| |
| |
| |
Kroniek (3)
W.L. Brugsma
Doen wat wij zeggen
Op het strand van de Varkensbaai zijn niet alleen Cubanen gevallen die kwade, hete ochtend in april. Er raakte ook een vaderbeeld vermist: dat van John Fitzgerald Kennedy, pas sinds enkele maanden papa van miljoenen politieke daklozen, links-liberalen, intellectuelen en algemeen misnoegden.
Het was wel jammer: ik herinner mij hoe op een ochtend in november Amerikanen en niet-Amerikanen in een Parijs café met tranen van vreugde het geboortebericht van die vader in de New York Herald Tribune lazen: ‘Kennedy smashes Nixon’. Het tafreel riep de Hemingway-epoche op, de New Deal en Amerikaanse vrijwilligers tegen Franco, een ‘verloren generatie’ die winnen ging.
Kennedy zou Amerika zijn gezicht teruggeven. Uit Eisenhowers vesting, waar achter bolwerken van kernwapens de vrees der welvaart heerste voor communisme en cholesterol zou een tocht naar nieuwe grenzen ondernomen worden. Kennedy zou het Westen het vet van het lijf snijden, zijn politieke en economische krachten mobiliseren. Het zou uit zijn met de uit angst geboren blunders, er zou gewed worden op het paard van morgen en niet dat van gisteren.
Het waren bemoedigende maanden. Toen kwam april in Cuba.
| |
| |
Tot troost van de miljoenen die zich nu weer vaderloos wanen: het Cubaanse avontuur zal een nuttige les blijken. Voor Kennedy en voor hen zelf op wier steun hij nu meer dan ooit aangewezen is. Niet de ademloze pre-Cubaanse bewondering voor het door de public relationsmannen geschapen ‘image’, niet de ovaties voor de mooie Jacky, maar de waakzame, actieve druk-van-onder die hij nodig heeft om de interne traagheden en tegenwerking in het Westen te overwinnen. Ook in het zwijgende, tegenstribbelende Europa.
In de aanvankelijke jubel om Kennedy's verkiezingszege heeft het escapisme geschuild, waaraan het Westen zich uit angst en gemakzucht zo graag overgeeft: de vlucht in de vader, de nieuwe ideologie, de modieuze gedachte. De neo-romantici die zich linkse intellectuelen noemen en juichten om hun jonge vader, vlúchtten evenzeer als de mensen in de witte villa's uit ‘Goed Wonen’ die bidden dat de goede God Konrad Adenauer nog een paar jaartjes mag sparen. Die denken in termen van ‘als de Russen komen’ en hopen dat het hún tijd nog mag duren.
Een schoolvoorbeeld voor hen die in grote mannen geloven inplaats van in politieke zelfwerkzaamheid heet De Gaulle. Men kan lastig ontkennen dat deze vooruitstrevende 19de eeuwer een buitenmodel persoonlijkheid is. Men schrijft hem een stijgend prestige toe. Het merkwaardige is dat een ademloos toekijkende wereld dat prestige steeds een paar graden omhoog schuift wanneer Frankrijk weer de buikkrampen van een naderende burgeroorlog voelt en De Gaulle die krampen kalmeert met zijn persoonlijk recept van moed, list en arrogantie. Als dit paradoxale verschijnsel zich voortzet, zal De Gaulle's prestige het hoogst zijn, wanneer ieder politiek leven in Frankrijk dood is. Wanneer De Gaulle uitroept: ‘Français et françaises, aidez-moi’, dan bedoelt hij: ‘Bemoei u niet met mijn zaken’. Zo doen de Fransen afstand van hun democratische vrijheden en hun politieke potentie. En wat is het resultaat voor het land waar de regeerder werkelijke steun van be- | |
| |
neden weigert? Twee staatsgrepen binnen drie jaar in het Frankrijk waarvan De Gaulle dacht dat alleen het ‘système’ van de Vierde Republiek niet deugde. Maar de Vijfde heeft de latente spanning evenmin kunnen oplossen. Die spanning wordt niet geboren uit het Algerijnse conflict, hij komt daarin slechts aan de oppervlakte.
De slechtste dienst nu die men Kennedy kon bewijzen was, inplaats van náást hem te gaan staan, onder zijn vleugels schuil te zoeken, hem te onderwerpen aan de persoonsverheerlijking, die zelfs in de Sovjet-Unie als een gevaarlijke en misleidende politieke methodiek in de ban is gedaan. En dat is een land waar politieke methodiek nauwgezet wordt bestudeerd. Wat men ook zeggen mag van Chroesjtsjow, hij is geen volksvreemde alleenheerser. Ondanks al zijn ongeduld, zijn energieke bevelszucht, is hij vooral een pragmatisch leider, vertegenwoordiger van oude Russische aspiraties en nieuwe marxistische principes en uiteraard van een sterk politiek instrument: de partij.
Het zou nuttig voor het Westen zijn wanneer Kennedy, nu hij uit zijn jonge vader-rol gevallen is, zich in een soortgelijke positie zou kunnen plaatsen, al zal hij het politieke instrument van een unieke partij moeten missen. Inplaats daarvan kan hij slechts een overtuigde meerderheid in de publieke opinie achter zich zien te krijgen. Daarbij moet hij geholpen worden, temeer omdat die publieke opinie voorbereid moet worden op een periode van ontzaglijke offers en van grote veranderingen.
Onmogelijk is dat niet. De werkelijke betekenis van Kennedy's verkiezing lag niet in het binnentrekken van een televisiegenieke jongeman met een mooie vrouw en lieve kinderen in het Witte Huis, van waaruit hij met een handvol bekwame getrouwen de Verenigde Staten op sleeptouw zou nemen. Zo er winst was, dan lag die in het feit dat de helft van de Amerikaanse kiezers uit het onbehagen van ‘zo gaat het niet langer’ Kennedy, die slechts offers beloofde, verkoos boven Nixon, die als de reïncarnatie van Colijn meedeelde, dat alles goed ging,
| |
| |
dat Amerika rustig kon slapen en dat hij de ogen wel open zou houden.
Nu geeft het Amerikaanse onbehagen dat verándering voortbracht geen garantie voor verbetering. Er school veel ongerichte verbijstering, gekwetste ijdelheid en zucht naar revanche in. Dat is door de actie tegen Cuba, waar de meerderheid der Amerikanen achter stond, bewezen. Juist nu de periode van de Europese dekolonisatie op zijn einde loopt, wordt Amerika gedwongen invloedssferen los te laten waar het van oudsher het laatste woord heeft gehad of waar het sinds kort miljarden dollars in heeft gestoken. Na Cuba en Laos kunnen straks Iran en Marokko volgen. En zelfs met Amerikaanse guerilla-specialisten houdt men president Diem van Zuid-Vietnam niet eeuwig overeind.
Toch dringen militaire en sommige politieke kringen in Washington aan op zulke ondernemingen. Zij staren zich blind op de geweldige macht der Amerikaanse wapens. Zij krijgen - gelijk de Franse legeraanvoerders die in serie tegen Parijs rebelleerden - genoeg van de terugtocht. Zij willen met militaire middelen iets behouden, dat in feite nog met politieke en economische middelen geconstrueerd moet worden.
Het is pijnlijk voor het Westen dat het een historische tegenstroom ontmoet die er randgebieden van af knaagt en naar de Sovjet-oevers stuwt. Het ligt voor de hand dat het zich gedwongen voelt dat proces met militaire hulpmiddelen tegen te gaan. Maar die noodoplossingen op korte termijn zijn bijna voortdurend in essentiële tegenspraak met de politieke en economische doelen op lange termijn, die bereikt moeten worden niét met de gevestigde belangen in die landen maar met de hervormers.
Deze tegenstrijdigheid komt voort uit de gegeven situatie waarin het Westen als meest begunstigd deel van de wereld de status quo poogt te handhaven tegenover revolutionaire machten. Daarom zijn wij in het defensief, daarom houden onze regeringen zich bezig met het onderzoek van feiten, die door
| |
| |
onze tegenstanders zijn geschapen. Het is niet een gebrek aan middelen. Een minister van buitenlandse zaken van het Oostblok zei mij onlangs: ‘Het Westen heeft de middelen om de vreedzame co-existentie te doorstaan. Alleen, het kan die middelen niet mobiliseren. Zeker is Kennedy een vooruitgang op Eisenhower. Kennedy heeft begrepen dat het gaat om een strijd tussen concurrerende systemen. De stilzittende Eisenhower heeft nooit iets begrepen. Maar zelfs Kennedy kan zijn hulpbronnen niet mobiliseren. Neem één uit honderd voorbeelden: de bezitters van Amerikaanse suikerondernemingen in een Zuidamerikaans land waar suiker een mono-cultuur is, waarvan het leeft. Als dat land aan een economische ontwikkeling wil beginnen, zal het de voornaamste bron van inkomsten in eigen hand moeten hebben anders missen zijn plannen iedere basis. Het zal dus de suikerindustrie willen nationaliseren. Maar de Amerikaanse suiker-ondernemers, ook al beseffen zij objectief dat het nodig is en dat hun eigen regering zo'n hervorming moet steunen, vinden het subjectief vervelend dat hún suiker-ondernemingen genationaliseerd worden. Zij verzetten zich daartegen via de lobby's in het congres. Dat is maar één van de vele vormen van weerstand waar Kennedy op stuit. Het Westen zou zich eerst overal diep in eigen vlees moeten snijden. Er is bijna niemand die dat graag vrijwillig doet’.
Heeft die communistische minister gelijk? Zeker in zoverre, dat het voor het Westen dringend tijd is zijn doelen en middelen te inventariseren en met elkaar in overeenstemming te brengen. Hoe hoger het doel, hoe zwaarder de prijs die er voor neergelegd zal moeten worden. Als vrijheid het doel is, zal er in comfort voor betaald moeten worden. Als comfort het streven is, gaat dat vrijheid kosten.
Het fundamentele on-evenwicht tussen doelen en middelen, woorden en daden, principes en praktijken waaraan de Westelijke politiek mank loopt, manifesteert zich in het geroep om een ‘nieuwe ideologie’ voor het Westen. Alsof men een ideolo- | |
| |
gie, gelijk een taxi kan laten opdraven omdat men er een nodig heeft, omdat men van A naar B moet. Het absurdst wordt dit ideologisch zelfbedrog bedreven door de Morele Herbewapening. Zij roept in advertenties van volle pagina's op tot absolute eerlijkheid, zuiverheid en onzelfzuchtigheid. Dat die advertenties mede worden gefinancierd door een aantal grote industrieën doet enige twijfel rijzen aan de absoluutheid van die onzelfzuchtigheid. Nu het Westen met zijn rug naar de muur wordt gedreven heeft het van zijn industrieën geen halfzachte oproepen nodig tot een nieuwe ideologie. De bestaande is ruimschoots goed genoeg. Haar naleving eist alleen maar een nieuwe prijs, ook van die industrie. Op de ‘truth sessions’ in het Morele hoofdkwartier in Caux horen president-directeuren en enige zorgvuldig geselecteerde ex-Mau Mauers elkaar uit over de vraag of zij de afgelopen nacht soms met hun handen onder de dekens hebben geslapen. Die bezorgdheid is niet relevant in een wereld waarin de meerderheid 's nachts voornamelijk naar het knorren van zijn maag luistert.
Een veel kwader mogelijkheid lijkt nog dat een deel der ‘vrije wereld’ uit angst en domheid Brechts simpele stelling zal gaan bewijzen, die wil dat ‘het stervend kapitalisme als laatste afweermiddel naar het fascisme grijpt’. Het zal niet zo heten, het zal anders gepresenteerd worden. Maar dat doet er weinig toe want het fascisme is geen ideologie maar een mentaliteit. Die mentaliteit kan men honderd schuilnamen geven: anti-communisme, Christelijk avondland, bescherming der democratie, handhaving van het blanke ras. Voor dit soort zelfbescherming dat in feite auto-kannibalisme is, kan men scheppen uit een onpeilbare beerput van ressentimenten, onmacht, hang naar de goede oude tijd, rassenwaan.
Voordat men zo'n neo-fascistische dreiging als ridicuul afdoet mag men nagaan hoeveel extreem-rechtse of militaire dictaturen al doende zijn in de ‘vrije wereld’ de treinen op tijd te doen lopen: Portugal, Turkije, Spanje, Pakistan, Formosa, Zuid-Vietnam, Thailand, Paraguay. Het is maar een greep uit
| |
| |
de collectie. En naarmate de toestand benauwder wordt zal ook elders een meerderheid zich het vervalsende alternatief kunnen stellen, communisme of fascisme, alvorens de nodeloze en dodelijke keuze te doen.
Naast de keuze Mussert-of-Moskou is er nog zo'n misleidend alternatief, het gemakzuchtig zelfbedrog van diegenen die liever een atoomoorlog dan communistische overheersing zeggen te wensen. Het dreigmiddel van ‘massale vergelding’ sneed politiek hout zolang het Westen de nucleaire hegemonie bezat. Nu wij met onze tegenstanders op een nucleaire pariteit zijn aangeland, is een H-bom als antwoord op Sovjet-initiatieven geworden tot een politiek à la Van Speyk. Zijn ‘liever de lucht in’ zou nu een collectieve zelfmoord zijn, de totale vernietiging van hetgeen wij willen handhaven. Het blijft natuurlijk mogelijk dat een lokaal conflict degenereert tot een atoomkrijg. Maar de dreiging: ‘Als u met uw vingers aan Berlijn komt, blazen wij de hele aardbol aan splinters’ is zelfs als politiek middel nutteloos, omdat de tegenstander niet gelooft, dat wij het zullen doen.
Moeten wij dan de tegenkeuze omarmen, ‘Better Red than dead’, die de Britse pacifisten tijdens hun wandelmarsen op hun spandoeken meetorsen? Zo eenvoudig is het niet. Het harde feit, met al zijn gecompliceerde gevolgen, is dat wij met het communistische blok en de neutrale landen van ‘le tiers monde’ moeten samenleven. En zij met ons. Dat is geen vrijwillige keuze, maar de dwang der omstandigheden. Dat samenleven betekent geen samenwerken. Het betekent strijd met vele middelen, ‘nur das Eine nicht!’. Wanneer er tijdens het gesprek tussen Kennedy en Chroesjtsjow in Wenen één illusie is verbleekt dan is het die dat men met het communistische blok een overkoepelend accoord tot samenwerking zou kunnen bereiken. Men kan alleen proberen het fundamentele disakkoord tussen Oost en West binnen leefbare limieten te houden, de middelen te beperken waarmee, en de grenzen te trekken waarbinnen de strijd wordt uitgevochten. Misschien kan
| |
| |
dat in een verre toekomst anders worden. Voor het moment stuit iedere toenaderingspoging af op de ongelofelijke zelfverzekerdheid der Sovjets. Die komt in eerste instantie niet voort uit hun militaire macht, maar uit de overtuiging dat zij politiek en economisch op weg zijn de strijd te winnen, dat wij op de terugtocht zijn.
Empirisch gezien is er voor die overtuiging iets te zeggen. Om die terugtocht te stoppen is een herziening nodig van het Westelijk beleid en van het wereldbeeld waarop dat berust, een pijnlijke aanpassing aan de werkelijkheid. De tijd is voorbij waarin wij ons een discrepantie tussen woorden en daden konden veroorloven omdat wij de dienst uitmaakten, een tijd waarin wij niet alleen de spelregels opstelden, maar ook de arbiters waren en bovendien nog de recette in onze zak staken.
Wij zullen eerst ons eigen huis op orde moeten brengen, misschien zelfs ons op houdbare stellingen terugtrekken, van waaruit wij op den duur met veel geduld en inspanning terrein kunnen herwinnen. Daarvoor is in de allereerste plaats nodig dat wij doen wat wij zeggen. Tussen de principes van de Franse revolutie en de zevenhonderdduizend doden in Algerije ligt een tegenstrijdigheid die vooral opvalt bij Aziaten en Afrikanen die onze nuances niet kennen. Wanneer men in Amerika zegt dat iedere jongen er president kan worden, maar imiddels een bus met negers in brand steekt die niet naar het Witte Huis talen, alleen naar een stoeltje in een cafetaria, dan wekken de Amerikanen de indruk ‘practical jokers’ te zijn. Wanneer het Christelijk nato-land Portugal zich in Angola bezig houdt met iets dat op volkenmoord begint te lijken, dan wordt niet alleen Portugal, maar ook de nato zelf in Afrika, Azië en Zuidamerika een stank in de neusvleugels.
Wij kunnen wel aanvoeren dat een historisch proces als de dekolonisatie altijd wat pijnlijk verloopt, maar dat maakt ons niet beminder. Nu hoeft het Westen bij de jonge staten geen goedkope populariteit te zoeken, maar het heeft wel respèct nodig en bovendien een mogelijkheid van identificatie tussen
| |
| |
hún en ónze doelen. Inplaats van - zoals de Sovjets doen - de nationale revoluties in Azië en Afrika aan een late toepassing van de burgerlijk-democratische principes toe te schrijven, ziet menige Europeaan er het duivelswerk van Moskouse agenten in. Dat is zelfbedrog en bovendien gratis propaganda voor Moskou. Een van mijn sprekendste ervaringen van zeven jaar reizen door die werelddelen is, dat men er ruimschoots in staat is op eigen kracht een hekel aan het Westen te krijgen, zonder zich te vermoeien met de intellectuele exercities van het Marxisme. Die hekel bestaat, ten spijte van - of vermoedelijk ook dóór - alle blanke dames in die gebieden die hun uiteenzettingen als amateur-sociologe altijd beginnen met: ‘Neem mijn “boy' nu eens...”.’ Hun boy is doorgaans de enige inheemse die zij kennen.
Die hekel wordt ook niet weggenomen door de economische hulpprogramma's van het Westen. De jonge, gekleurde landen incasseren weliswaar de miljarden, maar zij weten dat die druppels op een gloeiende plaat zijn. Zij vrezen dat ze een hypotheek zijn op het enige dat zij bezitten, hun juist verworven onafhankelijkheid. In het gunstigste geval zien zij er een door een kwaad geweten ingegeven liefdadigheid in. Bovendien bevroeden zij dat buitenlandse hulp op z'n best een katalyserende functie kan hebben in een nieuw, aan hun eigen behoeften aangepast economisch systeem. Daar zoeken zij nog vertwijfeld naar, terwijl zij een bittere race lopen tegen hun bevolkingsaanwas. Aan zo'n nieuwe economische conceptie zal ook een op hun omstandigheden afgestemde politieke orde moeten worden gekoppeld. Hoe urgent dát is zal vooral blijken wanneer de huidige vaders der onafhankelijkheid het veld geruimd hebben, die nu nog steunen op de ondenkbaarheid van het Indonesië zonder Soekarno, het India zonder Nehru, het Tunesië zonder Bourguiba.
In hoeverre heeft het Westen zich daarop geprepareerd? Het staat tegenover een mededinger, die een geïntegreerd politiek-economisch systeem heeft aan te bieden. De Sovjet-Unie
| |
| |
geeft ook hulp: kredieten met lage rente voor specifieke en spectaculaire ontwikkelingsprojecten. Maar zij zegt erbij: ‘Met die hulp alleen komt u nooit werkelijk uit de moeilijkheden. Dat kan pas wanneer u zichzelf helpt. Kijk naar de Sovjet-Unie en China en zie wat daar in korte tijd is bereikt van het bijna absolute nulpunt af’. Er wordt niet bij gezegd tegen welke prijs. Maar een slecht gedrukte foto in het blad ‘Soviet Union’ van bemodderde arbeiders die met opgeheven kinnen naar een zojuist voltooide stuwdam staren, komt veel Afrikanen en Aziaten waarschijnlijker en bereikbaarder voor dan de glanzende advertentie van de ijstaart met diepfriesframbozen in de Saturday Evening Post. Wat een wereld waarin driekwart van de bevolking chronisch ondervoed is en waarin dagelijks tienduizenden van de honger sterven, zal denken van de advertentie voor het nieuwe Westelijke volksvoedsel dat Metrecal heet en dat mensen mager maakt, laat zich raden. Die driekwart koestert namelijk het ouderwetse verlangen van voedsel juist iets dikker te worden.
Kan het Westen werkelijk met de hand op het hart de onderontwikkelde landen aanbevelen de parlementaire democratie en het privé-initiatief toe te passen in gebieden waar alle voorwaarden daartoe ontbreken? Het weggeven van miljarden is geen vervanging voor een efficiënte, doordachte ontwikkelingsmethode, het ontslaat niet van de noodzaak onze beste politieke denkers, economen en sociologen aan dit probleem te zetten, onze doelen aan de noodzaken aan te passen en onze middelen aan die doelen. Daarbij zullen veeleisende nieuwe wegen moeten worden ingeslagen, niet omderwille van een interessant experiment in liefdadigheid, maar uit de harde noodzaak voor ons om te overleven. Wanneer de democratie niet vitaal genoeg is zich te dynamiseren, vooruitstrevender en doeltreffender te zijn dan het communisme, dan zal zij sterven, daar helpt geen moedertjelief en geen kobaltbom aan.
Het staat vast dat dit niet alleen intellectuele maar ook financieel-economische inspanning zal kosten en wel van een
| |
| |
grootte die op basis van vrijwilligheid niet gemakkelijk haalbaar zal zijn. Een voorbeeld: één van de redenen van de naoorlogse welvaart in West-Europa is het lage peil der grondstoffenprijzen op de wereldmarkt. Een van de eerste voorwaarden om de basis te leggen voor de ontwikkeling van Aziatische, Afrikaanse en Zuidamerikaanse landen is het stabiliseren en garanderen van de prijzen der grondstoffen uit die landen. Er zijn landen die door een plotselinge daling van de wereldmarkt in een jaar veel meer verloren dan zij aan buitenlandse hulp kregen. Niet alleen derven zij inkomen, maar het wordt hun volstrekt onmogelijk enige planning te maken. Een wereldgarantiefonds voor grondstoffenprijzen is nodig en het is mogelijk. Het zou een eerste stap zijn om Marx'stelling te ontzenuwen dat de armen armer en de rijken rijker worden. In 1938 was de gemiddelde levensstandaard in Amerika vijftien keer hoger dan die in India, nu is die verhouding al dertig op één.
Men kan als waarschijnlijk aannemen dat het hoog-ontwikkelde Westen op den duur profijt zou trekken van het op gang komen der ontwikkeling in de achtergebleven gebieden. Maar voor op het gang bréngen zou het zich zelf pijn moeten doen. Het moord en brand-geroep van aandeelhouders zou nog overstemd kunnen worden door dat der arbeiders, die voor het eerst zich meer kunnen permitteren dan de bevrediging van hun primaire behoeftes. Zullen zij bereid zijn scooter en vijfdaagse werkweek op het vuur te gooien waarmee de ketels van Afrika en Azië gestookt moeten worden? Of hebben de Westelijke welvaartsstaten van hun arbeiders employés en van die employés reactionairen gemaakt?
De hit-and-miss-methode der Westelijke hulpverlening zal dus omgevormd moeten worden tot een doelbewust ontwikkelingsbeleid dat betere en opzienbarender resultaten afwerpt dan dat van het Sovjet-blok. Het zal in de ontwikkelingslanden vaak niet kunnen steunen op de gevestigde belangen, de corrupten en feodalen, de goedbetaalde jachtopzieners der ‘chas- | |
| |
se privé’ van Westelijke maatschappijen. De activiteiten van die maatschappijen zullen ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het Westelijk ontwikkelingsprogram. Dat hóeft hen niet te schaden. Maar als hun belangen in botsing komen met noodzakelijke hervormingen in die landen, wel, dan is dat jammer voor die belangen. Eens zal het Westen kleur moeten bekennen: verdedigt het zijn naamloze vennootschappen of zijn zeven vrijheden?
Een serieus ontwikkelingsprogram als dit is niet het werk van ‘do gooders’, integendeel, het is de vervanging van ouderwetse liefdadigheid door de eerste stappen naar een moderne sociaal-economische orde, eis van verlicht eigenbelang. Dat die stappen gecomplementeerd moeten worden met een politiek van consequent anti-kolonialisme en aanvaarding van het neutraliteitsbeginsel ligt voor de hand. Ieder achterhoedegevecht in de erkend verloren slag die het kolonialisme levert, schaadt. Zoals de ondermijnde stellingen waarmee Dulles' pactenpolitiek ons heeft omringd, voordat de Amerikanen eindelijk het neutralisme begrepen, een erfenis van rattenvallen zijn.
Of aan de vervulling van deze in ruwe omtrekken geschetste eisen voor de lange termijn tijdig begonnen kan worden, is de vraag. Twee factoren van belang werken tegen: de eerder veronderstelde onwil van het Westen om zich zo diep in het eigen vlees te snijden en de directe gevaren die op de scheidslijn tussen Oost en West zelf dreigen, in Berlijn bijvoorbeeld. Zeker wil de Sovjet-Unie door een vredesverdrag met Oost-duitsland en de druk op West-Berlijn de erkenning van de ddr af dwingen om zo de deling van Duitsland en Europa te vereeuwigen. Maar dat zij haar herhaaldelijk uitgestelde dreiging juist nu schijnt te gaan waarmaken, kan wel eens voortkomen uit de beduchtheid dat ‘Kennedy die alles zoveel beter begrijpt dan de stilzittende Eisenhower’ inderdaad een tocht naar nieuwe grenzen zou willen ondernemen. Dat mogen diegenen bedenken, die nu zeggen: ‘First things first', als het om Berlijn gaat, is Salazar ook een bondgenoot’.
| |
| |
Tot de vele risico's die het Westen in Berlijn loopt behoort dat het zijn aandacht laat afleiden van de offensieve kansen die het in de rest van de wereld heeft en zich concentreert op West-Berlijn, dat een defensieve stelling blijft. En wat voor één. Natuurlijk moet het Westen proberen met alle geschikte middelen de rechten der West-Berlijners te verdedigen; het verlies ervan zou een harde prestige-klap zijn. Maar ik geloof niet in het gemakzuchtig argument van hen die zeggen bereid te zijn een nucleaire ‘holocaust’ te ontketenen als de Westelijke positie in Berlijn aangetast wordt. Als zij het werkelijk zouden doen, zouden alle problemen inderdaad in één slag opgelost zijn. Maar in feite lijken zij zichzelf slechts moed in te praten zonder de Russen bang te maken. Natuurlijk wil niemand die wel bij het hoofd is de wereld opblazen om West-Berlijn te redden, het uiten van het voornemen wil slechts afschrikken. De ‘Amerikaanse Clausewitz’, prof. Henry Kissinger, heeft daarover dit te zeggen: ‘Afschrikking werkt slechts wanneer de tegenstander gelooft, dat de dreigementen waar gemaakt zullen worden. Daartoe moet met waarschijnlijke middelen gedreigd worden.’ Waarschijnlijk is niét dat Moskou en Leningrad van de kaart geveegd zullen worden, wanneer de Oost-duitsers de Autobahn naar Berlijn voor ‘herstelwerkzaamheden’ opbreken. Zelfs al zou het Westen hiertoe bereid zijn de Russen zouden het niet geloven en daarmee is de preventieve waarde nihil geworden.
Om de Russen af te schrikken in Berlijn domme dingen te doen, zou er dus met een conventioneel conflict gedreigd moeten worden. Om dat dreigement reëel te maken zouden de conventionele strijdkrachten van het Westen de sterkte der Russische op z'n minst moeten benaderen. Dat is vermoedelijk wenselijk, maar ook weer een offer op de lange lijst die het Westen al heeft te brengen. Wil het dat niét, dan moet het niet geloven dat wóórden een substituut zijn voor kracht. Wanneer wij dus nu zeggen: ‘Wij laten onder geen beding onze positie in West-Berlijn aantasten’, wij die niet eens de moeite
| |
| |
hebben genomen een behoorlijk systeem van schuilkelders aan te leggen, wij die onze defensieve verplichtingen niet nakomen, dan kunnen wij de Russen alleen afschrikken wanneer wij overtuigend de indruk kunnen wekken stapelgek te zijn.
Het gevaar is groot, dat wij het toch zullen zeggen en vervolgens bakzeil zullen halen met als resultaat verdere demoralisering van onze eigen volken en bondgenoten. Zeggen dat het Westen verloren is wanneer het Laos of West-Berlijn moet opgeven is misdadige demagogie die slechts frustratie wekt, die tot wanhoopsdaden kan leiden, tot pathologische reacties als in Cuba waar de machtigste staat ter wereld machteloos bleek.
Het is geen toeval dat juist zij die om grote leiders jammeren en nieuwe ideologieën bestellen, ook degenen zijn die zich aan symbolen vastklampen, met oorlog willen dreigen en ‘Laatste kans voor het Westen’ roepen. Zij zijn de gemakzuchtigen voor wie de status quo de schutting om hun rozenpriëeltje is. Behaaglijk gezeten in dat middelpunt van hún wereld hebben zij jarenlang geveinsd het straatrumoer niet te horen. Vervolgens hebben zij het toegeschreven aan ‘een handvol agitators’ en het hoofd geschud over het verminderd normbesef. Nu zijn zij bang, roepen het Opperwezen aan en houden een trillende vinger aan de trekker van een geweer, dat zij vermoedelijk toch niet durven afschieten.
Telt men de ‘laatste kansen van het Westen’ op die de noodlotsprofeten tussen Dien Bien Phoe en Berlijn al hebben uitgeroepen, dan mag het een mirakel heten, dat wij hier nog met z'n allen zitten in een positie waarvan de communisten zeggen ‘sterk genoeg om zich nog fouten te kunnen permitteren’ en ‘middelen genoeg om de strijd te doorstaan’. Ondanks al het nieuwe zelfvertrouwen heeft men in Moskou een veel hoger dunk van de ongeordende krachten van het Westen dan de defaitisten die menen dat voor het Westen alles verloren is wanneer Berlijn of Laos verloren gaat. Voor de Sovjets is zo'n winst een kleine stap voorwaarts in een strijd die niet daar en niet nu wordt beslist.
| |
| |
Niet het verlies van een of twee of drie stellingen, hoe pijnlijk ook, kan ons die strijd doen verliezen, wel het zelfbedrog, de politieke schizophrenie, de gemakzucht, het schuil zoeken bij grote mannen, de weerzin om aan gevestigde belangen te raken, de traagheid bij de aanpassing aan een nieuw wereldbeeld. Het meest nog de hang aan de status quo, dat vriendelijke woord voor zelfverlamming.
Zeker kan het nog lang duren voordat het communisme er in slaagt de lichten in het Westen te doven door het in een isolement te brengen waarin het op den duur zelf zal leegbranden. Zeker moet er tijd gewonnen worden door de status quo te verdedigen met bruikbare middelen die niet in tegenspraak zijn met onze doelen. Maar dan moet er achter die schutting geen tijd verloren worden met bluffen en hoofdschudden over de veranderende tijden, dan moet er verbouwd worden. Als men de volken van het Westen tot die langdurige krachtsinspanning wil bewegen, die de wérkelijke ‘laatste kans van het Westen’ is, dan zal men moeten beginnen ze onaangename waarheden te vertellen, ze uit te leggen waarom er ingrijpende veranderingen nodig zijn, waarom er totempalen moeten vallen.
post scriptum. Dit stuk werd in juli geschreven, generaal De Gaulle is inmiddels bereid gevonden het persoonlijk te illustreren. Bovenal uit vrees voor een putsch van de rechtse ultra's en het leger dat geen verder ‘abandon’ duldt, heeft Frankrijks sterke man zijn militaire waakhonden een been toegeworpen: Bizerta. Dat heeft het Westen een van zijn weinige trouwe vrienden in het neutrale blok gekost: Bourguiba's Tunesië. Het heeft bij de resterende vrienden de vraag doen rijzen of vriendschap met het Westen zin heeft, of woorden als souvereiniteit soms meer dan één betekenis hebben. Zoals het Suez-avontuur het Westen de kans ontnam de aandacht der neutralen op Boedapest te richten, zo leidt Bizerta hen af van Berlijn.
|
|