |
| |
branie van de jaren zestien, zeventien. Zij was een toppunt van schoonheid - dat is eigenlijk de kern, de clou, van dit verhaal.
Zij stond op het trottoir, waar drie wegen bij elkaar kwamen. Haar schoonheid verbaasde mij. Ik vroeg haar de weg naar de markt en raakte tegelijk met mijn linkerhand de vingers van haar afhangende rechter aan, wat zij toeliet, waarschijnlijk omdat het de enige handeling was die bij mijn bewonderende gelaatsuitdrukking logisch paste. Toen ik beleefd dankend op weg ging volgens haar aanwijzingen naar de markt, keerde ik onmiddellijk om en vroeg haar, mij van den domme houdend, of zij mij de weg niet zelf wilde wijzen door met me mee te lopen. Zij deed dat. We hadden een zeer sereen aangenaam wandelingetje. Kort, want de markt was vlak bij. Ik vroeg haar toen mij nog meer van de plaats te laten zien, maar zij zei dat zij naar huis moest. Ik stelde voor even met haar mee te wandelen tot haar huis, wat zij goed vond. Op de stoep - een zijingang - gaf ik haar een zoen op haar wang, in de buurt van haar oor. Zij keek wel wat verbaasd, maar vond het toch - geloof ik - niet helemaal ongepast. Het was vallende avond, maar wij stonden daar heel goed zichtbaar.
Ik keek niet meer om hoe zij binnenging, wachtte natuurlijk niet langer maar ging kalm en zeer getroffen door het contact met zó'n prachtstuk, zo'n juweel van jeugd en schoonheid, naar het station en naar huis.
Later kon ik haar natuurlijk niet vergeten, al was ik mij bewust dat ik mij van zo'n sprookjeswezen, zo'n eindpunt, geen al te veel concrete illusies moest maken of zelfs wilde maken.
Ik ging een paar maal om haar naar Kalundborg. Aan de overzijde van het huis waar zij woonde was een eethuisje, een voordeel dat zeldzaam was - 't was toch nog moeilijk genoeg - bij het wachten op haar eventueel thuiskomen of uitgaan. Ik had nooit het geduld dit wachten systematisch op de precieze waarschijnlijkste uren voor en na schooltijd vol te houden.
Ik wilde een poging doen door alles op alles te zetten, en als dat mislukte, definitief opgeven. Nu, het mislukte. Ik had in ieder geval de geruststelling dat ik het geprobeerd had. De uitvoering van mijn simpel plannetje ging als volgt: Ik belde op een middag
| |
| |
bij de prof aan. Zijn naam, met prof. ervoor, stond op de deur en ik was te weten gekomen dat hij godsdienstoefeningen leidde. Een min of meer uitzonderlijk mens waarschijnlijk. Ik kreeg de prof zelf aan de deur. Hij liet me in een kamertje. Ik stelde mij voor en vroeg hem voor de vuist weg of ik zijn dochter mocht schilderen. Nu begrijp je goed dat ik geen schilder ben, wel eens wat in m'n jeugd getekend lang geleden, maar nooit iemand geportretteerd, laatstaan met olieverf. Maar ik dacht: als 't toegestaan wordt, breng ik er, door de uitzonderlijke kwaliteit van het model, misschien nog wel iets van terecht. Vluchtig stond mij de Ier voor de geest die niet wist of hij kon vioolspelen omdat hij het nooit geprobeerd had.
Als ik me goed herinner, jazeker ik stelde de vader in kennis van het feit dat ik geen schilder was. Maar ik beloofde hem het schilderstuk als 't goed uitviel, en ik verzekerde hem, naar waarheid, dat ik overtuigd was dat 't goed zou worden. Zijn vorsende gelaatstrekken staan mij door de gespannen verwachting waarmee ik hem aankeek nog duidelijk voor de geest. Hij vroeg mij eerst welke dochter ik bedoelde. Ik was vergeten het meisje naar haar voornaam te vragen, maar ik had een glimp van haar zelf, toen ik binnenkwam. Zij stond onder aan de trap. Ik zei dat het die dochter was die in de hal aan de trap stond. Het gezicht van de prof betrok. Hij dacht intensief na, zag ik. Ik had, als laatste redmiddel, hoop dat hij zijn vrouw, of misschien de dochter in kwestie erbij zou halen maar dat deed hij niet. Of het meisje thuis verteld had dat ik haar na haar de weg te hebben gevraagd en even met haar gewandeld te hebben, op de stoep van het huis een kus had gegeven wist ik niet. Ik kon wel verwachten van wel, maar mijn bewondering, en, als bijkomstigheid, mijn ambitie om te beproeven of ik schilderen kon of niet, waren zo groot dat ze deze ongerustheid bagatelliseerden. Enfin, hij dacht na, en weigerde: ‘hij zag er het nut niet van in’.
Ik had hem misschien moeten wijzen op het voordeel een schitterend geslaagd portret van zijn dochter gratis te verkrijgen, maar 't was me teveel, ik schrok er blijkbaar voor terug op zo'n korte termijn het algemene ‘nut’ van de schilderkunst te gaan
| |
| |
verdedigen en nam beleefd en sober - als iemand die zijn verlies weet te dragen - afscheid. Met de groeten aan zijn dochter.
Het meisje stond niet meer in de hal.
Ik ben er niet meer terug geweest; tenminste niet voor háár.
Eens zat ik smörrebröd te eten in een klein restaurant in Ribe. Ik kon op straat zien en zag een meisje met haar schooltas passeren. Eerst dacht ik maar te blijven zitten. Het zou toch al te laat zijn en niets is zo moeilijk als iemand tussen mensen terug te vinden al heeft men haar maar een halve minuut uit het oog verloren. Maar zij liet me niet los. Niet zo uitzonderlijk mooi, maar ik had al opgemerkt: een afwezigheid van drukte en van aantrekkelijkheidsbeslommeringen die treffend was. Nogal groot leek ze me voor haar leeftijd. En erg meegaande, meende ik ook, - wat wel juist gezien bleek.
Ik betaalde dus en ging weg, met weinig hoop haar terug te zien. Ik liep op goed geluk een blok om, erop speculerend dat zij datzelfde blok in andere richting om zou lopen. En dat was ook zo, daar slenterde zij langs de etalages. Ik kwam in haar buurt en stak een van mijn onbenullige praatjes af. Zij ging er flauwtjes maar zonder al te veel afwijzendheid op in. In die streek heerste nog een soort van oud-feodale voorkomendheid, eerder gecultiveerd dan serviel van aard. Zij bleek op 'n bus te wachten. Ik kon niet te snel met veel vragen komen. Trouwens - [Kakokof keek mij hierbij verontschuldigend aan] - meestal ben ik zo bevangen door de paralyserende charme van het subject in kwestie dat ik nalaat de nuttige vragen te stellen, wat ik later heet betreur. Ik stapte in dezelfde bus en wist me, na enig opvallend dringen, naast haar te planten, de opvallendheid tegenover de andere reizigers goedmakend door onmiddellijk iets tot haar te zeggen als was ik de vanouds, de van heugenis bekende oom of buur.
Toen de conducteur de kaartjes kwam afgeven wist ik nog niet waar zij heen ging. Ik kon haar dat niet zomaar vragen, wat had ik er mee te maken, ook al niet als aloude oom tegenover het andere publiek. Nu trof het slecht dat de conducteur - wat correct was, gezien haar leeftijd - mij eerst vroeg waarheen ik ging. Ik
| |
| |
moest toen wat zeggen en gokte op Seem. De eindhalte - hoewel niet zo erg ver weg - wilde ik niet noemen omdat ik dan gevoeglijk had moeten blijven zitten als zij er eerder uit moest. Nu moest zij toevallig wèl de eindhalte hebben (een klein grensplaatsje, eigenlijk alleen maar één lange straat). Dat was jammer, nu zou ik er al vrij gauw uit moeten. Onderweg mocht ik haar hand strelen, een lieve slanke rechthoekige enigszins bezwete hand (niet eenvoudig want er stonden mensen in het middenpad). Enfin, ik wist nu tenminste waar zij woonde. Onderweg vertelde zij mij meer bijzonderheden. Zij heette Karen, ging in Seem op school, vanuit Egebäck, het grensplaatsje. Haar vader was parkwachter. Zoiets trof ik dikwijls: de vaders waren boswachters, douane- of politiebeambten. In Seem ging ik er braaf, als plichtsgetrouw commis-voyageur of wat ook, uit.
Nu was Seem toevallig een plaatsje - het viel mij in toen ik doelloos op het plein stond waar de bus gestopt had - waar een zekere Grete moest wonen. Die had ik eens toen er markt was in Ribe zien staan kijken naar een woordenrijk bananenventer die een hele kring van mensen om zich heen had weten te trekken. Hoewel ik Grete - ook een tamelijk lang kind met een weinig uitzonderlijk, vriendelijk gezicht - dus nooit gezien had, ging ik naast haar staan en stak mijn arm door de hare. Zij maakte zich niet los, maar, denkend dat een schoolgenoot van haar dat zag - ik geloof dat niemand er in feite op lette - hief zij quasi spottend lachend haar arm een beetje op alsof zij zeggen wilde: zie je wat ik nou aan m'n arm heb? Maar ook hier kon de oom of buur in het spel zijn. We gingen weg, niet gearmd natuurlijk. Ik moest juist ergens beslist naartoe. Ik wilde nl. beslist een zieke vriend gaan opzoeken. Daarom was ik in Ribe en ik wilde die zieke, die door de dokter was opgegeven, niet teleurstellen of achterstellen bij de nieuwgevonden Grete. Bij het ziekenhuis beloofde zij toen op me te wachten, ze wilde niet mee naar binnen, ik had haar even mee willen nemen naar mijn zieke vriend.
Ik bleef erg lang. Langer dan was afgesproken. Grete was weg toen ik buiten kwam. Waarschijnlijk had zij het lang volgehouden maar was zij gaan wanhopen aan het woord van de nieuwe
| |
| |
onbekende bekende. We zouden ijs zijn gaan eten in een lunchroom, had ik met haar afgesproken.
Dus die Grete, die ik daarna niet meer gezien had, woonde in Seem. Maar ik wist niet waar. Nu is Seem een klein stadje, meer een dorp, maar toch met verschillende buurten, een oude en een vrij uitgebreide nieuwe. Ik kon niet beter doen dan een schoolmeisje op de fiets aanspreken: of zij niet een Grete kende van ongeveer haar leeftijd. Zij bleek een paar Grete's te kennen maar die in lengte en leeftijd niet overeenkwamen met mijn Grete. Ik probeerde wat later een ander meisje. Die wist een Grete te wonen die helemaal met de mijne klopte. Ik dankte het meisje vaderlijk en begaf mij onmiddellijk naar het adres, in de hoop Grete te spreken te krijgen of tenminste weer eens even te zien of ten allerminste maar langs haar huis te lopen. Het was een straat in de nieuwe buurt. Het huisnummer had het meisje niet kunnen zeggen, alleen de achternaam en de straat. Ik vroeg nu, toen ik in de straat was, aan een groenteboer die er met zijn groentewagen stond of hij wist waar de familie dinges (ik ben de achternaam weer vergeten) woonde. ‘Ja, daar, net voor de bocht. Daar waar die auto staat. Meneer dinges is juist zijn wagen aan 't wassen.’ Dat maakte de zaak plotseling zeer precair. De groenteman en ik stonden in de lege straat maar een meter of veertig van de wagen van meneer dinges af en de groenteman zou mij zeker even nakijken en willen zien hoe ik meneer dinges begroette.
En Grete had het haar vader misschien verteld, dat ik haar arm geknuffeld had en dat ik haar ijs beloofd had. Stomweg doorlopen of teruggaan kon niet vanwege de groenteman. Er het beste van hopend benaderde ik dus maar de heer Dinges, stelde mij op een terloopse wijze voor en kleedde het zo in dat ik toevallig in deze plaats was en mij nu herinnerde dat ik niet zo lang geleden eens in Ribe een praatje had gemaakt met zijn dochter Grete. Als zij thuis was zou ik haar misschien even goedendag kunnen zeggen, kijken of zij mij nog kende! De vader - een opgewekte man - vond het allemaal zo gek niet. Grete was niet thuis (jammer). Om nu de opzet van mijn bezoek aan het dorp Seem en dus mijn toevallig bezoek aan Grete nog meer af te zwakken, zei ik
| |
| |
meneer dinges dat ik eigenlijk op weg naar Egebäck was; hoe of ik lopen moest om er te komen, een bus was er niet zo spoedig (dat wist ik want daar was ik net uitgekomen). Nu, die wandeling naar Egebäck zou mij niet meevallen, zei meneer dinges. Dat was minstens nog vijf kilometer. Hij zou me wel even brengen met z'n wagen. En hij roept een vijftal kinderen van hem (alle jonger dan Grete) die het onverwachte ritje naar Egebäck even mee mochten maken. Werkelijk beeldschone beweeglijke kinderen met vrolijke donkere amandelvormige ogen. Ik moest maar zeggen waar ik moest zijn. Nou, men zou kunnen zeggen dat ik bij Karen Stub uit Egebäck moest zijn, en inderdaad verlangde ik zeer naar haar. Maar die naam kon ik niet noemen. Verbeeld je dat meneer Stub ook zijn wagen aan 't wassen was, of in volle wapenrusting voor zijn huis stond. Ik zei dus maar: de markt. De lange straat waar het plaatsje uit bestond liep uit op een soort plein - een open plaats tussen de boerderijen, niet geplaveid, als een mestvaalt waar alle mest is weggehaald. ‘Zet U me daar maar aan het café (het ene café aan de open plaats) af.’ Dat was niet gek. Een eerzaam handelsreiziger (zonder tas) of bevolkingsteller of aspirant-inwoner, of mogelijk zag ik er nog het meest als een potentiële kunstschilder uit, wil zijn gedachten eerst wel eens ordenen bij een koele dronk, alvorens hij de voor hem belangrijke boodschap gaat brengen of halen.
Ik neem vriendelijk afscheid van de heer dinges en de kinderen, hem zijn niet-gestelde en niet-beantwoorde vragen omtrent mijn doel en aanwezigheid latend - de man wás eenvoudig niet nieuwsgierig en hij kende een familielid van me, een eerzaam notabel in Ribe, wat eigenlijk alles goedmaakte àls er iets goed te maken was. Heel wat mensen [hier daalde Kako's stem] en onder hen zijn niet de onverstandigsten, eisen en verwerpen niet alles. Ze zijn al zo blij met een tipje van oprechtheid; - ergens, om welke reden ook, niet geheel buiten te worden gehouden.
Na ons hartelijk afscheid stapte ik zonder nog om te kijken naar de kerende auto het café binnen, als het ware met mijn gedachten reeds helemaal bezig met de deze middag in Egebäck te regelen besognes.
| |
| |
Ik had al gezien aan een duidelijke naamplaat dat het huis van Stub vlak tegenover het café lag. En waarempel - soms kan men tien twintig maal ergens tevergeefs op wacht staan maar daar liep Karen. Zij liep in ‘de’ straat van Egebäck. Ik betaalde vlug mijn consumptie en spoedde mij achter Karen aan, die zichtbaar een schokje van verbazing kreeg dat ze mij weer zo spoedig na mijn uitstappen uit de bus in Seem zag. Ik vroeg haar, met iets van gewichtigheid - echter zonder dat het vervelend werd - in m'n gezicht en stem, of zij mij het huis van de burgemeester kon wijzen. Ik moest daar een brief afgeven of in de brievenbus stoppen. Ja, zij wist wel waar die woonde: helemaal boven aan de straat. (De straat daalde in de richting van de ‘markt’.) Dat trof dus goed, de burgemeester woonde nogal een stukje ver. Ik vroeg Karen of zij mij zelf niet even het huis wilde wijzen, (blijkbaar zou ik het zelf in die ene straat van de plaats nooit gevonden hebben) Dat wilde de lieve meegaande Karen wel doen. Een onvergetelijk meisje. Haar gereserveerde bedachtzaamheid harmonieerde, wonderlijk genoeg, met haar innocente meegaandheid. Zij was danook nog een kind, maar het moet ook wel iets in haar karakter zijn geweest.
Dat was dus een fijn wandelingetje, in gehaast zakelijk tempo gelopen overigens - de brief, de burgemeester, hun plaats inruimend. Daar kwam ons ineens een man op een fiets achterop, mij achterdochtig en Karen niet-begrijpend aankijkend: waar dat heen ging, vroeg hij aan Karen (haar vader? oom? buur?). Om Karen het burgemeesterverhaal te besparen, waar zij misschien niet uitgekomen zou zijn, hoewel haar rol tegoedertrouw en simpel was, nam ik zelf het woord en legde uit dat Karen mij het huis van de burgemeester wees. ‘Maar dat ligt toch daar, de eerste grote villa boven op de draai.’ ‘O (ik), is 't zo eenvoudig, nee dan hoeft zij niet helemaal mee te gaan, dan vind ik het wel, dank U wel, dank je wel (tot Karen), dag, hoor.’
En zo maakte Karen weer rechtsomkeert en spoedde ik mij voort naar de burgemeester. Maar toen de oom of de vader of de buur met zijn fiets de draai om was, vond ik toch dat ik mijn kostbare tijd in Egebäck, die nu kennelijk ten einde liep, beter kon
| |
| |
besteden door zo snel mogelijk Karen weer op te zoeken. Op mijn tenen rende ik de hellende weg af haar achterna en toen zij mij weer zag naast haar in plaats van confererend met de burgemeester over een belangrijke brief, was zij weer zichtbaar een tikje verbluft, voorzover haar type dat zich niet gauw verbaasde dat toestond. Ik vertelde haar - genietend van mijn korte laatste stukje wandeling naast haar - dat ik eigenlijk helemaal geen brief voor de burgemeester had maar dat ik hààr zo aardig vond en graag naast haar liep. En ik trok voorzichtig haar hand die ze in een opgenaaide zijzak van haar rok had, uit de zak. De hand was nu niets zweterig meer van een hele schoolmiddag. Zij had ze zeker net gewassen toen zij thuis was gekomen. Hij was koel en mooi gevormd en ik hield 'm stevig vast. Daar, op ‘de markt’ bij het café en het huis van Karen stond de bus al klaar waarmee ik weer naar Ribe kon. De chauffeur zat al achter 't stuur. Ik trok Karen, toen we een open poortje van een boerderij passeerden waarin we de binnenplaats met mozaïek-achtig gerangschikte ronde stenen op de vloer en rode en witte bloemen zagen, zacht dat poortje in, stond even - even stil als zijzelf - bij haar en gaf haar een voorzichtige stevige plechtige kus op haar wang. ‘Mooie bloemen.’ ‘Ja’, zei Karen. Ik nam op de straat vluchtig afscheid van haar, stijl verre buur, en stapte in de bus. De chauffeur vond 't geloof ik niet zo èrg vreemd dat we ineens een moment in dat poortje verdwenen waren geweest.
Ik heb Karen daarna nog maar eens gezien, heb daar dikwijls, dikwijls, rondgezworven na school. Ik kon dikwijls in die eigenaardige streek de weg naar de school niet meer vinden. Eens, op een avond, ik was er met de fiets, zag ik haar dan toch uit de school komen. Ik stond in de fietsenbewaarplaats. Meisjes en jongens die vóór het eigenlijke uitgaan van de school al uit de school waren gekomen wisten natuurlijk niet wat ze van me denken moesten maar ze braken zich er het hoofd niet over omdat ik, tobberig doende, ook met een fiets - de mijne - bezig was. Het was een bewaarplaats met alleen een rieten dak erboven. Een soort grote Afrikaanse hut. Direct konden de eerste leraren komen. Er was niets meer te morrelen aan de fiets. Mijn toestand
| |
| |
werd er onhoudbaar. Daar kwam Karen. Zij had een vriendin bij zich, zij wilde zich niet met mij bezighouden, 't ging nu eenvoudig niet vond zij. Had ik haar alleen maar kunnen vragen wanneer zij weer in Ribe was. Ze moest lang scharrelen voor ze haar fiets had. Ik ging vast het korte stuk zandweg af die zij ook zou gaan. Het was om dit uur, het was winter, al helemaal donker in Denemarken. De zandweg was een holle weg tussen hoge bermen. Er was daar bijna geen licht meer van de lampen bij de school. De weg was vreselijk modderig. Ik wachtte op de helft van de zandweg. Daar kwamen ze, zij en haar vriendin, met de fietsen aan de hand. Ik sprak Karen aan alsof ik haar heel goed kende. Het andere meisje wachtte ook, maar ik beduidde haar dat ik even iets met Karen alleen moest bespreken, het ging over een brief die zij moest afgeven. Het meisje nam het en liep door, ‘zij moest op het eind van het zandweggetje, waar die op de grote weg kwam op Karen wachten, niet zonder haar vriendin weggaan hoor!’ Kon ik maar één minuut alleen met Karen zijn, even bij haar staan, haar, even, goed zoenen en een zoen, één zoen, van haar krijgen. Maar daar kwam een zompige stap. Natuurlijk. Een man kwam de zandweg af. Ik raakte helaas in paniek. Ik had makkelijk iets over het achterlicht of de ketting van Karens fiets kunnen verzinnen - de hulp in de nood -, haar het achterwiel laten oplichten terwijl ik aan de trappers draaide: ‘doet ie 't nou?’ (natuurlijk zou ie 't nou doen) en dan zou de man gepasseerd zijn. Maar ik had de tegenwoordigheid van geest niet. Ik maakte, met Karen, dat ik wegkwam, de zandweg uit. (de stap - een agent of het hoofd der school - bleek een kleine jongen te zijn) Daar stond Karens vriendin te wachten. Ik gaf ze allebei een reep chocola die alle twee voor Karen bedoeld waren geweest en riep joviaal tot Karen ‘dus je vergeet 't niet, hè?’ Ik geloof dat Karen flauwtjes
het hoofd schudde. 't Kan ook zijn dat ze dat maar liet. Die leeftijd voelt niets voor rompslomp. De bestemming van ‘de brief’ ging haar blijkbaar matig ter harte.
In die tijd kende ik ook een andere Karen. Zij stond in een bioskoophal naar de plaatjes te kijken in Ribe. Ze was nogal dik.
| |
| |
Sterk, gezond. In de loop van de middag, of liever, later, achteraf, kwam mij het beeld: stevig gespannen jong varken, wel eens in de geest. Overdreven knap was zij niet, maar aantrekkelijk genoeg, hard en jong. Erg nuchter van innerlijk, dunkt me. Ik ging naast haar staan en raakte haar hand aan. De tweede keer kneep ik die hand stevig zoals ik het oor of de neus van een lief jong varken zou geknuffeld hebben. Wij gingen, op mijn voorstel natuurlijk, ook de platen van een andere bioskoop eens bekijken. Onderweg maakten twee meisjes die ons ontmoetten een grapje over onze snel bereikte kennismaking: ‘die hebben elkaar gevonden’. Daar bij die andere bioskoop was een ogenblik niemand en ik merkte dat zij het goed en gewoon nam toen ik haar - riskerend dat er iemand de doorgang binnen zou komen - een keer een flinke zoen op haar wang gaf. Daarna ging zij gemakkelijk op mijn voorste] in ijs of iets anders te gaan eten in een van de bekende lunchrooms van de plaats. Daar was het stil. We vonden een zitje, een apart hoekje met een bank aan twee kanten en één tafel. Ik liet haar midden op de lange bank zitten en ging zelf op het korte stuk zitten mede voor het uitzicht. De radio speelde, wat mooi geluiddempend was. De bediensters zaten ergens anders met elkaar te ginnegappen. Wel was er een raampje dat uitzag op ons half omsloten hoekje, maar het was niet zeker dat iemand ons door het raampje zou willen gaan bespieden, niet eens waarschijnlijk zelfs.
Ik had een flinke portie taartjes besteld en thee voor mij en limonade voor mijn nieuw jeugdig gezelschap. Zij at er flink van en af en toe zoende ik haar geweldig. Het hinderde haar blijkbaar niet in 't minst. Toch was 't eigenlijk verschrikkelijk riskant. Het geluid van onze zoenen (de mijne hoofdzakelijk, zij verkoos de passievere houding, en de actievere tegenover de gebakjes) moet soms wel de bescheiden spelende radio overstemd hebben. De met elkaar giechelende (niet over ons, meen ik) serveuses zullen het misschien als waarderende eetgeluiden gehoord hebben. Wie weet wat een ander hoort. Hoe minder men zich over zulk een theoretische kwestie zorg maakt, hoe beter.
Het was daar heel prettig in die lunchroom. Ik vroeg haar on- | |
| |
benullige zaken, hoeveel broers en zussen zij had (enorm veel) en zo. Op een gegeven moment komt een kennis van me binnen, een dame die ook in Esbjerg woonde, waar ik woonde. Het was niet erg, want het was niet gedurende een zoen-scène dat ze binnenkwam. Ik stond op, gaf haar een hand, sprak wat met haar, oa. over mijn zieke vriend die ik wilde bezoeken, zei ondertussen tot Karen dat zij nog maar een taartje moest nemen, aldus mijn rol van zich goedig en met genoegen opofferend suikeroompje accentuerend. Mijn kennis ging aan een ander tafeltje zitten. Ik had er wel zorg voor gedragen staande te blijven en haar niet uit te nodigen bij ons plaats te nemen. De jeugd vindt dat vaak vervelend, de gedwongenheid van een nieuwe kennismaking. Ik had haar zelfs niet aan de dame uit Esbjerg voorgesteld. Na enige tijd, verder zonder zoenpartijen natuurlijk, gingen we weg. Hoewel ik wist dat daar dikwijls toezicht was, eigenlijk een notoir-onsafe plekje, stelde ik haar voor een wandeling naar het stadsbos van Ribe te maken. Zij vond 't goed. We gingen in het bos op een bank zitten. Een tweede wandelwegje liep, wat lager, een tiental meters voor ons, parallel aan het paadje waar onze bank aan stond. Hoewel ik wist dat het bos er verre van besloten was begon ik haar natuurlijk al gauw naar hartelust te zoenen. Zij zoende ook terug als ik dat vroeg. Een beetje uitgezoend, bleef ik met mijn mond tegen haar wang haar naar haar faunachtige ogen kijken. M'n armen had ik om haar schouders. Haar ogen keken niet of zelden in de mijne, maar bewogen verstrooid tevreden en toch met een intrinsieke mischievousness, zoals faunachtige ogen eigen is. Ik had zo nog wel heel lang willen blijven zitten, mij eventueel meer en meer verdiepend in het geheim van die ogen, toen ik merkte dat zij al enige tijd, zonder de iets hooghartige trek van verstrooidheid helemaal te laten varen, mij door stoten of kloppen, en
door haar kijken, op iets attent wilde maken (het stoten zal door haar rechterbovenarm bewerkstelligd zijn). Ik draaide mij om in de richting waar haar ogen keken en zag dat Karen met een uitgestrekte rechterarm en een uitgestrekte rechterwijsvinger wees naar het gezicht van een geestelijke die aan de andere kant van de tien meter laag struikgewas, op het an- | |
| |
dere weggetje liep en ons verbaasd maar nog niet urgent bemoeizuchtig aankeek. Ik wist niets beters te doen dan groetend met mijn hoofd te knikken, beleefd hoewel min of meer informeel, alsof ik daar een vaste klant was door wie hij elke dag gegroet werd of kon worden. De geestelijke groette mechanisch terug. De tien meter struikgewas behoedde ons alle drie voor onwelkome complicaties. Zogauw de man achter de struiken verdwenen was smeerden we 'm. Onze figuur kan noch in zijn schema's van ‘vader en dochter’, noch in die van ‘verliefd paartje’ gepast hebben. Op weg door de stad naar de bus, begeleidde ik haar tot aan het ziekenhuis. Wij wandelden langs het raam van mijn vriend, ach wat zag hij grauw. Hij knikte vriendelijk naar ons.
Die Karen zag ik ook nooit meer. Ik wachtte haar de volgende zaterdag op. Zij had mij verteld hoe laat zij aan het busstation gewoonlijk arriveerde als zij 's middags uit haar dorp naar Ribe ging. Ik had twee jassen over elkaar aan, 't zal wel niet toevallig geweest zijn, een regenjas over mijn andere overjas. Ik zag er daardoor vrijwel onherkenbaar uit, verbeeldde ik mij. Een dame hield, terwijl ik naar de bus uitzag, mij voortdurend en zeer steels in het oog. Vrouwelijke politiebeambte, moest ik redelijkerwijs veronderstellen. Of de moeder van Karen. Karen was er niet en ook de vele andere zaterdagen dat ik naar haar uitzag niet meer.
...en dan staarde Kakokof voor zich uit alsof nu juist díe Karen alles voor hem betekende. Hoe hij ze nog uit elkaar wist te houden na zoveel jaren... Als je hem aan het woord het, vertelde hij maar door. Half-pueriele, maniakale, maar nimmer wellustige verhalen. Hij verzon ze, denk ik. Want hoe lang was hij al niet uit Denemarken weg voor hij in Genua stierf.
|
|