| |
| |
| |
Boris Vian
De grondleggers van het rijk
Les bâtisseurs de l'Empire
vertaling Jan Diels
1
Het bedrijf wordt gespeeld in een kamer zonder speciale kenmerken, burgerlijk gemeubileerd, met een renaissancebujfet op de achtergrond, een eettafel en stoelen, alles in een hoek. Gesloten ramen, deuren die toegang verlenen tot waar nodig en, in de hoek waar géén tafel staat, een trap waarvan men aanneemt dat hij vertrekt van een lagergelegen vertrek en die de verbinding vormt met de trap, die klaarblijkelijk naar een hogergelegen vertrek leidt.
Vóór en ook tijdens het opgaan van het doek vertoont zich niemand op het toneel. Van onderaan de trap komen eerst stemmen.
(gejaagd)
Vooruit, Anna, haast je... nog maar vijf treden.
(men hoort gestommel, dan een schreeuw)
Ik had je gezegd je hand niet op de plaats van mijn voeten te zetten, Zénobie... je hebt geen gevoel voor discipline, het is je eigen schuld...
(driftig)
Waarom ga jij dan ook altijd voorop?
(verschrikt)
Stil...
(van buitenaf hoort men een angstwekkend geluid, waarvan de bijzondere aard nog te bepalen blijft. Een zwaar aanrollend geluid, overstemd door schril geklop)
| |
| |
Vlug... nog een laatste inspanning!...
(hij verschijnt in de kamer, voorzien van een gereedschapskist en planken. Hij valt neer, staat weer op en kijkt om zich heen. Gedurende die tijd komen de overige familieleden te voorschijn: Zénobie, de dochter, 16-17 jaar oud. Anna, de moeder, 39-40 jaar. De vader zelf is een gebaard vijftiger. Tenslotte komt nog de meid die Cruche heet; allen dragen pakjes en valiezen. In een hoek staat al de schmürz. Hij is over het gehele lichaam in windselen gewikkeld en loopt gekleed in lompen. Zijn ene arm draagt hij in een doek en hij steunt met de andere op een stok. Hij loopt mank, bloedt, en is afgrijselijk om te zien. Hij kruipt weg in zijn hoek.)
We zijn er bijna, kinderen. Nog een kleine sprong.
(het geluid laat zich opnieuw horen in de straat, d.w.z. langs de buitenkant van de ramen. Zénobie snikt even.)
Toe, liefje, kom nou...
(ze wil haar dochter gaan sussen maar de vader komt tussenbeide)
Anna! Help vlug een handje. Het is meer dan dringend.
(hij haast zich tot bij de trap waarvan hij het afgaand gedeelte begint te versperren met planken; zij snelt toe om hem te helpen, bemerkt in het voorbijgaan de schmürz, houdt stil, werpt hem een kwade blik toe en haalt de schouders op)
Hou die plank even vast, terwijl ik een spijker zoek.
(hij zoekt in zijn gereedschapskist en vindt een spijker)
In werkelijkheid zou ik schroeven moeten gebruiken, maar dat levert een heleboel problemen op.
Ten eerste heb ik geen schroeven. Ten tweede heb ik geen schroevedraaier. En ten derde vergeet ik altijd in welke richting je moet draaien om aan te schroeven.
Zó...
(ze doet het hem verkeerd voor)
Nee, het gaat zó.
(hij doet het haar juist voor - in de straat zwelt het geluid aan, Zénobie huilt, razend)
Vooruit, haast je dan toch!
Waar is mijn hoofd... en jij die me aan de praat houdt.
(hij spijkert)
| |
| |
Zo, hou ik je soms aan de praat?
Laten we nu geen ruzie gaan maken, schat.
(hij werpt zich op haar in een heftige omhelzing)
O, o, o, o, wat kun jij me toch in verrukking brengen...
(hij zet zich weer aan zijn planken)
Cruche, geef het meisje wat te eten.
(Inmiddels hield de meid zich bezig met het rangschikken van pakjes en voorwerpen, waarbij ze zorgvuldig vermeed de schmürz te benaderen)
Ja, mevrouw.
(tot Zénobie)
Wil je eieren, melk, omelet, pap, chocolade, koffie, boterhammen, abrikozenjam, druiven, fruit, groenten?
Goed.
(Ze reikt Zénobie een pakje koekjes aan)
Vooruit dan, eet, als je toch niets hebben wil.
(Ze komt opnieuw voorbij de schmürz en gaat opvallend opzij. De vader legt zijn hamer weg en staat op.)
Oef... Het is gebeurd... We kunnen ons een beetje ontspannen.
(hij rekt zich uit)
Het leer zal wel niet duur zijn van het jaar.
Ik zeg dat het leer wel niet duur zal zijn van het jaar. De kalveren rekken zich uit. Dat is een oud Normandisch spreekwoord, je zou het moeten weten.
Waarom zou ik dat moeten weten?
Herinner jij je dan niet dat je vilder was in Normandië? Vroeger? Lang voor die tijd?
Nee... dat is me ontgaan.
Zo? Wel, wel.
(hij krabt in zijn baard)
Dat is hoogst merkwaardig.
(hij gaat tot bij de schmürz, dient hem met volle geweld een oorveeg toe en komt dan terug, nog steeds nadenkend)
Wat je me daar zegt slaat me werkelijk met verbazing.
Het slaat me met verbazing, en daarmee uit. Ik heb dat
| |
| |
helemaal vergeten.
(hij klapt in de handen). Wel, Cruche, bijna klaar met het opruimen? (hij inspecteert de omgeving)
Het is hier echt fraai.
(de moeder nadert de schmürz en geeft hem een paar trappen)
(terwijl ze het bujfet bekijkt): Het is afschuwelijk.
Hoezo? Ben je niet tevreden?
Hoe lang gaat dat nog duren? Hoe dikwijls zullen we nog verplicht zijn om zomaar de nacht in te stormen, terwijl we de helft van de dingen achter ons laten, alle hoekjes die we kennen, de zon, de bomen...
Luister hier, we hebben nog geluk, bekijk eens even die trap.
Oh, daar is niets bijzonders aan, op dat punt heeft het meisje gelijk.
Welnu, ik hou vol dat hij lang niet kwaad is. Een trap als deze kan men zelfs in volle duisternis opklimmen.
(hij probeert het, met een forse aanloop, komt dan weer naar beneden)
Hij is niet zo stevig als de vorige.
Toch moet het precies dezelfde zijn.
(hij klopt zich het stof van de handen)
Maar hoe kun je toch zoiets zeggen? Beneden had ik mijn eigen kamer...
Wat? Beneden hadden we drie vertrekken, net als hier. Je sliep in de woonkamer.
Maar nee, ik heb het niet over gisteren... Ik bedoel: beneden, vroeger...
(tot de moeder): Had zij een eigen kamer?
Dat herinner ik me niet goed.
(tot Zénobie)
Was dat je eigen kamer?
Ja, ik had mijn eigen kamer, naast die van jullie, tegenover de kleine salon.
De kleine salon, met de donkerrode zetels en de Venetiaanse spiegel en de mooie gordijnen van rode zijde, het rode tapijt en de gouden luchter.
Zénobie, ben je zeker van wat je zegt?
| |
| |
Ja, ik ben zeker van wat ik zeg.
Wat mij betreft, ik herinner me daar niets van... hoe zou jij dan, een kind nog...
Juist daarom; het zijn de jongeren die zich herinneren. De ouderen, die vergeten alles.
Zénobie, respecteer je ouders!
Zes kamers! Zo! Wat een onderhoud!
En Cruche had ook haar eigen kamer! En hij was er niet!
Hij daar!
(met de vinger wijst ze de schmürz aan, die onbeweeglijk blijft. Langdurige stilte)
(nadrukkelijk)
Zénobie, mijn kind, over wie praat jij toch?
Zénobie, je hebt rust nodig.
(intussen is Cruche naar buiten gegaan langs de linkerdeur. De vader en de moeder komen dichter bij Zénobie)
Je ziet toch duidelijk dat er niemand is.
(ze nadert de schmürz en slaat hem)
Dat zie je toch.
(ze hijgt)
(dromerig)
We hadden zes kamers... we waren er alleen... en bomen voor de ramen.
(schouderophalend)
Bomen!
(hij nadert de schmürz, slaat hem)
Bomen...
(hij veegt zich de handen af)
En helemaal witte badkamers...
(Cruche komt binnen)
Er zijn hier maar twee kamers, waar moet ik dan slapen?
Wel... wij zullen hiernaast gaan liggen, mijn vrouw, mijn dochter en ik, en jij, jij kunt hier slapen.
(vastbesloten, koudweg)
Nee...
(lacht, verveeld)
Nee... ze zegt nee, nou zeg... wel, eh...
(tot de vader)
Je moet maar een schot maken.
(tot Cruche, luid)
Kun je nu tenminste een besluit nemen?
| |
| |
(haalt de schouders op)
Als meneer een schot maakt...
(ze gaat naar de schmürz en slaat hem zonder overtuiging)
Als er een schot is wil ik hier wel slapen... (ze haalt opnieuw de schouders op en trekt zich terug in de andere kamer, terwijl ze wat gerei meeneemt. - Stilte).
Zie je wel... er zijn maar twee kamers. Ik wist het wel.
(de vader gaat zitten. Voor het eerst maakt hij een onzekere indruk)
Twee kamers... dat is nog zo slecht niet... er zijn mensen die in heel wat minder moeten leven...
(verschrikt)
Maar waarom dan toch... waarom...
Waarom gaan we toch altijd aan de haal wanneer dat geluid zich laat horen?
(de vader en de moeder buigen het hoofd)
Wat betekent het, dat geluid? Zeg het me, zeg het me, moeder...
Zénobie, mijn engeltje, we hebben je al honderdmaal herhaald dat je zoiets niet moet vragen.
(ontwijkend)
We weten niet wat het betekent. Als we het wisten, zouden we het je ook zeggen.
Maar jij weet alles, gewoonlijk.
Gewoonlijk, ja. Maar dit is nu juist een buitengewone omstandigheid. Trouwens, de dingen die ik weet zijn eerder zaken met een werkelijk belang, geen hersenschimmen.
Dus heeft dat geluid geen werkelijk belang?
Een waarschuwing. Maar we mogen vooral niet het beeld, het signaal, het symbool, het aanknopingspunt en de waarschuwing met de zaak zelf verwarren. Dat zou een grove vergissing zijn...
Hou jij je maar liever buiten de discussie. Tenslotte is dit meisje je dochter.
Maar als het geen werkelijk belang heeft, waarom vluchten we er dan voor?
| |
| |
Dat is voorzichtiger, zelfs wanneer we daarvoor een appartement verlaten met zes vertrekken waar we alleen woonden, om uiteindelijk in twee kamers terecht te komen.
(ze bekijkt de schmürz)
Voorzichtigheid voor alles.
(hij gaat naar de schmürz, spuwt op hem, komt terug)
Ik had mijn eigen kamer, een pick-up, grammofoonplaten; nu heb ik niets meer en kan helemaal opnieuw met niets beginnen.
Met niets! Luister, er staat hier een meer dan fatsoenlijk renaissancebuffet.
Je bent allerminst te beklagen. Denk eens aan de anderen.
Er zijn mensen die ongelukkiger leven dan jij.
Dan wij.
(tevreden)
Nou ja, twee kamers in deze tijden...
(draagt voor)
Wat geeft het vanwaar ze komen en waarheen ze gaan... Ze blijven zwerven, van bestaan tot bestaan...
(onderbreekt zichzelf)
Nee, zo is het niet...
Het begon goed, waarom ga je niet door?
Wat mij betreft, ik ben zeer tevreden over die trap. (hij gaat er naartoe en slaat er met de handpalm op) Het is eikehout.
Het is beukehout, imitatie-eikehout.
Beukehout... nee. Dennehout, als je wilt, maar zeker geen beukehout. Dat soort hout is veel te... eh... beuk, bedoel ik.
(wijst een deur aan)
Die moet daar zijn.
(herneemt, als een vaag recitatief)
Beneden had ik mijn eigen kamer, zo blauw als voor een jongen; in het midden een kleine schrijftafel, in de rechterlade mijn album met foto's van filmsterren, daaronder mijn schoolschriften en op de plank mijn boeken; en door het raam zag ik dan de groene bomen, de
| |
| |
zon kwam altijd even langs, het waren járen met twaalf meimaanden, meimaanden met eenendertig zondagen, zondagen, die naar frisse boenwas en snoepgoed roken.
En op mijn bed lag een sprei van kant, die wel vals was maar toch heel mooi, die we lieten weken in theewater zodat hij de kleur zou krijgen van grijsbruin brood. Zondagsavonds danste ik.
Toe liefje, op jouw leeftijd leeft men niet van zijn herinneringen.
(ze blijft nietsdoen, De vader heeft alle deuren, de muurkast en het buffet geopend, terwijl hij af en toe de schmürz een klap geeft)
Aha. Hier is de overloopdeur, zo genoemd omdat die uitkomt op de overloop.
Zénobie, neem alles niet zo letterlijk, je maakt me duizelig.
(mompelend)
Letterlijk.
(ze haalt de schouders op)
Zénobie, je zou je huiswerk moeten maken.
(de vader is langs de overloop naar buiten gegaan en men ziet hoe hij de deur van het tegenoverliggende appartement onderzoekt. Hij komt weer binnen terwijl Zénobie verstrooid rondwandelt)
De buurman lijkt me een fatsoenlijk man te zijn.
Nee, ik heb zijn kaartje gelezen.
Een kaartje is nog geen grondgebied. Dat heb je me vaak genoeg herhaald.
Dat kan nuttig zijn.
(Cruche komt binnen)
Wat moet ik klaarmaken voor het middagmaal?
Voor het middagmaal of voor ons?
We zouden iets kouds kunnen eten.
Kalfsvlees, soep, radijs, griesmeel, tarbot, worteltjes of
| |
| |
gehakt? Of misschien paling, salami, gelardeerde vis, varkenskop in vinaigrettesaus of mosselen?
Vertel eens eerst wat er nog voorradig is.
Ik wil geen spaghetti. Hoe is het mogelijk, na zo'n nacht...
Maak maar spaghetti, er is toch niets anders.
Het loont de moeite niet spaghetti te maken als die er is...
Goed.
(ze verdwijnt in de keuken)
Ik vraag me af welke raadgevingen hij zou kunnen verstrekken.
Wie?
(ze gaat de schmürz slaan)
(laat zich in een fauteuil vallen en steekt zijn pijp aan): De buurman.
Moeder, mag ik de radio aanzetten?
(tot de Vader)
Mag ze de radio aanzetten?
De radio...
(hij krabt zich door de haren)
Waar is die? Ik had hem ingepakt in een geelgeruite deken. Heb jij hem meegenomen?
Nee... ik, ik droeg de oude zware koffer, de linnen zak en het proviand.
Ik droeg de rieten mand, de kist met het gereedschap, de planken...
(hij roept)
Cruche! Cruche!
(Cruche komt binnen)
Wij vinden de radio niet. Wat droeg jij toen we hier aankwamen?
De grote lamp, het vaatwerk, het portret van uw neef, de ijzeren reiskoffer, het flessenrek, de vliegenkast, de schoendoos, de stofzuiger en mijn persoonlijke zaken...
En de gele deken heb je natuurlijk vergeten.
Niemand had me gezegd dat ik die moest meenemen.
(ze gaat de schmürz slaan. De moeder schudt het hoofd)
Wel, we zullen het dan maar zonder radio stellen.
| |
| |
We luisteren er trouwens toch nooit naar.
(Zénobie gaat buiten)
Het meisje is boos.
Ik weet het niet.
(stilte)
Ik ga een bezoek brengen aan onze buurman.
Uitstekend, doe dat, dan heb je wat te doen.
(ze neemt een naaiwerkje terwijl de vader de deur opent en open-laat. Men ziet hem aankloppen bij de buurman, men opent, hij gaat binnen en de deur valt achter hem dicht. Stilte. Zénobie komt terug.)
(dreigend)
En wat gaat er nu gebeuren?
(terwijl ze doorgaat met naaien)
Je vader houdt zich daar mee bezig.
Het zal gaan net als vroeger, alleen nog een beetje minder goed. We zullen een beetje minder gelukkig leven, we zullen dezelfde gebaren maken maar dan een beetje minder levendig en hetzelfde werk doen maar dan een beetje minder nauwkeurig. De nachten zullen voorbijgaan, de dagen zullen op de nachten lijken en plots zullen we het geluid horen, we zullen de trap opstormen, we zullen iets vergeten... en er zal ons nog maar één enkele kamer overblijven... met al iemand erin.
(vriendelijk)
Zwijg liefje, verkoop geen nonsens.
Maar ik, wat wordt er van mij in die rotboel?
Ik zegje dat je vader zich daar mee bezighoudt. Er zijn zoveel oplossingen mogelijk.
Je geeft dus toe dat het een probleem is?
Zénobie, je ergert me. Kinderen stellen slechts problemen aan hun ouders in de mate dat dezen ze als zodanig erkennen.
Wat erkennen? De kinderen of de problemen?
We hebben geen enkel probleem, goddank.
(ze staat op en gaat in het wilde weg de schmürz te lijf met haar schaar)
Ik zie echt niet in wat je zou kunnen verontrusten.
(De vader komt binnen, samen met de buurman)
| |
| |
Mag ik u mijn kleine familie voorstellen: Anna, mijn vrouw... Zénobie, mijn dochter.
Mevrouw!
(hij maakt een buiging)
We kennen hem al lang.
(stilte)
Hij woonde al tegenover ons toen ik mijn eigen kamer had en mijn grammofoonplaten.
(schraapt zich de keel)
Hum... Wel, het lijkt me overbodig u het appartement te laten bekijken omdat het uwe symmetrisch gebouwd is.
En daarna, toen we een verdieping hoger zaten was hij het weer die aan dezelfde overloop woonde...
(zeer luid)
Zoals u ziet doet dit buffet in geen enkel opzicht voor het uwe onder...
(de buurman bekijkt de schmürz)
(stil)
Het is precies dezelfde als de onze.
(idem)
Nietwaar?... ik vind dat ze allemaal sterk op elkaar lijken...
(de buurman geeft de schmürz een schop)
En later, toen we nog een verdieping hoger trokken, deed hij weer hetzelfde als wij.
Wat heeft dat meisje een geheugen!
(gevleid)
Wat zegtu daarvan?
Ja, de kinderen zijn verbazend, tegenwoordig.
(verontrust)
Wat bedoelt u daar precies mee?
Wel, vroeger, nietwaar, waren ze toch anders.
(overtuigd)
U hebt beslist gelijk.
Hoe waren ze dan vroeger anders? U, die vroeger kinderen was, vroeger; hoe wilt u dan vergelijkingen maken?
(tot de vader)
U hebt daar een dochter die veel nadenkt, dat is duidelijk te zien.
(begint uit te leggen)
Je moet begrijpen, Zénobie, dat een vergelijking ook kan plaatsvinden in de tijd.
Maar wie vergelijkt er op dat ogenblik? Jij, met je belachelijke mentaliteit, jij bent onmogelijk in staat het kind dat
| |
| |
je vroeger was, te vergelijken met het jonge meisje dat ik nu ben.
Uw dochter heeft toch de vinger op iets gelegd. Het is het probleem van de onpartijdige waarnemer.
(maakt het zich gemakkelijk)
Ik ben benieuwd uw opvatting te leren kennen.
Als hij waarneemt is hij niet onpartijdig; hij heeft al een verlangen, namelijk het verlangen waar te nemen. Of anders neemt hij verstrooid waar, en dan is hij geen goed waarnemer meer.
Hij kan... eh... hij kan onpartijdig zijn door constructie
(hij gaat de schmürz slaan en komt terug)
En wie zou hem dan zodanig geconstrueerd hebben?
Zijn opvoeding kan er op gericht geweest zijn hem begaafd onpartijdig te maken.
Welke opvoeding? Degene die zijn ouders hem geven?
(ze snuift misprijzend)
En wie zal oordelen of hij een onpartijdige opvoeding heeft genoten? Zijn partijdige of partiële ouders?
(barst uit)
Het is onverdraaglijk. Wil je nu eindelijk zwijgen.
(uiterst kalm)
Ik zwijg al.
(Ze zwijgt. Stilte. De buurman trommelt met de vingers op zijn knieën, de moeder gaat de schmürz slaan die bezig is pleisters op zijn lichaam te kleven. Ze ontrukt er hem een en heeft moeite die weer kwijt te raken.)
(getroost)
Daar... we zijn er... zo had u moeten beginnen, dat maakt me de zaken gemakkelijk. Ik ga verder.
(mondain)
Uw zoon, die ik terloops ontmoette, ziet er ook uit als een flinke kerel!
Probeer je weer opnieuw me met zijn zoon te laten spelen? Dat hoort niet meer bij mijn leeftijd.
(hard)
Nu is het genoeg!
(tot de buurman)
Hij moet vast
| |
| |
geen kater meer zijn om zonder handschoenen aan te pakken! Ha! Ha!
Hij gaat ook zo stilaan naar de achttien toe, ziet u...
Hoe gaat hij daar naartoe? Te voet, te paard of op rolschaatsen?
(tot de buurman)
U moet hem beslist eens meebrengen, dat zou een feest zijn voor het meisje.
Als Xavier me wil zien heeft hij zijn vader niet nodig om hem hier te brengen.
(telkens als zij spreekt luistert niemand)
Wel, ik dank u van harte voor deze vriendelijke uitnodiging, Xavier zal verrukt zijn om met een vriendin als Zenobie te mogen kennismaken.
(tot de moeder)
Wat zou ik nu, in principe, moeten zeggen?
Wacht even... ze is nu zo jong niet meer als de vorige keer. Ik geloof dat je moet...
(ze fluistert hem iets in het oor. De buurman is opgestaan en verdraait boosaardig een der armen van de schmürz. Daarna gaat hij weer zitten.)
De hele intrige hangt er van af.
(tot de buurman)
Op welk standpunt plaatsen wij ons?
Gezien hun leeftijd komt het me voor dat...
(met aandrang, tot de vader)
Natuurlijk, Léon, de liefde...
Goed.
(hij staat op en kondigt aan)
Geloofsbelijdenis.
Ach, ach, ach...
(ze staat op en verdwijnt in de keuken)
(tot de buurman)
Ze is prima opgevoed niet? Wat een bescheidenheid!
Ik vind haar bekoorlijk. Mijn zoon is een gelukkige jongen.
Een ogenblik!
(hij begint opnieuw)
Geloofsbelijdenis!
(pauze)
Ik behoor allerminst tot de tirannen, zoals die zo vaak uit de natuur en de boeken te voorschijn komen, aan de zelfkant van de wereldcultuur en de vooruitgang van de beschaving.
(hij veegt het zweet van zijn voorhoofd)
| |
| |
(zacht)
Léon, nog nooit ben je zo goed begonnen.
(de vader geeft haar een teken te zwijgen en gaat verder. De buurman luistert in een gemakkelijke houding, neemt de asbak en werpt hem naar het hoofd van de schmürz.)
Trouwens, indien het alleen maar om mij te doen was zouden de valse waarden reeds lang verdwenen zijn om plaats te maken voor heel wat veiliger waarden zoals de moraal, de opkomende gedachten, de vooruitgang van de natuurwetenschappen, de straatverlichting en de algehele vernietiging der verrotte resten van een steeds verder instortende demagogie, naar het voorbeeld van... eh... naar het voorbeeld van de grote bouwers van weleer, die hun arbeid vestigden op basis van het plichtsbesef en de zin voor de gemeenschappelijke zaak...
Verliest u niet ietwat de draad?
(tot de buurman)
Ja... Ik vraag me af of hij wel juist daarheen gaat waar hij zijn moet.
(op gewone toon)
Het is vervelend, maar ik heb dezelfde indruk. Ik geloof dat ik me door mijn woorden laat meeslepen.
Vergeet vooral niet dat het om jouw dochter en zijn zoon gaat!
Het zou over niets anders kunnen gaan. De jongeren moeten het middelpunt uitmaken van de publieke belangstelling.
Ik zal proberen er op terug te komen.
(retorisch)
Wat een vreugde rondom zich de jonge knoppen te zien ontluiken.
(hij houdt plotseling op)
Vooruit nu, het begon zo goed...
Ik kom bijvoeglijke naamwoorden tekort...
(Cruche komt binnen)
Die keuken hier is afzichtelijk, ontzettend, verpest, vuil, lelijk, smerig, walgelijk, onbeschrijflijk, afschuwelijk, vervallen, afgeschilferd, stinkend, misselijk, en ga zo maar door.
(pauze, dan woedend)
En toch ga ik er weer naartoe.
(verdwijnt)
Neem daar maar een voorbeeld aan!
Ja, geringschattende bepalingen zijn er genoeg te vinden... Maar de knoppen. Vooruit, hier... spuug maar op...
| |
| |
De jonge, groenende knoppen.
Nee, ‘groenende’ is te zwaar. Ik zou het tere groen voor de geest roepen van de katjes van een hazelaar; of de heldere tint die een ietsje naar het lindegroen toegaat en die zo zacht langs het frêle ontbloeien van die plant weer verder doordringt om tenslotte in amandelgroen te verkleuren; die fijnzinnige schakering die je hart als een krop naar de keel doet schieten wanneer je in de lente over een pad wandelt vol stront...
(woedend)
Het is toch waar, verdomme, die varkens doen het altijd in hun broek op de meest schilderachtige plekjes. Waarom dan toch, waarom?
(hij schreeuwt bijna)
(bedaard)
Je hebt gelijk.
(hij declameert verder)
Wat een vreugde zal het voor ons betekenen die twee jonge hoofden zich teder in elkaar te zien verstrengelen... een... verstrengelen met de oren.
Luister, ik heb gezegd ‘twee jonge hoofden die zich verstrengelen’, welnu ze moeten zich toch op een of andere manier verstrengelen.
Een hoofd heeft geen armen.
Wat abstract is heeft geen armen, waarde mevrouw. De landbouw, bijvoorbeeld.
En de Venus van Milo, is die soms abstract?
(de vader, verstrooid en mijmerend, gaat de schmürz slaan en komt terug)
(slaat op de tafel)
We wijken af, we wijken af.
(tot de moeder)
Zou ik het aanzoek doen?
Nee, je loopt te vlug van stapel en daarbij, het is aan hem om dat te doen. Het is de vader van de jongeman die de hand moet vragen van het meisje.
(Zénobie komt binnen, ze bijt in een broodje)
De keuken is smerig. Zijn jullie nog niet klaar met die hansworsterijen?
| |
| |
(tot de buurman)
Mijn dochter is misschien wel wat ongedwongen, maar ik ben modern en ik denk dat de jongelui van vandaag de gelegenheid moeten krijgen vrijuit hun mening te zeggen.
(de schmürz zakt in mekaar, de vader bekijkt hem, gaat naar de keuken, komt terug met een waterkan en gooit die op het hoofd van de schmürz leeg. Als deze met moeite weer rechtkrabbelt schopt de vader hem in het gezicht. Al die tijd zet de moeder haar betoog voort.)
Hoezeer ik ook partijganger... of partij gangster... of partijgangeres, dat is het, hoezeer ik ook partijgangeres ben van een strenge opvoeding voor heel jonge kinderen, om hun te leren dat het leven niet bestaat uit rozegeur en maneschijn, toch ben ik de mening toegedaan dat, eens de kaap der kindsheid omzeild, men die blanke bootjes onbezorgd moet overlaten aan de speling der winden, die ze over de lauwe zeeën van het bestaan doen heenglijden.
Overigens een volkomen onzinnige theorie.
(ze eet verder van haar broodje)
Ze zal het uitstekend met Xavier kunnen vinden.
(Zénobie, uitgeput, gaat op een stoel zitten, trekt een schoen uit en begint over haar voet te wrijven. Buiten wordt langzaam het geluid hoorbaar. Onmiddellijk staan de vader, de moeder en de buurman op. Cruche komt binnen. De schmürz is de enige die volkomen onverschillig blijft. Door een panische schrik bevangen houdt Zénobie zich onbeweeglijk. Het geluid sterft uit en iedereen, behalve de schmürz, schijnt opgelucht.)
Ik heb de indruk dat we nauwelijks de gelegenheid zullen krijgen ons aan deze heerlijke woongelegenheid te wennen.
Moet ik ophouden of doorgaan met wassen, schrobben, poetsen, schuren, borstelen, polijsten, dweilen, schoonmaken, afkrabben, vegen, boenen, afstoffen en doen blinken?
Doorgaan natuurlijk, doorgaan.
We zijn hier voor een bepaalde tijd. Ruw geschat zou ik zeggen voor minimum... voor minimum een bepaalde tijd.
| |
| |
Dat denk ik ook, maar het zou misschien best zijn als ik naar mijn appartement terugging om de zaak aan de hand van mijn boekhouding te controleren.
(doet hem uitgeleide)
Er is toch geen haast bij!
(duwt hem buiten)
Tot ziens.
(sluit de deur)
Oef! Wat een vervelende vent.
Nou! Maar weetje, ik geloof dat het meisje gelijk heeft. Zijn uiterlijk komt me bekend voor.
(luistert niet)
In de familiekring voelt men zich toch nog altijd het best.
(hij zoekt tussen allerlei pakjes en vindt een zweep. Na zich van zijn vest te hebben ontdaan begint hij de schmürz met een ongelooflijke boosaardigheid met de zweep te slaan)
Vooral dat schoonheidsvlekje op zijn neus doet me geloven dat ik hem al eerder gezien heb. Maar waar, en wanneer?
(op natuurlijke toon)
Ja, zijn trekken hebben iets vertrouwds.
(dromerig)
Toen ik mijn eigen kamer had en mijn grammofoonplaten, had Xavier eenzelfde kamer als ik aan de overkant van de binnenplaats en we verwisselden de hele tijd door onze platen. Zo hadden we er beiden tweemaal meer. Zijn vader is nog altijd dezelfde idioot.
(ze bekijkt de vader en begint te wenen)
Maar wat doe je hem toch aan! Wat doe je hem aan! Laat hem nu alsjeblieft met rust!
(keert zich tot haar, uitdrukkingloos)
Hoe zit het met Cruche en haar spaghetti?
(onbewogen)
Ja, dat is waar, ze zou al moeten klaar zijn.
(Terneergeslagen gaat Zénobie de keuken binnen).
(gaat nog even door met slaan, houdt dan op en wrijft zich bedaard in de handen, waarbij hij zijn gewrichten laat kraken)
Wil ik de zwarte reiskoffer uitpakken? We hebben nog net de tijd, voordat Cruche de tafel dekt.
| |
| |
Inderdaad lieverd, daar zou je me een dienst mee bewijzen. Ik geloof dat de vorken onderin zitten. Vergeet ook het schot niet!
Neenee, ik ga onmiddellijk na het afruimen timmeren.
(hij wrijft zich in de handen en kijkt in het rond)
Wel, ik voel me hier al helemaal thuis.
(De vader geeft zijn vrouw een zoen. Cruche komt binnen met een dampende schaal, gevolgd door Zénobie die het brood draagt en een karaf water. De moeder dekt de tafel.)
(die gemerkt heeft dat haar ouders elkaar kusten)
Nou zeg, zijn jullie daar niet te oud voor?
Als men van elkaar houdt, bestaat er voor zulke dingen geen leeftijd.
Dan ben ik waarschijnlijk te oud om het te bekijken. Ik walg daar gewoonweg van. Ja, daar walg ik nu van.
(de vader en de moeder zijn gaan zitten en maken het zich gemakkelijk)
De liefde is nooit belachelijk.
De liefde... misschien.
(gaat zitten)
Ik heb geenhonger.
(Cruche begint op te dienen)
Het wordt koud.
(de vader dient op)
Dat ruikt naar spaghetti.
Dat ziet er zeer geslaagd uit. Laat de schaal maar hier, Cruche, we zullen onszelf wel bedienen.
( Cruche reikt haar de schaal aan en verdwijnt, daarbij de schmürz vermijdend. De vader eet en ziet het ogenschijnlijk niet, maar wanneer ze bij de keukendeur komt roept hij kortaf)
Cruche... vergeet je niets?
(Onderdanig keert Cruche op haar passen terug, neemt de zweep en begint de schmürz te slaan.)
Het smaakt buitengewoon!
(Zénobie laat haar hoofd op de tafel vallen en stopt zich de oren dicht, terwijl de vader en de moeder eten, Cruche doorgaat met slaan en het doek valt. Cruche houdt op en gaat buiten.)
| |
| |
| |
2
Het decor is omgebouwd. Een nog lelijker zolderkamer, dezelfde bagage, dezelfde rommel als in 1. Maar er zijn minder deuren. De ruimte waarin men zich bevindt is geen woonkamer meer, maar een plaats waar alles moet gebeuren: op de ene tafel staat een komfoor, op de andere een waskom enz....
Op het achterplan vinden we een overloop-deur, op identieke wijze geplaatst als tijdens het vorige bedrijf. Maar er blijft slechts één deur over die toegang verleent tot de kamer waar de ouders en Cruche slapen.
Er is een uiterst klein divanbed, waarop Zénobie ligt. De schmürz in nog beklagenswaardiger toestand dan voorheen, verzorgt met oude lompen een bloedende wonde aan zijn been, waarvan hij nu en dan met een vod de vliegen verjaagt.
Als het doek opgaat ligt Zénobie languit op het bed, terwijl Cruche naast haar zit en een oude jumper uiteenrafelt waarvan ze de wol weer tot een kluwen windt.
Zoals in de vorige kamer is er ook hier een trap, smaller en wankeler.
Wat voor dag is het vandaag?
Maandag, zaterdag, dinsdag, donderdag, Pasen, Kerstmis, de zondag vóór, de zondag van, de zondag na Kerstmis of in het geheel geen zondag en nog minder Pinksteren.
Precies wat ik dacht. De tijd gaat met moeite voorbij.
Is er te veel volk, of wat? Wat belet hem voorbij te gaan? Trouwens, waaraan gaat hij voorbij? Door het oog van een naald? Langs de straat?
Hij is nu eens hierlangs gegaan, dan weer daarlangs...
Geef hem een glas water, nu er toch niemand bij is.
| |
| |
(bekijkt Zénobie, onbewogen)
Wat?
(duidt met de kin de schmürz aan)
Geef hem een glas water.
(met kleurloze stem)
Wie?
(Stilte - Zénobie haalt de schouders op, dringt niet meer aan.)
Geef me een glas water.
(Cruche kijkt op, aarzelend)
Ik heb dorst.
Ben je er zeker van dat je dorst hebt?
Nee, ik wil het aan hem geven.
Over wie heb je het?
(Zénobie bekijkt langdurig de meid en wendt tenslotte de ogen af)
Waarom blijf ik zomaar liggen?
Je bent niet lekker. Je voelt je niet goed. Je bent niet gezond. Je vertoont symptomen die verwarring voorafgaan. Je toestand komt me niet bevredigend voor.
Men zou niet met zekerheid kunnen zeggen dat je ziek bent.
Het is de trap. We zijn te vlug naar boven gelopen.
(ze kijkt om zich heen)
We kunnen moeilijk nog lager vallen.
Nog slechts één kamer en dit geval hiei. Hoe kunnen we zo'n geval eigenlijk noemen?
Zoiets heeft geen naam. Maar we zouden kunnen zeggen: een bergplaats, een kooi, een zolder, een rommelhok, een krocht, een drekput en nog vele andere dingen, om dan nog niet te spreken van een kakkerlaknest, al zijn er hier geen kakkerlakken. Tenminste, dat hoop ik.
Ik voel me zelf ook niet zo fit. En bij je vader en moeder ziet men al voortekenen...
(schouderophalend)
O, voortekenen van onrustwekkende aard.
Buiten hun complete krankzinnigheid heb ik bij hen nooit wat uitzonderlijks bemerkt.
| |
| |
(kijkt haar in de ogen)
Werkelijk niet?
(stilte)
Wat denk je uit die wol te breien?
Een trui, een jumper, een kledingstuk, een jersey, een vest, een pull-over, een borstrok, een haakwerk.
Ik heb geen wol genoeg voor een cardigan. Deze hier is versleten tot aan de ellebogen, de volgende wordt er dus een zonder mouwen.
Misschien zal ik de tijd niet vinden om het af te werken.
Wat is dat geluid daar, Cruche?
(keert het hoofd om)
Welk geluid?
Er zijn duizend soorten geluiden. Alleen de dierengeluiden al...
(valt haar in de rede)
Nee... het Geluid... telkens als we weggaan... telkens als we opstaan, midden in de nacht, om als gekken de trap op te donderen, terwijl we alles vergeten, terwijl we ons pijn doen... waarom blijven we niet een keer, één enkele keer? Waarom hebben we angst, zomaar angst... het is belachelijk...
We kennen geen angst... we gaan de trap op, dat is alles.
Maar als we zouden blijven, als we gebleven zouden zijn?
En beneden, wat gebeurt er daar nu? Men hoort er niets.. Men hoort er nooit wat... Als we eens luisterden om te weten wat er daar omgaat. Als we weer eens naar beneden gingen?
Je bent koortsig. Je koorts stijgt. De hitte vermeerdert. De woeling der moleculen neemt toe.
Ik wil naar beneden terug.
(heel even beweegt de schmürz, hij sleept zich langzaam tot bij de trap)
| |
| |
Je vader heeft de trap geblokkeerd.
Ik zal de planken losrukken... Ik wil terug naar beneden... Ik wil gaan kijken wie er nu bij ons woont... Ik wil zelfs helemaal naar beneden, naar mijn oude kamer, waar ik muziek had op mijn pick-up.
(ze staat op, wankelt even van de koorts, Cruche ondersteunt haar)
Leg je weer neer. Ga in je bed liggen. Strek je uit. Maak het je gemakkelijk. Rust wat. Kalmeer.
(Zénobie strompelt naar de trap waar de schmürz, ineengedoken als een dier, haar de doorgang verspert. Ze maakt een wanhopig gebaar en steunt op de tafel.)
Geef me een glas water!
(Cruche staat op, schenkt een glas water uit de kan die in de waskom staat, geeft het glas door zonder op te kijken en verdwijnt in de andere kamer. Alleengebleven neemt Zénobie het glas en biedt het de schmürz aan. Maar met een klauwend gebaar slaat deze het glas in de lucht. Zénobie schrikt terug, valt neer op het bed en begint te snikken, terwijl Cruche weer op het toneel verschijnt, het glas opraapt, afwast en weer op zijn plaats zet, dit alles zonder de schmürz aan te kijken. Dan gaat ze naar Zénobie en streelt haar over de schouder.)
Je hoeft niet te huilen.
(Zénobie gaat rechtop zitten en snuit haar neus. De overloopdeur gaat open, de moeder komt binnen, gevolgd door de vader. Ze zien er bedrukt uit.)
De arme man, hij heeft echt te veel ongeluk.
Ja, als je het goed bedenkt: vergeleken bij hem mogen we lang niet klagen.
(Zénobie zit op het bed, Cruche heeft zich van haar verwijderd en gaat over tot huishoudelijke bezigheden.)
Luister, mijn liefje, tenslotte kende jij de jongen niet zo heel goed.
Tenslotte wonen we hier nog maar een paar dagen en was Xavier nauwelijks iets meer dan een goede buur.
Zo'n gebeurtenis moet je niet zo ter harte nemen als
| |
| |
wanneer Xavier bijvoorbeeld je broer geweest zou zijn.
(koudweg)
Is Xavier dood?
Eh... men kan helaas wel zeggen dat er niet veel hoop meer is.
Hij werd gisteren begraven, de arme jongen.
(herhaalt, met vlakke stem)
Xavier is dood.
Het verdriet van zijn ouders is pijnlijk om te zien.
Tja, die mensen worden wel erg beproefd. Wij hebben toch werkelijk veel geluk.
(hij kijkt in het rond, wrijft zich in de handen, gaat de schmürz slaan en komt terug)
Het valt niet te loochenen dat het zeer hard voor hen is.
Och, ze zullen er wel in berusten. Iedereen berust erin. Wijzelf (schouderophalend)... zonder moeite.
Ons lot is benijdenswaardig, Zénobie, ik verzeker je dat ons lot benijdenswaardig is.
(met zoekende blik, gaat de schmürz een klap geven, komt terug)
Ik zie de klok niet.
Ik heb die eergisteren ingepakt in de grijze papieren zak, Cruche. Droeg jij hem niet?
Nee.
(ze gaat naar buiten)
Wel... ze is niet erg spraakzaam vandaag.
(tot de vader)
En wat dan nog?
We hebben hem beneden moeten achter laten.
(haalt de schouders op)
We hebben hem niet erg gemist. Het bewijs is dat we hier al twee dagen zijn en we hebben nog steeds niet gemerkt dat de klok beneden gebleven is.
Het zal zowat halfvier-vier uur zijn.
Had ik nog maar mijn pick-up, of zelfs de radio...
Hoezo, de radio? Maar we hebben nooit een radio gehad, liefje, kom nou...
Vóór we hieronder woonden
(ze wijst naar de verdie-
| |
| |
ping beneden)
hadden we een radio.
Ik verzeker je dat we hieronder geen radio hadden. Een klok, dat wel, akkoord, er was een klok. Maar geen radio, zeker niet.
Ik zei: vóór we hieronder woonden. Als ik had willen zeggen: hieronder, zou ik gezegd hebben: vóór we hier woonden.
Toch heb ik een goed geheugen en ik herinner me helemaal niets van die radio. Net zoals dat geval met de buurman, de arme kerel, je vader beweert dat hij de indruk heeft hem al ergens te hebben ontmoet en ik, ik vind wel een bekende trek in hem terug maar ik herinner me hoegenaamd niet welke betrekkingen we eventueel met elkaar zouden hebben onderhouden. En toch heb ik, nogmaals, een goed geheugen. Om je een voorbeeld te geven: ik heb maar een oogwenk nodig om het beeld weer in me op te roepen van de fiere, edele gestalte van je vader, de dag dat hij me naar het altaar leidde.
(tot de moeder)
We moeten dat kind verstrooiing bezorgen.
(luidop)
Natuurlijk, die Xavier, we kenden hem nauwelijks, maar toch kan ik begrijpen dat zij uit menselijke solidariteit, ik zal zelfs meer zeggen: dat zij uit begrip voor de overloop, zijn verdwijnen ten zeerste betreurt en dat zij het nodig acht zich vast te klampen aan onbenulligheden.
(kijkt hem aan)
Het is afgrijselijk hoe praatziek men op die leeftijd nog zijn kan.
(de vader pest de schmürz en eindigt met drie forse trappen in diens buik).
Ben jij echt niet meer getroffen, door het verdwijnen van Xavier?
Ik vind dat hij een geluksvogel is.
Een geluksvogel? Maar konijntje, denk toch eens even na... wij die een dak boven het hoofd hebben, genoeg te eten, een beetje ruimte...
Minder en minder? De buurman heeft niet veel méér.
De buurman kan me geen zier schelen. Als het voor
| |
| |
hem voldoende is, des te beter. Wat niet belet dat hij vroeger ook zes kamers had, zoals wij.
Zes kamers, overdreven ijdelheid.
(de moeder gaat de schmürz slaan.)
En hoeveel verdiepingen zijn er nog boven ons?
(zeer ernstig)
Ik begrijp de vraag niet goed.
En als het Geluid terugkomt?
Maar welk geluid dan toch?
(Men hoort vaag het Geluid en iedereen blijft onbeweeglijk, behalve de schmürz die gewoon doorgaat wat rond te kruipen.)
(bleek, met gebalde vuisten)
Als het Geluid terugkomt?
Gaan we hoger.
(hij gaat de trap betasten)
En als er niets meer is, boven?
Deze trap brengt ons in elk geval ergens heen, nietwaar?
(geduldig)
Goed. Maar boven blijft er maar één kamer over.
Daar weet jij niets van, dat is allemaal niet bewezen. Je hebt het recht niet uit een verandering van verdieping te besluiten dat er minder plaats zal zijn in de volgende.
En als er nu géén trap meer is, als we nog wat hoger komen?
Als er geen trap meer is dan zit de zaak zo dat we er geen gebruik meer van hoeven te maken en dat je het fameuze geluid bijgevolg niet meer zal horen.
(ontmoedigd)
Als dat je manier van redeneren is...
Ik vind dat je eigenaardig doet, Zénobie. In jouw plaats zouden vele jonge meisjes gelukkig zijn.
(hij gaat de schmürz slaan)
Je vergeet dat ze wat koortsig is, mijn arme kleine meid.
(ze gaat Zénobie troosten, deze rukt zich los)
Wat zijn jullie nu eigenlijk van plan?
Hoe? Wat we van plan zijn? Die vraag wordt niet gesteld. De wind komt op. We moeten proberen te leven.
Ik zegje dat ze koorts heeft.
(tot Zénobie)
Leg je wat te rusten, liefje.
| |
| |
(Zénobie laat haar begaan; de moeder helpt haar languit op bed te gaan liggen, waarna ze de schmürz een paar stompen geeft. De vader bladert neuriënd in een boek.)
Waaraan is Xavier gestorven?
Waaraan is hij gestorven, Xavier?
Och, aan van alles en nog wat, je weet wel hoe je sterft als je jong bent.
Wel, Xavier heeft enkele onvoorzichtigheden begaan en zijn vader heeft de fout gemaakt hem dat niet te beletten.
(verveeld)
Ik weet het niet.
Heeft hij geweigerd de verdieping beneden te verlaten?
Hè, ik weet het niet, zeg ik je. Hoofdzaak blijft dat hij dood is.
Hij moet geprobeerd hebben naar beneden te gaan, anders had men hem onmogelijk kunnen begraven; als hij beneden gebleven was zou niemand het gewaagd hebben hem te gaan opzoeken.
Begraven, begraven, wel, wij veronderstellen dat men hem begraven heeft. Als hij dood was, bleef er tenslotte niets anders over.
(Hij gaat de schmürz slaan. De moeder is naar buiten gegaan, komt terug, houdt zich bezig.)
(dromerig)
En Jean, wat is er van hem geworden?
Jean?
(hij schijnt werkelijk verrast)
Over wie praatje, Zénobie?
(dromend)
Toen we die vier kamers met het balkon bewoonden... Juist daarnaast, op de andere kant van het balkon kwam de zoon van de buren zijn vliegers oplaten. Hij heette Jean. Hij danste heel goed.
Zénobie, mijn duifje, je droomt met open ogen.
Luister mijn schat, je houdt je moeder voor een oude, domme gans.
(tot de vader)
We moeten haar verstrooiing bezorgen, ik zweer je dat we haar wat verstrooiing moeten be-
| |
| |
zorgen.
(ze gaat de schmürz slaan)
(in zichzelf)
Hoezo? Laat het waar zijn dat de ouders, voor zover het in hun vermogen ligt, tot opdracht hebben hun jonge kinderen te vormen en een zodanige opvoeding te geven dat het contact met het werkelijke leven, dat hen op wacht wanneer ze het familienest verlaten, op zachte en onvoelbare wijze zou plaatsvinden, zonder haar ook maar in het minst te kwetsen. Maar behoort het ook tot die opdracht de kinderen te ontspannen? En omvat die vorming ook de ontspanning?
Een opvoedende ontspanning. Het staat wel vast dat Xavier niet enig in zijn soort was. Zénobie moet worden voorbereid op de ontmoeting met een toekomstig levensgezel.
En die levensgezel en ik, waar zouden wij wonen, in de veronderstelling dat ik hem ontmoet?
Dat is van geen enkel belang.
Dat probleem lost zich vanzelf wel op.
(sarcastisch)
Dat zal dan wel het enige zijn. Overigens, wie stelt het, dat probleem?
Na zeer diep te hebben nagedacht ben ik tot de overtuiging gekomen dat het voorbeeld de beste gids is. In dit geval dan ons voorbeeld.
Ons voorbeeld is inderdaad voorbeeldig.
(tot de moeder)
Zal ik ons avontuur even uitbeelden?
Ja schat, je speelt zo goed pantomime. Maar alsjeblieft, beperk je niet tot de mimiek, je moet er ook nog bij praten. Een uitdrukkingsmiddel dat je volledig beheerst, mag je niet ongebruikt laten!
(kondigt aan)
Hervatting.
(hij begint zijn verhaal)
Men stelle zich een prachtige lentemorgen voor, de stad is in feestroes, de vaandels wapperen in de wind en het lawaai van de motorvoertuigen overdondert het vreugdevol gejuich dat opstijgt vanuit de enorme menselijke mierenhoop.
Het hart trillend van elektrische ontladingen, telde ik de uren met behulp van een Chinees telraam, nog een erfstuk van mijn grootoom die had deelgenomen aan de plundering van het zomerpaleis in Peking.
(hij onderbreekt, denkt na)
Waar is dat
| |
| |
telraam gebleven?
(tot de moeder)
Heb je het nog pas niet gezien?
Beslist niet, maar weetje, we zullen het waarschijnlijk wel terugvinden wanneer we de boel hier in orde brengen.
Maakt niets uit, het feit is daar.
Als het vroeger gebeurde is het feit niet meer daar, integendeel: het feit dat je eraan wordt herinnerd is van een heel andere aard.
Zénobie, ik probeer je wat ontspanning te bezorgen, laat me de draad nu niet verliezen.
(onverschillig)
O, ga door, ga door.
(ze verdwijnt in de andere kamer, de vader herneemt)
Kortom, ik telde de uren, en daar ik sterk was in wiskunde legde deze berekening me geen enkele moeilijkheid in de weg. Nog minder dan een zeker aantal andere berekeningen zoals de omtrek van een cirkel, het aantal zandkorrels in een zandhoop, waarvoor men te werk gaat als bij het bij elkaar optellen van opeengestapelde kogels enzovoort. In de wachtkamer van de gelukkige verloofde volgden de leveranciers elkaar op, buigend onder het gewicht van hun korven vol bloemen, fruit en vuil wasgoed want sommigen onder hen verwarden het huis met de naburige wasserij. Maar dit alles weet ik slechts van horen zeggen want zij was bij haar thuis en ik was bij mij thuis.
Ik was klaar, ik straalde, en een overgezonde lucht omspoelde mijn frisgeschoren gezicht. Alleen met mijn gedachten en dat betekent: werkelijk alleen, bereidde ik me voor op deze versmelting der burgerlijke standen waarvan men heeft kunnen getuigen dat zij... eh...
(nadenkend)
Wie zou dat hebben kunnen zeggen?
Maar laten we elkaar toch helpen, laten we elkaar toch aanvullen, vooruit, spuug op.
Ik, van mijn kant, ik was verlegen en bloosde, hoewel ik in feite goed genoeg wist - want mijn ouders waren moderne mensen - wat er me te wachten stond, en dat deze ellendeling, eens met mij alleen, niet zou ophouden voordat hij op me zou
| |
| |
zijn geklommen. Omringd door mijn bruidsmeisjes babbelde ik over koetjes en kalfjes en nog allerlei andere onderwerpen want terwijl de bruid van de dag eigenlijk alleen maar aan het kleine gebeuren denkt, weigert de gemeenschap dat kleine gebeuren met de naam te noemen voordat men het ondervonden heeft. Behalve dan bij de primitieve volkeren die vast te beklagen zijn, helaas.
(de vader komt terug, na de schmürz te hebben geslagen)
Neem het van me over, Léon, die evocatie put me uit.
(van nu af aan beginnen ze een soort ballet te dansen, waarbij ze de bruiloftsdag mimeren)
Ik kookte, er kwamen luchtbellen in mijn bloed en als er luchtbellen in het bloed komen is het gevaar voor een aandoening zeker niet denkbeeldig!
(de moeder gaat de schmürz slaan)
Dat zei ik dan ook tot mijn neef Gautier, Jean-Louis Gautier, die juist in de kamer kwam en bijna zijn geneeskundige studies beëindigd had. Ik zei ‘geloof jij ook niet dat een aderlating me goed zou doen?’ Hij viel dubbel van de lach.
(hij valt dubbel)
Hij lachte zo hard... dat ik ook ging lachen.
(hij gaat naar de schmürz en slaat)
Tsjonge, wat was dat grappig...
(hij onderbreekt, dan zeer effen)
Ah, wat hebben we gelachen, die dag.
Ik sla de ceremonie zelf over.
(hij mimeert)
Stemt u er in toe dit verrukkelijke blondje tot vrouw te nemen? En hoe, meneer de burgemeester! Wat zou u doen in mijn plaats? Ik, zei de burgemeester, ik ben homo-seksueel.
(hij kletst zich op de dijen)
Wat een mop, zeg. De burgemeester was een homo.
En toen kwam de pastoor: ‘Bemint elkaar’, de wierook, de koorknapen, de collecte, kortom: ze hadden het goed gedaan, er waren vijf collectes.
Ik geef toe dat ik hier en daar een beetje romantiseer, maar de vijf collectes herinner ik me precies! Dat heeft me getroffen. Daarna het feestmaal, bij de schoonouders.
| |
| |
(Cruche verschijnt meteen schotelwaarop sneden koud kalfsvlees liggen en hapjes kip)
We kokhalsden...
Nu overdrijf je...
vader... van het eten.
(hij neemt de schotel van Cruche over en begint te eten. Cruche wil naar buiten gaan zonder zich met de schmürz in te laten maar de vader knipt even bevelend met de vingers, ze komt terug en slaat de schmürz)
De champagne vloeide met bruisende stromen.
Ja, je ouders waren niet erg vrijgevig, dat is waar.
(Zénobie komt binnen, ze bijt in een sandwich)
Is het bijna ten einde, jullie klank- en lichtspel.
Het vervolg laat ik over aan uw verbeelding. We waren alleen getweeën, nog maar enkele uren gehuwd, in de kleine kamer...
(onderbreekt)
Negen maanden later werd ik geboren.
En we vestigden ons in Arromanches, waar je een goede betrekking kreeg aangeboden.
Vilder. Een beetje als beeldhouwer, maar levendiger.
En nu zijn we hier. Een gelukkig gezin.
(Het ballet is gedaan. De moeder gaat naar de vader, hij komt bij haar, hun bewegingen vloeien samen bij de schmürz, die ze met slagen overstelpen.)
Een gelukkig gezin dat ondanks de tegenslagen nooit gescheiden werd.
(ze blijven toeslaan)
(onbewogen)
En is er ondertussen niets meer gebeurd?
(ze gaat op het bed zitten)
(komt terug)
Ondertussen?
We hebben het dorp verlaten om naar de grote stad te trekken. En we zetten ons gemeenschappelijk huwelijksleven verder, verenigd in goed en in kwaad, en zelfs tussen de twee in, wat het meest voorkomt, want goed en kwaad dat is zoiets als
| |
| |
de spitsuren, het is uitzonderlijk.
Wat betreft de elektriciteitsdistributie hebben de spitsuren niets uitzonderlijks. Ze komen dagelijks voor.
Zénobie, ik vraag me af waar je toch dat vitterig karakter vandaan hebt?
Dat heb ik van jullie, waarschijnlijk als contrast.
Hoezeer ik ook de herinnering aan mijn familie levendig houd, ik kan me niet indenken door welk verschijnsel je die eigenaardigheid hebt geërfd, en wie ze je heeft achtergelaten.
(tot de moeder)
We kunnen de familie methodisch bestuderen, als je dat verlangt. Alles wat methodisch gaat verrukt me. We zouden zelfs een stamboom kunnen opmaken. Dan moet jij me helpen.
Laat die boom alleen maar liever groeien. Wat mij betreft, ik schei er mee uit.
(Cruche komt binnen, ze knoopt hierbij aan)
Ze laat het hierbij, ze maakt zich los, ze geeft het op, het laat haar koud, ze trekt zich terug, ze ziet het aankomen, ze speelt niet meer mee, ze past, kortom: de omstandigheden interesseren haar niet meer.
(beledigd)
Cruche, men vraagt zich af waarmee jij je bemoeit.
Wie stelt deze belachelijke vraag?
Zeg dan niet: ‘Men vraagt zich af waarmee jij je bemoeit’, maar ‘Ik vraag me af waarmee jij je bemoeit’ of ‘In welk opzicht gaat dit probleem je aan’ of ‘Bemoei je met je eigen misère.’ Maar spreek vrijuit en niet met toespelingen. Speel ik soms toe?
(ze begint een meubelstuk op te poetsen)
Wel godverdomme!
(woedend schenkt hij een glas water voor zich in terwijl de moeder, die niet luistert, een mooie sierspeld heeft uitgekozen, waarmee ze de schmürz in het lijf gaat prikken.)
Ik betaal je niet om te discuteren!
Ik heb een bepaalde arbeid te verkopen, welnu ik ver-
| |
| |
koop hem. Tegen de prijs die u er voor betaalt bent u allerminst bestolen. En buiten de verkoop is er niets dat de verkoper belet te discuteren met de koper, vooral wanneer er geen bedrog in het spel is in verband met de koopwaar.
(ze werpt hardhandig haar schort op de grond)
Bovendien sluit ik.
Ik verkoop niet meer. U zult elders moeten kopen. Of liever: ik zal elders gaan verkopen.
Cruche, ga je weg? Voor altijd?
Hoor eens, is hij werkelijk te dom, je vader... Waar, en in welke tijd denkt hij dat hij is? Ik ben de enige die hier geen gevaar loopt...
(hooghartig en sarcastisch)
En kan je me ook verklaren hoe je hier geen gevaar loopt?
Omdat ik een soort arbeid verkoop dat zeer in trek is bij de veinzers, de lammelingen, de nietsnutten, de nuttelozen, de leeggangers, de meest overtollige elementen van de gemeenschap. En omdat het overal krioelt van zulk ongedierte.
(ze zet haar strohoed op, neemt een klein koffertje en verdwijnt over de overloop)
(verontwaardigd)
Waarachtig, ze zou me nog uitschelden ook!
(Cruche komt weer binnen, zet haar koffertje neer en omhelst Zénobie)
Tot weerziens, katje. En let op!
(ze neemt haar koffertje weer op en gaat naar buiten)
(op bevelende toon)
Cruche... je vergeet iets...
(Cruche kijkt rond om zich, fixeert even de schmürz en schudt onwillig het hoofd)
Nee... ik zie niet in dat ik iets vergeet.
(ze gaat naar buiten en sluit de deur)
(wrijft zich in de handen)
Oef! Opgeruimd staat netjes. Die meid werd hoe langer hoe onbeschofter. Ik ben verrukt.
(hij gaat de schmürz stompen)
Dat maakt bovendien voor ons een besparing uit, en bijna een kamer meer.
(koudweg)
Alleen wil ik hier niet slapen.
| |
| |
Goed, goed... nu, dan slaapje maar hiernaast, bij ons...
Ik zou ook alleen hiernaast kunnen slapen...
(lachend)
Je durft nogal! De mooiste kamer voor de juffrouw.
Waarom hebben jullie kinderen? Om hun de lelijkste kamer te geven?
Vlieg niet zo op, Zénobie, bovendien hebben de mensen niet altijd met opzet kinderen...
(hard)
Als je niet zeker bent, dan hou je je in.
(stilte)
Hm...
(tot de moeder)
Ik vind dat ze bijzonder groot geworden is.
Kunnen we haar nog als een kind beschouwen?
Ze is de leeftijd der volwassenheid beslist nabij.
Zij is een volwassene in wording, maar al degelijk gevormd.
Het zou allerminst belachelijk zijn, als ze in het huwelijk zou treden.
(hij gaat de schmürz slaan)
En als ze gehuwd was, zou het dan niet rechtvaardig zijn, als ze zich voor haar bejaarde ouders zou inspannen?
Bovendien hebben we de kamer hiernaast al helemaal voor ons zelf ingericht.
(de moeder wil naar de andere kamer gaan, draait de deurknop om, de deur gaat niet open zodat ze opeens radeloos wordt)
(verrast, laat de schmürz aan zijn lot over en wrijft zich in de handen)
Wat gebeurt er? Je doet me schrikken.
Léon... de deur gaat niet meer open.
Zeg dat niet... mijn zwarte koffer staat daar, en mijn fototoestel...
(hij gaat naar de deur, probeert die te openen)
Cruche heeft die gesloten voor ze wegging...
(van buiten hoort men in de verte het Geluid opkomen. Allen, behalve de schmürz, houden zich stil.)
(onverschillig)
Cruche heeft de deur niet aangeraakt.
(de vader probeert nogmaals de deur te openen, zonder resultaat)
Toch is de deur niet op slot... de knop is als geblok-
| |
| |
keerd... vastgesoldeerd...
(imiteert Cruche)
Geklemd... onbeweegbaar... vastgeroest... onverzettelijk... onmogelijk te verplaatsen: en als het ware, niet open te draaien.
(ze schaterlacht, houdt plotseling op)
(gaat naar de overloopdeur terug en tracht die te openen, slaagt erin en zegt dan op overtuigende toon)
Haha! Ha! Ik dacht wel dat deze deur hier nog werkte... we mogen ons zo licht niet van ons stuk laten brengen...
(in het voorbijgaan slaat hij de schmürz)
Alles gaat opperbest... er blijft ons nog een kamer over van betrekkelijk ruime afmetingen en gelukkig is het deze kant op dat zich het komfoor en de w.c. bevinden.
(hij lacht)
Stel jullie voor dat we in de andere kamer opgesloten waren...
(tot Zénobie)
Die, onder ons gezegd, lang niet zo aantrekkelijk was, dat kan ik je verzekeren... Je zal het hier heel wat beter vinden, in ons gezelschap.
Wat niet belet dat ik het me tot een plicht acht verscheidene elementaire voorzorgsmaatregelen te nemen.
(hij gaat tot bij de trap en test even de stevigheid ervan)
Hm... Hij komt me een beetje wankeler voor dan gisteren, vind je ook niet, Anna?
Ik heb er niet veel aandacht aan geschonken maar als jij het zegt zal het wel waar zijn, liefste...
(de vader neemt een aanloop en gaat een paar keer de trap op en af)
Nee, hij werkt nog...
(hij komt weer naar beneden)
En nu: vooruit met de organisatie. Waar moet het kind nu slapen?
Op de vloer zal ik me best voelen.
(ze gaat zitten, brengt de hand aan het hoofd, rilt even)
Wees niet zo dom, Zénobie, we zullen voor jou een heel gerieflijk hoekje inrichten.
(tot de vader)
Léon! Ik heb een idee! Je zou bij de buurman het bed van Xavier kunnen lenen.
Een uitstekend voorstel...
(wrijft zich in de handen)
Hoewel me dat natuurlijk een beetje geneert, gezien zijn recente rouw.
Xavier hield veel van het meisje. (ze bemerkt dat het
| |
| |
met Zénobie blijkbaar niet goed gaat) Maar wat is er met jou aan de hand, mijn groen kippetje?
Ik heb wat hoofdpijn.
(de moeder komt bij haar en voelt haar pols, terwijl de vader zich over de kin wrijft en in het rond kijkt)
Het is zo erg niet... een beetje koorts...
Ik heb trek in een sinaasappel.
Luister katje, nu ben je niet redelijk... Je weet toch dat we de sinaasappels bewaren voor je vader, die ze nodig heeft voor zijn gezondheid.
Ja... en toch zou ik er best eentje lusten.
Zénobie, stel je de huidige toestand even voor. We hebben maar een paar sinaasappels en je vader is een volwassen man, een rijp mens; je vader is geen belofte meer, hij is een volledig, afgewerkt individu dat bewijzen heeft geleverd van... eh... bewijzen.
Anderzijds ben jij, een jong meisje, nog een kind bijna, ben jij... laten we zeggen een loterijbiljet; op jou kunnen we inzetten, akkoord, maar er bestaat een risico.
Persoonlijk ben ik er van overtuigd, en knoop dat goed in je oren, dat je tot een zeer degelijk iemand zal uitgroeien maar op dit ogenblik is het verstandig om tussen de bloem en de vrucht, de vrucht te verkiezen.
En de vrucht, is vader dat?
Het is een vergelijking, lieveling, niets anders dan dat, maar ze is betekenisvol als je begrijpt wat ik bedoel. De bloem moet zich opofferen voor de vrucht.
Zozo!
(de vader onderbreekt zijn meditatie)
Zou het niet beter zijn als de kleine zelf het bed van Xavier bij de buurman ging vragen? Hij kan geen nee zeggen. Wat mij betreft, zoiets brengt me overstuur... Het is eigenlijk mijn rol niet...
Ze vraagt vast niet beter, en tenslotte is dat bed voor haar. Zou je er niet proberen heen te gaan, liefje?
Beslist... Het is volkomen normaal... Dat iedereen
| |
| |
Zo heb je vanavond een lekker bed om in te slapen.
Dat is het voornaamste.
(ze staat op)
Daarbij, welk gevaar lopen we door hem, de buurman, dat bed te vragen? Hè? Als hij toestaat, staat hij toe, als hij weigert...
Inderdaad. Er is geen enkel gevaar aan verbonden.
(steunt op de tafel)
Het gevaar heb je nooit gezien, hoe wil je er dan over praten?
Ik geef me er rekenschap van als het er is. Acht jij je soms in staat om het beter te zien dan ik?
(bekijkt de schmürz)
Ik zie het al lang.
Je bent toch niet bang voor de buurman?
(hij gaat lachend de schmürz een klap geven)
Nee... Ik ben niet bang... voor de buurman.
(zij opent de overloopdeur en men ziet haar naar buiten gaan, aankloppen bij de buurman en wachten.)
(roept)
Niet opgeven... hij is vast en zeker thuis...
(de moeder gaat de schmürz slaan; de vader zet zich neer met een boek; Zénobie klopt aan, probeert zelf te openen, komt terug en zegt in de deuropening)
Het lijkt wel of zijn deur geblokkeerd is...
Maar nee, bel toch aan, schatje, je bent toch oud en wijs genoeg om een eenvoudige boodschap zelf te doen...
(Zénobie haalt de schouders op en gaat opnieuw bij de buurman aankloppen. In de verte begint het Geluid te weerklinken. Zij aarzelt, laat de deurknop los. Eerst langzaam, dan plotseling zeer snel valt de deur van de familie tenslotte met een klap dicht. Men herkent een poging van Zénobie om weer binnen te komen, maar te laat. Zij begint op de deur te bonzen die voor haar ogen gesloten werd - luider ditmaal weerklinkt het Geluid. De vader en de moeder zijn als verstijfd. De moeder is terneergedrukt en onbeweeglijk. De vader heeft zijn boek laten vallen. Dan vermindert het Geluid in sterkte. De moeder staat op en tracht de overloopdeur te openen maar vruchteloos. Haar arm valt neer. De
| |
| |
schmürz schijnt er behagen in te scheppen. Zénobie klopt niet meer. Alleen nog stilte.)
Bedaar, liefste, bedaar... Uiteindelijk verlaten de kinderen toch altijd hun ouders. Zo is het leven.
(hij gaat de schmürz slaan)
| |
3
Een kamer nog kleiner dan de vorige, een zolderkamer. Een bovenlicht, van een lichtend blauw, vrij hoog. Een geblokkeerde deur, het uiteinde van een trap waarlangs de vader te voorschijn zal komen. Het is donker. Niet het minste comfort. Een versleten bed, een tafel, een gebarsten spiegel.
Een schmürz, niet belicht bij het opgaan van het doek. Geen trap meer omhoog, bovendien geen hoger meer. Volop weerklinkt het Geluid, monotoon, hatelijk.
Van de trap die op het zoldertje uitkomt een vage lichtstraal. Beneden hoort men een dof gerommel, de drukte van een verhuizing. Onduidelijk geroep van de moeder, dan de stem van de vader die de trap opkomt, zoals in het eerste gedeelte.
(keert zich om en roept)
De gele zak... Vergeet vooral de gele zak niet, Anna, daar zit de groentemolen in...
(hij verschijnt in de kamer, sleurt enkele pakken naar boven, duwt ze voor zich uit, daalt dan weer enige treden lager, de beweging herhaalt zich)
Anna! Anna! Kom je? Haast je, zeg... Geef me de gele zak door.
(hij maakt zich zenuwachtig)
Maar nee, je loopt immers geen gevaar!... Geef me de gele zak door, zeg ik je, we hebben tijd genoeg...
(hij duikt weer op, duwt een zak voor zich uit, gaat terug naar beneden)
En nu het rieten koffertje.
(vaag gemompel van de moeder)
Maar jawel, goede god, het staat tegen de toilettafel, ik heb het zelf klaargezet...
(hij gaat weer naar beneden om het rieten koffertje te halen en komt dan opnieuw te voorschijn)
Ik geloof dat er nu niets meer achterblijft, buiten de zak met het wasgoed.
(stem van de moeder: ‘Ik heb geen tijd meer...’)
Toch wel, je hebt tijd in overvloed, god nog an toe, wat een om-
| |
| |
haal voor een onbenulligheid...
(hij daalt nogmaals af, men hoort de moeder een ijselijke kreet slaken)
Anna! Anna! Wat gebeurt er?
(hij komt voorzichtig weer naar boven)
Ik ben immers hier, schat... span je toch even in... Naar beneden komen om je te halen? Toe nou, Anna, doe niet zo kinderachtig, ik heb hier de handen vol.
(een tweede kreet van de moeder, als een gereutel)
Anna! Probeer me geen schrik aan te jagen, dat past niet meer bij je leeftijd...
(hij trekt zich voorzichtig terug, begint gereedschap te voorschijn te halen en planken over de valdeur te spijkeren, luistert even toe, zegt dan op ietwat onrustige maar eerder nieuwsgierige dan onrustige toon)
Anna!
(bij zichzelf)
Maar... dat is onmogelijk... ze antwoordt niet meer...
(hij luistert, het Geluid wordt plots afgebroken, men hoort niets meer dan een onzeker gestommel beneden)
Anna... dat is geen manier om zomaar iemand in de steek te laten, weet je...
(de belichting komt nu vanuit het raam en valt op de schmürz, die rechtop staat in een hoek van de kamer. De vader, een hamer in de hand en de mond vol spijkers, voltooit koortsachtig het versperren van de valdeur. Hij praat onsamenhangend in zichzelf.)
Na 20 jaar huwelijksleven... op die manier een man alleen te laten... vrouwen zijn nooit te doorgronden...
(hij schudt het hoofd)
Nooit te doorgronden.
(hij spijkert de laatste plank vast en richt zich weer op)
Zó... zó moet het wel houden...
(hij richt zich op, keurt de kamer met zijn blikken en schrikt heel even op als hij de schmürz ziet)
Wel... Hm... Het is hier gezellig...
(hij loopt door de kamer, eerst langs de muren)
De muren zijn stevig.
(hij kijkt omhoog)
Geen lekken in het dak.
(hij bekijkt de muren en probeert de deur te openen, slaagt er niet in)
Geen deur, of zo goed als geen... ik bedoel dat er, zoals ik het veronderstelde, geen reden meer zal zijn om zich ervan te be-dienen.
(in het voorbijgaan geeft hij de schmürz een schop)
Wat volkomen logisch is, de eerste de beste zou dat erkennen. En ik ben de eerste de beste niet. Verre van dat
(hij houdt plotseling stil)
| |
| |
Wie ben ik?
(declamatorisch)
Recapitulatie. Dupont Léon, leeftijd: 49 jaar, gebit: uitstekend onderhouden, inentingen: op sierlijke wijze over de ledematen verdeeld, gestalte: 1 meter 80, wat hoger is dan het gemiddelde - dat moet iedereen toegeven -, lichamelijk en geestelijk volkomen gezond, verstandelijke gaven die eveneens tot ver boven het gemiddelde reiken, alle redenen zijn voorhanden om dat aan te nemen.
Actieterrein: een kamer die, geloof me vrij, ruim genoeg is voor een... eh... voor een alleenstaand man.
(stilte)
Voor een alleenstaand man.
(hij lacht even)
Wel ja, voor een alleenstaand man. Basta.
(korte onderbreking)
Vraag: wat doet een alleenstaand man in zijn cel?
(hij verbetert zijn woorden)
Cel is een te sterk woord... Ik zie daar een raam dat groot genoeg is om aan een man met normale lichaamsbouw doorgang te verlenen
(hij gaat naar het raam)
en hem de gelegenheid te bieden
(hij kijkt naar beneden, keert zich om, komt terug)
om van een hoogte van 29 meter en nog wat op straat te vallen en zo zijn nek te breken.
(hij gaat opnieuw naar het venster)
Er is een klein balkon waarop men, bij gebrek aan ontspanningsmogelijkheden, wat hier het geval niet is, bloempotten zou kunnen plaatsen en geraniums, lathyrus, slingerplantjes, oostindische kers, sierwinde, kamperfoelie of stokrozen kweken
(onderbreking)
Die wijze van opsommen doet me, en ik weet eigenlijk niet waarom, aan iemand terugdenken. Aan wie? Daarin ligt het hele probleem. Trouwens, wanneer ik het woord ‘kweken’ gebruik is dat louter bij wijze van spreken want, onder ons gezegd, die planten zouden het ook alleen wel klaarspelen.
(hij komt in het midden van de kamer staan)
Maar ik had mezelf een vraag gesteld. Wat doet een alleenstaand man in zijn... teruggetrokkenheid. Hm. Teruggetrokkenheid. Het woord is niet zeer juist. Ik bedoel, het is natuurlijk juist wanneer men één van zijn overigens uiterst gangbare
| |
| |
betekenissen in aanmerking neemt: de kluizenaar in zijn teruggetrokkenheid, de benedictijn die zich terugtrekt...
Maar in teruggetrokkenheid zit tegelijkertijd terugtocht... vlucht voor de vijand. Was het opgaan van deze trap dan wel degelijk een vlucht?
Een man
(hij gaat de schmürz slaan)
die zijn naam waardig is gaat nooit op de loop. Lopen, dat is goed voor een kraan.
(hij wacht even, lacht niet)
Nee... ik kan er niet om lachen. Dat is wel eigenaardig. Maar het lijkt me gepast er terloops even op te wijzen dat men op de vlucht slaat. En wie slaat men? De vijand. Zo zal, door een vreemde ommekeer der dingen, deze cel... deze teruggetrokkenheid mijn overwinning worden op de vijand. Welke vijand?
(onderbreking)
Dat moet nog bepaald worden.
(een tamelijk langdurige stilte gedurende welke hij de kamer in alle richtingen op en af loopt om tenslotte halt te houden voor het rieten koffertje. Dan herneemt hij, op verhalende toon)
De mannenleeftijd heb ik niet bereikt zonder, zoals elk vrij individu, blijk te hebben gegeven van mijn gehechtheid aan dat onzichtbare maar tastbare, onvoelbare maar toch zo aangrijpende geheel dat men het vaderland pleegt te noemen, ook al noemt men het in vreemde talen anders.
Met behulp van mijn aangeboren deugden heb ik zelfs in dienst van het vaderland aanspraak op de algemene erkentelijkheid verworven, waarvan enkele gouden bloempjes op de mouwen van mijn ruige jekker bescheiden getuigenis afleggen.
(hij bukt zich om het koffertje te openen, richt zich weer op en vraagt zich af)
Welke beweegreden zet er me op dit ogenblik toe aan mijn uniform van reserve-officier weer voor de dag te halen? Handel ik soms uit instinct, zoals een dier? Nee.
(hij verwijdert zich van de koffer)
Aan de minste van mijn daden ligt een beredeneerde reden ten grondslag, een redelijk voorbehoud, een actieve en bijna cybernetische intelligentie. Zodanig zelfs dat ze beheerst wordt door een wet die boven mezelf staat: de onbaatzuchtigheid.
(hij wrijft over zijn kin)
| |
| |
Het valt niet te loochenen dat het geluid de oorzaak is van mijn opstijging. En waarom zou ik mijn uniform weer aantrekken wanneer ik een geluid hoor? Ha, als er een koerier hier in de kamer zou binnenvallen, helemaal overdekt met bloed en verdroogd slijk en zwaaiend met een zwartomrande boodschap, zwaar en bitter van betekenis, en die ‘Alarm!’ zou roepen of ‘Te wapen!’, om dan heldhaftig op de vloer in mekaar te storten, zeker, in dat geval zou ik het gerechtvaardigd vinden...
(hij laat zijn voet heen en weer gaan over de koffer)
Maar wat is er gebeurd? Ik hoorde een geluid en ik ben naar boven gekomen.
(hij gaat naar de schmürz)
De toestand is precies dezelfde als hieronder, op enkele stoffelijke details na. En ik ben totaal onverschillig voor stoffelijke details. Bijgevolg...
(hij is overtuigd door zijn bewijsvoering)
Bijgevolg, vermits...
(hij geeft de schmürz een por)
vermits alles precies hetzelfde blijft, moet bij de bron toegeslagen worden... het geluid is de oorzaak van alles.
(grijnslachend)
Een tijd lang heb ik gedaan alsof ik het niet hoorde, wanneer het opkwam. Ja... de schijn... voor de familie.
(hij onderbreekt)
...Mijn familie? Ik had dus een familie.
(nadenkend)
...Af en toe begin ik te geloven dat ik me de herinneringen van iemand anders heb eigen gemaakt.
(hij lacht)
Van iemand anders... terwijl ik helemaal alleen ben... het is onbetaalbaar. Om op dat geluid terug te komen, niemand zal me uit het hoofd kunnen praten dat het een signaal is.
(hij onderbreekt, dan mijmerend)
Ik was er zeker van dat alleen het gebrek aan echte rust me niet toeliet om de bron en de grondslagen der dingen te leren kennen.
(tevreden)
Ligt daar niet het bewijs? Ik geloof dat ik op weg ben om een fantastische ontdekking te doen.
(pauze)
Een signaal.
Een alarmsignaal, eerst en vooral. Mijn alarmsignaal. Maar dat is de rol die het tegenover mij speelt, het signaal dat het op gang zet.
| |
| |
(onderbreking)
Veronderstellen we dat het vraagstuk is opgelost. Ik pak mijn biezen.
(hij verbetert)
Nee... Ik ga een verdieping hoger. Goed. Waarom? Omdat ik het signaal hoor. Het spreekt dus vanzelf dat het signaal gericht is tegen het feit dat ik zou blijven. Wie kan het dan wel hinderen, dat ik zou blijven?
(hij gaat de schmürz slaan)
Dat vraag ik me af en ik zal het me ook altijd blijven afvragen. Maar zo is de wereld geschapen. Dat signaal is gericht tegen mij. Hij is dus agressief. Het is een aanvalssignaal.
(hij gaat weer bij de koffer staan)
Dat men een man als ik zou willen aanvallen slaat me met ontsteltenis. Maar één ding is zeker: wie aanval zegt, zegt verdediging. En wie verdediging zegt...
(hij bukt zich, opent de koffer en neemt er zijn uniform uit, dat hij openvouwt)
Gelukkig, wat de verdediging betreft ben ik paraat!
(hij strijkt het uniform glad)
Reserve-officier... Het is misschien niet veel... maar ze zullen toch tweemaal nadenken.
(hij begint zich om te kleden, ontdoet zich van zijn gewone kledij en trekt het uniform aan)
Hier sta ik nu, volkomen op de hoogte van mijn eigen toestand. Ik word aangevallen. Ik verdedig me. Tenminste, ik bereid me voor op mijn verdediging.
(hij kijkt op)
Omwille van het feit dat deze ruimte een gebrek aan uitgangen vertoont ben ik - zoals reeds gezegd - geneigd te geloven dat de aanvallen voortaan geen tegenstand meer zullen ontmoeten. Indien men verlangde dat ik hier wegging - zoals ik reeds gemerkt heb - dan had men mij daartoe de middelen ter beschikking gesteld.
(korte onderbreking, hij verzorgt zijn kledij)
Mijn degen...
(hij zoekt in een van de pakken, haalt er zijn gordel en degen uit en gordt deze om)
De kepi zal ik opzetten ten gepaste tijde, en als het nodig is.
(onderbreking)
Ik herinner me...
| |
| |
(korte onderbreking, dan koudweg:)
Nee, ik herinner me niets. Een man van mijn ouderdom leeft niet in het verleden. Ik ben volop werkzaam aan de opbouw van de toekomst.
(hij nadert stil en langzaam de schmürz, werpt zich dan plots op hem, slaat hem neer en begint hem te wurgen. Hij praat, op zeer natuurlijke toon)
Ik geloof dat voor de versiering van het raam de lathyrusplantjes nog het beste resultaat zouden opleveren. En ik ben dol op hun heerlijke geur.
(hij staat op, de schmürz blijft als levenloos liggen maar begint na enkele minuten weer te grommelen en zich op te richten)
Lathyrusplantjes die ik ten gepaste tijde zou oogsten, wanneer het ogenblik gekomen is, als het geval zich voordoet, grosso modo wil dat zeggen: wanneer ze in bloei staan.
(hij bekijkt zichzelf)
Een krijgsman die van bloemen houdt, het klinkt misschien wel gek, en toch hou ik van bloemen.
(hij knipoogt)
Zou ik dan misschien geen krijgsman zijn?
(onderbreking, hij richt zich op en kondigt aan)
Biecht.
In werkelijkheid - en welk ogenblik zou beter gekozen zijn om de werkelijkheid te omvatten, zoals een sperwer zijn slachtoffer, dan het ogenblik waarop de mens, afgezonderd door de overmacht der omstandigheden, zich voor zijn naakte ziel bevindt die hij recht in het aangezicht kijkt, zoals een eerbaar nudist niet aarzelt bepaalde lichaamsdelen van zijn buurman aan zijn scherpe blikken te onderwerpen om te zien of ze toevallig niet groter lijken dan de zijne, wat ongetwijfeld niets te betekenen heeft maar de gewoonte om naar uiterlijke kenmerken te oordelen zit verankerd in het hart van de mens zoals een slak in haar huis - in werkelijkheid ben ik, ondanks dit uniform, waardoor ik alleen maar een vaderlandse karaktertrek wil beklemtonen, door en door antimilitarist.
(onderbreking)
Dikwijls verliest men zich in veronderstellingen naar de oorzaken die in het hart van een volk de honger en het verlangen naar een uniform doen ontbranden.
| |
| |
(hij grijnst)
Ha... Ha... Ha... De beweegreden is nochtans eenvoudig. Een militair vindt zijn reden van bestaan in de oorlog. De oorlog vindt zijn reden van bestaan in de vijand. Een vijand die als militair gekleed gaat betekent een dubbele vijand voor de antimilitarist. Want een antimilitarist, die daarom niet minder vaderlands bewustzijn bezit, zal trachten de vijand van zijn land te benadelen. Welnu, bestaat er daartoe een beter middel dan, indien deze vijand als militair gekleed loopt, tegenover hem een ander militair te plaatsen? Uit wat voorafgaat volgt dat ieder antimilitarist de plicht heeft dienst te nemen in het leger; op die manier volbrengt hij drie grootse daden: eerst en vooral tergt hij de vijandige militair en daarbij mishaagt hij - in eigen land - de soldaten van een ander wapen. Want dit is een prachtig kenmerk van het uniform: dat verschillende uniformen elkaar haten. Bovendien laat hij zich gelden als een slecht element in een leger dat hem grondig de keel uithangt, waardoor dat leger dan onvermijdelijk een slecht leger wordt. Want een antimilitaristisch leger draagt de besmettelijke microben in zichzelf en zou zich niet kunnen meten met een waarachtig leger dat uit vaderlandslievende burgers bestaat.
(hij wrijft zich over de kin)
Zou mijn vijand een burger zijn?
(stilte, hij verandert van toon)
Men heeft ongelijk zoveel tijd te verspillen aan het zuivere speculeren, in plaats van die tijd te gebruiken voor het onderzoek van de tastbare, de hoorbare werkelijkheid, in één woord: de werkelijkheid die toegankelijk is voor onze waarnemingsorganen.
Want er zijn ogenblikken waarop ik me afvraag of ik niet bezig ben aan een woordenspel.
(korte onderbreking, hij kijkt door het raam)
En als de woorden daar nu voor gemaakt zouden zijn?
(onderbreking, dan kondigt hij aan)
Terugkeer naar de werkelijkheid.
(hij verandert van toon)
Deze terugkeer naar de werkelijkheid, die een nochtans schitterend aangevatte biecht afbreekt, komt me als onontbeerlijk voor. De zaak zit namelijk zo dat ik vrij-
| |
| |
wel over alles mijn opinie heb: men hoeft slechts na te gaan wat ik al niet ontdekt heb aangaande het uniform, en dan nog het banale uniform van reserve-officier, om zich daarvan te kunnen overtuigen.
Ik had ook - en lang niet iedereen is daartoe in staat - mijn oordeel kunnen uitspreken over andere diepmenselijke problemen... maar is dat geen onzin? En ontstaan diepmenselijke problemen niet alleen dan, wanneer de mens in een gemeenschap leeft?
(pauze)
En ik ben immers alleen. Dat heb ik al gezegd.
(hij keert zich om en bemerkt de schmürz die is opgestaan en van plaats veranderd, dichter bij het raam is gekomen, De vader toont zich ongemakkelijk, men krijgt de indruk alsof hij voor de eerste maal begrijpt dat het geen voorwerp is dat zich in zijn gezelschap ophoudt. Hij praat verder alsof hij zich wil verdedigen.)
Ik heb in elk geval altijd de indruk gehad alleen te zijn.
(pauze)
Er zou een aanwijzing moeten bestaan... een afdoend bewijs van verandering dat me er toe zou brengen mijn indruk, die toch aan de zekerheid grenst, te herzien.
Had ik gelijk of ongelijk te recapituleren alvorens te registreren... de synthese vóór de analyse te plaatsen?
(hij betast zijn ogen)
Ik zie.
(hij betast zijn oren)
Ik hoor.
(hij breekt af en kondigt aan)
Inventaris.
(vanaf dit ogenblik begint hij meer en meer en op systematische wijze de schmürz uit de weg te gaan. Deze echter volgt de vader steeds aandachtiger met zijn blikken)
De wereld heeft geen enkele reden zich ver buiten de muren die mij omringen, uit te strekken. Wat er ook van zij, één ding staat vast: ik ben er het middelpunt van.
(hij vraagt zich af)
Zal ik een lijst aanleggen van mijn inwendige organen? Dat zou wellicht de analyse te ver leiden...
(nadenkend)
en ik ken mijn binnenste slechts van horen zeggen, en dan nog heel oppervlakkig. Het is mogelijk dat mijn hart mijn
| |
| |
bloedsomloop regelt maar als de beweging van mijn bloed nu eens de ware oorzaak was van mijn hartkloppingen?
(hij breekt af)
Nee, alleen het uiterlijk.
(hij gaat naar de gebarsten spiegel)
Met behulp van dit instrument zal ik vlugger vooruitgaan.
(hij bekijkt zich in de spiegel en herneemt, op verhalende toon)
Ik heb me altijd afgevraagd door welk motief een man er toe gedreven wordt zijn lichamelijke gedaante een zekere richting te willen geven. In het bijzonder: hoe het komt dat hij zich een baard laat groeien.
(hij wrijft zich door de baard)
Ten zeerste bekommerd om het antwoord op deze vraag heb ik mijn baard laten groeien. En ik voel me best in staat om te verzekeren dat er geen enkel motief aan te pas komt.
Ik heb mijn baard laten groeien om te zien waarom men een baard laat groeien. En ik heb niets anders gevonden dan een baard. De baard is de oorzaak van de baard.
(hij verandert van toon)
Een prachtige inzet; nee, werkelijk, mijn capaciteiten zijn helemaal niet verzwakt door de hoogte.
(hij buigt het hoofd, in verlegenheid, de hand aan het voorhoofd)
Het komt me voor dat we hier vroeger met meerderen waren... en dat het zo warm niet was.
(hij maakt de gordel van zijn uniform los, dat hij langzaam uittrekt)
Deze zolderkamer maakt me droevig.
(hij verandert van toon)
We waren met meerderen, maar ik behield toch de absolute meerderheid. Nu we niet zo talrijk meer zijn voel ik mijn meerderheid verbrokkelen. Een paradox, ongetwijfeld een paradox...
(hij verandert van toon, frutselt wat aan een koffer)
Langgeleden bezat ik, buiten mijn degen, ook nog een revolver.
(hij heeft gordel en degen af gelegd)
En ik verkoos de revolver.
(hij vindt de revolver; keurt het wapen)
Het is een licht wapen, vast in de hand, dat me in staat zal stellen de verloren zetels te herwinnen...
(hij neemt het wapen in de hand, mikt naar allerlei voorwerpen, ook naar de schmürz die hem met de ogen in al zijn bewegingen blijft volgen. Hij laat de revolver weer zakken.)
| |
| |
Ik had het dus over mijn baard. Hij leeft, want hij groeit, en als ik hem afscheer zal hij niet huilen. Een plant ook niet. Mijn baard is een plant.
(hij gaat naar het venster)
Oostindische kers in plaats van lathyrus? Ik zou het kunnen opeten, als sla...
Harmonische combinatie van het gebeente, het vlees en de beharing, die in de mens het dierlijke, het minerale en het plantaardige verenigt.
(nadenkend)
Men kan hetzelfde zeggen van welk harig stuk vee dan ook.
(hij herneemt zich)
Op het feit na dat de mens het enige dier is dat geen dier is.
(plots trekt hij zijn revolver en schiet op de schmürz, die zich niet eens verroert. Pauze. Hij hervat, met bevende stem)
Voor zover ik me kan herinneren was deze revolver geladen met los kruit, anders zou ik natuurlijk niet zomaar blindelings op de muren van mijn kamer hebben geschoten, op het gevaar af iemand te kwetsen.
(hij begint rond de schmürz te draaien als rond een fascinerende slang)
De mensen die zich tot zulke ondoordachte daden laten verleiden verdienen niet vereerd te worden met het predikaat van ‘denkende rietstokken’... en toch draait ze.
(hij schiet door het raam, een ruit valt aan scherven)
Met los kruit geladen...
(hij bekijkt nog even de revolver en werpt hem dan weg)
Wat mij betreft kan dit individu naar de duivel lopen; voor een inventaris heeft men tijd nodig, en ik heb geen tijd. Vroeger had ik er een, in een doos op de schoorsteenmantel.
(hij knielt neer, legt zijn oor op de vloer en luistert)
Ze zullen vergeten hebben hem naar boven te brengen, moe al.
(hij heeft het uniform uitgetrokken, staat in een lange onderbroek)
Ik heb geen tijd meer. Ik heb nooit tijd gehad.
(pauze)
Het leven is een schandaal.
(hij bekijkt zijn benen, wrijft zich over de kin)
| |
| |
Ik moet me aankleden.
(hij zoekt tussen pakken en koffers en kiest een klassiek geheel: grijsgestreepte broek en zwarte rok)
Dit pak doet me ergens aan terugdenken. Aan een ceremonie.
(hij schudt het hoofd)
Nee... uit voorwerpen kan ik geen nut halen.
(hij laat de rok vallen en trekt weer zijn gewone kleren aan)
Zo voel ik me heel wat beter, zonder twijfel.
(hij merkt een beweging van de schmürz en springt opzij. Langdurige stilte)
Kan het gevoel van eenzaamheid zich bij een volwassen individu nog op een andere manier ontwikkelen dan in het contact met zijn medemensen? Nee. Als dat zo is moet ik dat gevoel van eenzaamheid ongetwijfeld hebben overgeërfd van een of meer fictieve personen door wie ik - misschien - omringd was.
Ik stel de zaak zo voor om de denkarbeid waaraan ik me momenteel wijd.
(vanaf dit ogenblik neemt hij telkens allerhande voorwerpen uit zijn bagage om ze, ten teken van eerbetoon, als offergaven in de nabijheid van de schmürz neer te leggen)
te vergemakkelijken.
Als ik me alleen voelde kwam dat omdat ik niet alleen was. Waaruit volgt dat als ik me nog altijd alleen voel...
(hij onderbreekt, gaat naar de deur en probeert die te openen, begint er als in een aanval van hopeloze woede, tegenaan te schoppen)
Het is niet waar... Ik ben alleen... en ik heb altijd mijn plicht gedaan... meer dan mijn plicht.
(stilte)
Wij lopen hals over kop de toekomst tegemoet. Zo vlug gaan wij dat het heden ons ontsnapt en dat het stof dat we achter ons laten het verleden verbergt. Vandaar de bekende uitdrukking... eh... vandaar een honderdtal bekende uitdrukkingen die ik zou kunnen opnoemen.
(hij ondervindt moeilijkheden bij het ademen, korte onderbreking, dan gaat hij verder op een heel andere toon, met vlakke stem)
Ik ben hier niet alleen.
(zeer langdurige stilte terwijl hij iets zoekt zonder het te vinden. Hij verliest echter de schmürz niet uit het oog. Stilaan wordt het Geluid hoorbaar, eerst vanuit de verte, dan steeds dichter en dichter nabij.)
De ogen gesloten houden voor de werkelijkheid is een handel-
| |
| |
wijze die nog nooit veel zoden aan de dijk heeft gezet. Een blinde zou nog kunnen...
(onderbreking)
Ik hoor niets.
(luider)
Ik hoor niets.
(uit de gele zak haalt hij de groentemolen te voorschijn en begint met vermoeide gebaren aan de hendel te draaien)
In die tijd bleef er tenminste nog de hoop op een toekomstige generatie die de vuile was van haar voorgangers zou wassen in een groentemolen.
(hij schreeuwt, terwijl het Geluid in sterkte toeneemt)
Ik hoor niets!!!
(hij werpt de groentemolen weg en bekijkt zijn handen)
Mijn handen zijn rein.
(hij kijkt naar het venster)
Dat plan met de oostindische kers was eigenlijk nog zo slecht niet maar ik denk toch dat de kamperfoelie me een voldoening zou schenken van een heel andere aard... meer verheven... Hoewel niet eetbaar... Dan moet ik mijn eetlust maar beheersen.
(hij brult)
Ik zweer het je! Ik zal mijn eetlust beheersen!
(hij haalt de schouders op)
Om me er meer rekenschap van te geven, en hem beter te kunnen bevredigen.
(hij werpt zich op de knieën en huilt)
Ik hoor niets! Ik hoor niets!
(plots houdt het Geluid op, de schmürz valt neer langs de wand waartegen hij aanleunde, blijkbaar dood. Er wordt aan de deur geklopt. De vader staat op.)
Rekenschap? Ik heb geen rekenschap te geven... Ik ben altijd alleen geweest.
(het geklop neemt toe, hij gaat naar het raam, het wordt stilaan duister)
Kamperfoelie is lang niet zoveel waard als sierwinde... sierwinde is fris, natuurlijk...
(het geklop neemt nog steeds toe, hij stapt op de vensterbank)
Ik ben altijd alleen geweest... in het stof van het verleden kan ik niets onderscheiden.
(hij wankelt, zijn voet glijdt weg, hij klemt zich vast aan het raam)
Het bedekt de mensen als een kleed... als meubels... het waren
| |
| |
meubels... niets anders dan meubels.
(het geklop is opgehouden, plots weerklinkt opnieuw het Geluid, nu in de onmiddellijke nabijheid. Hij tast in het rond, zoekt een steunpunt voor zijn voet)
Ik wist het niet... Verontschuldig me...
(hij glijdt uit en valt, schreeuwend)
Ik wist het niet...
(het Geluid overheerst het toneel dat nu helemaal duister wordt en misschien gaat de deur open en komen in het duister vage schaduwen binnen, schmürzen...)
|
|