| |
| |
| |
Fernand Auwera
Negen teksten
1
Beknopte biografie van een tragisch man
Hij was altijd een man geweest met weinig geld en nog minder emoties. Toen hij juffrouw L leerde kennen volgden de emoties elkaar echter op in een krankzinnig tempo. Een jaar ongeveer hadden ze elkaar hartstochtelijk lief. Toen nam zij een taxi, vervolgens een vliegtuig, en hij hoorde verder niets meer van haar.
Armer dan ooit werd hij 18 maanden later uit een rusthuis ontslagen. De behandelende arts had hem gezegd dat het nooit te laat was om een leven herop te bouwen.
Dat was exact wat hij deed. Niet zonder succes trouwens. Tijdens een gerucht- en geschiedenismakend proces werd hij 12 jaar later tot levenslange dwangarbeid veroordeeld wegens oplichting, valsheid in geschrifte en fraude. En dit niettegenstaande de beste advokaten van het land hem briljant verdedigd hadden.
Tijdens het requisitoor van de openbare aanklager zag het talrijk toegestroomde, op sensatie beluste publiek, de schatrijke en keiharde magnaat zachtjes beginnen wenen, iets wat nooit iemand meegemaakt had.
Men zag daarin dus een al te duidelijke poging om op de gevoelens van de juryleden te spelen en juridische deskundigen waren van oordeel dat vooral in dit op zichzelf onbelangrijk incident de oorzaak moest gezocht worden van zijn verrassend zware veroordeling.
| |
| |
| |
2 Het wezen van de mens
Het was als met zoveel dingen: hoe minder hij ervan begreep, hoe indrukwekkender het leek. Hij werd gefascineerd door mensen met persoonlijkheid. Sommigen domineerden moeiteloos een gezelschap en een gesprek, ook zonder dat men duidelijk kon achterhalen hoe ze het deden. Ze waren nadrukkelijk aanwezig. Hij integendeel werd telkens vergeten. Niemand schonk hem enige aandacht. Als hij sprak werd hij steevast onderbroken en werd het gesprek zonder hem voortgezet. Men vergat hem, hij telde niet mee. Tenslotte begon hij er ernstig aan te twijfelen of hij wel echt bestond. Het meisje van vroeger liep hem voorbij alsof hij lucht was. Zijn brieven bleven onbeantwoord.
Op een avond keerde hij huiswaarts en dromend liep hij door een rood verkeerslicht en werd door een auto weggeslingerd. In de kliniek kwam hij weer tot bewustzijn en hij zag de bedrijvigheid van dokter en verpleegster, hij hoorde hen praten over de man die hem aangereden had en voor het eerst sinds lang glimlachte hij weer: dit was het onomstotelijke bewijs dat hij inderdaad bestond. Een uur later was hij dood.
Er liep niemand achter de lijkwagen die zijn stoffelijk overschot naar het kerkhof bracht.
| |
| |
| |
3 Ten bewijze van het feit dat de wereld rond is
Er kwam een dwerg aangelopen door de straat. Op de hoek van het pleintje bleef hij staan. Hij had grijze haren en een uitdrukkingloos gezicht. Zo bleef hij voor zich uit staren. Hij keek naar de mensen die, hoog boven hem uittorenend, voorbij liepen, zonder de minste emotie op zijn gezicht. H. trachtte zich de eenzaamheid van die dwerg voor te stellen maar hij geraakte niet voorbij de grens van zijn eigen eenzaamheid. Als hij een bedelaar was zou ik hem tenminste een rijke aalmoes kunnen geven, dacht hij, maar de man was geen bedelaar, hij was zelfs vrij goed gekleed, hij zag er zeer keurig uit. Van op het caféterras waar hij koffie zat te drinken hield hij de kleine man nauwlettend in het oog. Wachtte hij op iemand? Hij gaf in elk geval geen tekenen van enig ongeduld, hij leek nauwelijks te leven, niets schrikte hem op, niets leidde hem af, niets ving zijn aandacht.
Zijn eenzaamheid was compleet.
Na een tijdje verveelde de dwerg hem, hij betaalde zijn consumptie en liep er rakelings voorbij, hem tergend aankijkend. De man sloeg zijn ogen niet neer, er veranderde niets op zijn gezicht. Misschien heeft hij me niet eens gezien, dacht H. Ongeveer een kilometer verder kwam hij in een straat waar een aantal mensen zich voor een uitstalraam verdrongen. Hij liep er heen. De mensen keken naar de uitzending, in uitgesteld relais en in kleuren, van de voetbalwedstrijd die hij zelf die namiddag als verslaggever had bijgewoond. Hij bleef staan en keek en trachtte zich te herinneren hoe elke aanval die opgezet werd zich ontwikkelde. Hij slaagde er vrij dikwijls in, hij had een geoefend oog voor dergelijke dingen. Het bevreemdde hem overigens hoe de wedstrijd, die reeds lang gespeeld was, hem opnieuw in zijn ban kreeg, en de spanning bleef, los van de koele wetenschap dat de einduitslag 3-2 was, met het derde doelpunt op nauwelijks 5 minuten voor het einde, na een enorme blunder van de doelwachter die tot op dat ogenblik een uitzonderlijk knappe wedstrijd had gespeeld. Hij keek de volledige wedstrijd opnieuw uit. Zo blijft ook mijn gevoel van overbodigheid intact, dacht hij en hervatte daarna zijn doelloze wandeling. Dromend beschreef hij in de straten een grillige cirkel en kwam opnieuw bij het café waar hij eerder die dag neergestreken was. Moe ging hij op het terras zitten en bestelde koffie. Er kwam een dwerg aangelopen door de straat. Op de hoek van het pleintje bleef hij staan.
| |
| |
| |
4 Einde van een hallucinatie
Het was zo lang geleden dat hij haar nog had gezien dat hij zich zelfs niet meer kon herinneren waar en wanneer het precies was geweest. Toch nam haar aanwezigheid in hem niet af, ze werd integendeel steeds duidelijker. Heel in het begin was hij te ongelukkig geweest en had hij zich te rot gevoeld om het verschijnsel te ontleden, maar later was het hem eigenaardig beginnen te lijken. Het was zo totaal anders dan wat er gebeurde in andere mensen die ook al eens, dat begreep hij wel, dergelijke zaken hadden doorgemaakt. ‘Het slijt wel’, zegden ze, ‘je groeit er door, je vergeet van lieverlede’. Maar bij hem groeide het uit tot iets zeer pijnlijks, alsof er ergens in zijn hersenen een constante kortsluiting was, of er een haarfijn kristalletje door zijn hoofd zweefde. De pijn werd, vooral als hij door de beregende straten liep waarin de wind speelde met stukken nat papier die dan op nachtelijke katten of op verlaten honden leken, soms haast ondraaglijk, en dan kreunde hij binnensmonds en weende. De pogingen om haar weer te zien had hij lang geleden opgegeven. Het was duidelijk dat zij hem zeer zorgvuldig ontweek. Zelfs als hij haar opwachtte op plaatsen waar hij zeer goed wist dat ze was, aan de uitgang van het kantoor en dergelijke, dan nog wist ze hem te ontwijken.
Zijn wantrouwen omtrent dit verschijnsel ontstond toen hij constateerde dat ze, alhoewel onbereikbaar, toch overal was waar hij kwam. Soms liep hij bijvoorbeeld voorbij het uitstalraam van een of andere fotograaf, ook in vreemde steden, want om vergetelheid te vinden reisde hij veel in die tijd, en zag dan haar foto staan, duidelijk en mooi, met een lichtkrans achter de krullende haren, of ten voeten uit, naakt opduikend uit de zee. En steeds weer ontmoette hij haar op een wit plein in Marokko, in een vaal steegje in Sevilla, op een strand bij Dubrovnik, maar telkens als hij haar naderde ontsnapte zij in de massa of door een poortje. Soms was zij onbereikbaar, reed zij voorbij in een sportwagen, of zat ze op een caféterras naast de spoorweg waarover hij raasde, gevangen in een trein.
Op een vrij zonnige zondagmorgen maakte hij, aangelokt door het mooie weer, op zijn oude en sinds lang niet meer bereden fiets een roestig tochtje. Onbewust volgde hij toch weer de hobbelige weg in het bos, naast de diepe plassen, waar ze vroeger wel eens samen hadden gewandeld. In het buitenhuisje van een vriend had hij hier trouwens ook een zomer doorgebracht, herstellende van een ziekte.
Zo kwam hij bij de oude boerderij, door een ondernemende jongen opgeknapt en
| |
| |
weer ingericht als herberg. De schaduw van oude bomen lag als een puzzel op de witgekalkte muren. Hij bestelde bier en terwijl hij dromerig voor zich uitkeek en verstrooid luisterde naar de gesprekken van enkele andere kliënten viel zijn oog op het telefoontoestel achter de schenkbank en herinnerde hij zich dat hij, in die tijd, haast dagelijks van uit het buitenhuisje van zijn vriend hierheen wandelde om haar even op te bellen. En toen wist hij opeens wat hij doen moest. Hij stond op en liep resoluut naar de toog, vroeg de waard of hij even mocht telefoneren. Hij kende haar nummer nog steeds uit het hoofd, maar hij draaide het niet, hij draaide zijn eigen nummer, welbewust. Driemaal rinkelde het, toen werd de hoorn opgenomen en hij herkende onmiddellijk haar stem. Zonder een woord te zeggen hing hij weer op. Een enorme opluchting kwam over hem, een sinds lang vergeten rust. Dit was het definitieve bewijs, dacht hij, van het feit dat zij niet bestond, dat hij de ganse tijd aan hallucinaties had geleden. Hij was het slachtoffer geworden van zijn eigen verbeelding, en nu hij dit duidelijk besefte was de genezing meteen ingetreden. Het was eindelijk allemaal achter de rug.
Hij dronk, met smaak, nog een glas bier en at een kleinigheid in de antieke herberg en rustig, als een ander en gelukkig man, fietste hij naar huis terug.
Thuisgekomen plaatste hij de fiets tegen de muur, maar wat hij ook probeerde, de deur van het huis kreeg hij niet open. Iemand had ze aan de binnenkant afgegrendeld.
| |
| |
| |
5 Een reisje heen en terug naar zee
Zo kinderen, allemaal mooi op de achterbank en geen drukte maken onderweg want het is heel gevaarlijk op de weg nu er zoveel auto's naar zee rijden en papa is heel moe, zoals je weet. Allemaal heel groot en flink zijn. Papa moet goed uitkijken en heel aandachtig zijn. Papa is ziek en moet aan zee herstellen.
Kijk eens aan wat een auto's toch.
De mensen hebben wel geld.
En van de andere richting komt haast niemand. Als we terugkeren van vakantie zal het precies andersom zijn.
O en wat zijn de mensen toch allemaal grimmig in plaats van opgewekt te zijn nu het vakantie is.
Toet toet, wat een lawaai. Papa moet maar erg kalm blijven, we hebben heus de tijd nog wel.
De vakantie is pas begonnen en duurt nog heel lang, is het niet kinderen.
Ook voor papa is de vakantie fijn, hij zal nu wel vlug helemaal herstellen. Dat heeft de dokter trouwens ook gezegd. Hij moet heel veel rusten en wandelen en dus moeten jullie allemaal maar erg braaf zijn.
Krasj boem!
O wat vreselijk, dat was toch erg dom van die man. Kijk hij nu eens woedend kijken. Net of wij het kunnen helpen.
Wil iemand een koekje?
Wees maar rustig hoor kinderen, we zijn er haast. Als papa eens wil uitstappen moet hij het maar zeggen. Soms moet papa ook pipi doen.
Kijk eens aan. Ik herken de omgeving al hoor. Nu zijn we wel vlug bij het witte huisje waar we ook de vorige jaren waren en waar we met z'n allen een heel fijne vakantie gaan doorbrengen. Jantje kan met z'n vlieger spelen als er wind is en Ireentje met de jokari, die kan dat al heel goed, en kleine Els kan heel de dag op haar driewielertje rondrijden. En papa gaat heerlijk rusten in de blauwe strandstoel of wandelingen maken in de duinen. Dan zal hij vast vlug genezen.
En natuurlijk, natuurlijk, elke dag 1 keer zwemmen, als het niet te koud is en niet regent.
Kijk toch die dame eens lopen daar, ze heeft een gouden broek om haar billen zitten en kijk die dame daar nu eens, die heeft purperen haren.
Nou maar voorzichtig hoor papa, uitkijken dat we zo dicht bij het vakantiehuisje
| |
| |
niet ergens tegenop botsen.
Wat een drukte.
Als het weer nu maar mooi blijft.
Zo kinderen, allemaal mooi op de achterbank en geen drukte maken onderweg want het is heel gevaarlijk op de weg nu er zoveel auto's terug naar huis rijden en mama kan nog niet zo erg goed rijden, ze moet heel goed uitkijken en heel aandachtig zijn.
Kijk eens wat een auto's toch.
De mensen hebben wel geld.
En van de andere richting komt haast niemand. Toen we naar zee reden was het precies andersom.
Het was toch nog wel een leuke vakantie, niet? Met heel veel mooi weer. Mooi bruin zien jullie allemaal. En volgend jaar komen we terug, ik heb het witte huisje al besproken. Wel jammer dat papa zo ver in zee ging zwemmen.
| |
| |
| |
6 Wie is er bang voor Virginia Woolf?
Die passage uit ‘Mrs Dalloway’ kende hij haast uit het hoofd: ‘Looking back over that long friendship of almost thirty years her theory worked to this extent. Brief, broken, often painful as their actual meetings had been, what with his absences and interruptions (this morning, for instance, in came Elizabeth, like a longlegged colt, handsome, dumb, just as he was beginning to talk to Clarissa), the effect of them on his life was immeasurable. There was a mystery about it.
You were given a sharp, acute, uncomfortable grain - the actual meeting, horribly painful as often as not; yet in absence, in the most unlikely places, it would flower out, open, shed its scent, let you touch, taste, look about you, get the whole feel of it and understanding, after years of lying lost.’ Misschien, dacht hij, was hij wel als Septimus uit dat boek van Virginia Woolf, onbekwaam om nog iets te voelen, ook al bleven al zijn andere mogelijkheden normaal functioneren. Nog iets te voelen dat niet opgewekt werd of geprikt door die herinnering. Ook als hij langs de zee liep, in de wind. De zee, waar ze nooit waren geweest.
De wind tekende met zand marmeren figuren. Kinderen met rubberen laarsjes aan en zuidwesters op het hoofd zochten naar schepen. Hij hoopte tot in Cadzand te kunnen gaan, eerst over de drukke dijk, dan langs het wandelpad achter het Zwin, het laatste eind over het strand. De zee was vaal. De zee. Wat was daar verder nog over te vertellen? Hij keek er nauwelijks naar terwijl hij stevig doorstapte. De wind hield de meeste badgasten binnen, hij zag ze achter de ramen van de appartementen staan in vakantieplunjes, helemaal klaar om uit te rukken als seffens de zon doorbrak. Met deze wind stonk Zeebrugge tot hier. Een heel fanatiek man liep over het strand en plonsde het water in.
Pas vlak na de oorlog zag hij voor het eerst de zee, waarover hij reeds zoveel gelezen en gehoord had. Hij reed met een oom mee die daar voor dienstzaken moest zijn en terwijl zijn oom die dienstzaken afhandelde stond hij op een golfbreker en keek naar de zee. Herinneringen zijn als transparanten, ze overdekken elkaar en vullen elkaar aan. Daarom, dacht hij, loop ik nu langs de zee en zit ik hier niet thuis rustig een boek te lezen. Een boek over de zee, bijvoorbeeld. Tot in Cadzand geraakte hij niet. Niettegenstaande het lage tij liep de zee daar in een brede geul over het strand. Enkele ruiters reden er doorheen, en even dacht hij er aan schoenen en sokken uit te trekken en zo door het water te waden, maar tenslotte zag hij er maar van af, en keerde terug, opworstelend tegen de wind.
| |
| |
Zodra hij weer op de dijk kwam werden zijn brilleglazen mistig van het water dat als stof opgejaagd werd. Het liep nu tegen de middag en talrijke mensen hadden zich toch maar buiten gewaagd. Het was nutteloos de glazen schoon te maken. Het was alsof hij door zijn eigen herinnering liep, dacht hij, en altijd weer dook dan hetzelfde beeld op. In feite waren het 2 herinneringen, die hij niet meer uit elkaar kon houden. Er was een park. Door dat park had hij gelopen toen het allemaal begonnen was, krankzinnig gelukkig. Rond het park stonden hoge flatgebouwen. Hij had het nauwelijks kunnen beseffen. De andere herinnering was veel ouder, hij was nooit zonder die herinnering geweest. Er was een park. Maar de omgeving is mistig en vaag, op een poortje na. Er is een poort, een duidelijke opening in een mistige omgeving. Het is heel moeilijk. Soms is er niet eens een poort, maar slechts een boogvormige opening in een muur van rode baksteen waarin een poort zou moeten zijn. Als er wel een poort is dan is ze gemaakt van sierlijk en kunstzinnig gesmeed ijzer. (Vroeger hadden oude boerderijen dergelijke poorten, die het erf afsloten, en de poort van de dierentuin van Antwerpen is er een gesofistikeerde versie van.) Hij had witte schoenen aan en die waren erg vuil geworden. Hij keek en zag dat de poort toegang gaf tot een mooi park. Glooiende grasperken en bomen en hier en daar felle kleuren van met veel smaak en verbeelding aangelegde bloemperken. Een vijver. Hij was volkomen verrast in deze omgeving, achter een grauwe muur, een dergelijke tuin te vinden. Hij wandelde door de poort.
Poorten, deurtjes in grauwe muren, bleven hem intrigeren, fascineren. Soms opende hij zo'n vervallen poortje. Dan schrokken wel eens enkele katten op, of een oud vrouwtje kwam angstig kijken. Eens heeft een oude man, die stijf van de rheuma op een stoel in de schrale zon zat, hem heel zijn leven verteld. Hij luisterde gefascineerd toe.
| |
| |
| |
7 Trouwe huisdieren
Het begon zo: na een drukke dag op kantoor arriveerde ik op mijn kamer, me verheugend op een rustige avond, maar plotseling overviel me de angst. Ik had de meer dan onbehaaglijke indruk dat er nog iemand of iets in de kamer aanwezig was. Werktuiglijk keek ik rond, opende zelfs de keuken- en badkamerdeur, ook de grote muurkast, maar nergens bleek zich een inbreker op grappenmaker verstopt te hebben. Ik kookte dus mijn potje, las de krant tijdens het eten, waterde in de lavabo - een onuitroeibare en wereldwijd verspreide vrijgezellengewoonte las ik ergens - en zette me voor het televisietoestel. Maar ik kon me niet ontspannen. De angst hoopte zich in me op als darmgassen. Iets leefde en bewoog in de kamer, daar was ik zeker van, ook al vond of zag ik niets. Die nacht sliep ik slecht. 's Anderendaags, na kantoor, arriveerde ik met een onrustig voorgevoel thuis. Nauwelijks had ik de deur achter me gesloten of de angst overviel me weer, als de kilte in een verlaten kathedraal. Die avond heb ik mijn studio grondig doorzocht, geen hoekje ontsnapte mijn aandacht, ik heb alle kasten leeggemaakt, ijskast en gasfornuis verplaatst om er achter te kunnen kijken, zonder evenwel iets verdacht te ontdekken. De derde avond werd de angst haast ondraaglijk.
Dat ik niets kon vinden wat verdacht was stelde me niet gerust, maar voedde precies mijn angst, maakte de onmiskenbare dreiging nog geheimzinniger. Tegen het einde van de week durfde ik nog nauwelijks naar huis, bleef tot na middernacht in de stad en bedronk me, maar nauwelijks betrad ik de mij vertrouwde flat - ik woon er sinds 8 jaar - of de angst ontnuchterde me. De daaropvolgende zaterdag schafte ik me een long-rifle aan.
's Zondags hoorde ik het opeens duidelijker dan ooit: knisperen, trippelen, knagen. Ik onderzocht opnieuw de plinten, alle mogelijke spleten en barsten, maar vond nergens wat. Toch leek het alsof het behang een ontelbaar aantal insecten verborg. Een zinsbegoocheling, dacht ik, en herinnerde me alle verhalen en romans die ik reeds gelezen had en waarin insecten de mensen de daver op het lijf joegen.
Maar het hielp niet.
In de loop van die week zag ik ze eindelijk.
Het waren geen insecten maar dieren die op kangoeroe's leken, roze van kleur en nauwelijks groter dan een muis. Ook hadden ze felle groene ogen en een rechtopstaande kam op de rug. Waar ze vandaan kwamen kon in niet ontdekken. Verstijfd en verlamd van angst zat ik in mijn zetel en keek naar ze. Ze liepen rond, duidelijk nieuwsgierig de omgeving verkennend, en namen nauwelijks notitie van me.
| |
| |
In de loop van de nacht verdwenen ze, zonder dat ik kon ontdekken hoe of waarheen, want nergens was er een spleet of opening.
De volgende avond kwamen ze weer te voorschijn. Mijn kamer leek hen reeds vertrouwd te worden, ze begonnen onbezorgd onder elkaar te stoeien. Vaag herkende ik zelfs iets van kinderspelen die ook ik vroeger had gespeeld.
De hele nacht bleven ze actief. Op kantoor kreeg ik weldra moeilijkheden omdat ik verstrooid was. Men raadde me aan een arts te raadplegen. Weldra klommen de stoutmoedigste diertjes langs mijn benen omhoog. Ik was klam van angst, maar werd toch verrast door de zeer aangename geur die ze verspreidden. De ganse nacht bracht ik in mijn zetel door, want ik durfde me niet bewegen.
Het onverklaarbare was dat ik me, niettegenstaande mijn angst toch steeds vlugger weer naar mijn flat spoedde, alsof ik aan de angst verslaafd was geworden. De volgende avonden kwam ik er toe kleine, voorzichtige bewegingen te maken.
De diertjes bleken helemaal niet meer schichtig of bang te zijn. Niet één keer bezeerden ze me met hun puntige nagels of flikkerende tanden. Tegen het einde van de week voedde ik hen uit een in een dierenhandel gekochte grote doos met granen, geschikt voor witte muizen en hamsters. Ze bleken er dol op te zijn, evenals op rauwe groenten (vooral uien) en alle soorten nootjes. Suikerwaren en kaas lieten ze echter onaangeroerd staan.
Niettegenstaande ze volkomen onschuldig en onschadelijk bleken te zijn nam mijn angst niet af. Niet hun gedrag verontrustte me, maar hun aanwezigheid. Ik kon niet ontdekken hoe ze in de kamer kwamen. Soms waren er ruim 100, vulden ze de ganse ruimte. Bezoek durfde ik niet meer ontvangen. Zekere avond dronk ik mezelf eerst enige moed in en heb er toen 1 gedood. De andere dieren reageerden niet eens. En toch nam mijn angst voor hen niet af, eerder integendeel, ze werd de kern waarrond ik leefde.
Mijn baan raakte ik tenslotte kwijt. Trek in eten had ik nog nauwelijks. De meeste nachten bracht ik grotendeels slapeloos door, omgeven door de spelende en rennende en knagende dieren.
Ik nam een baantje aan als magazijnier in een supermarkt. Vrienden zocht ik niet meer op. Elke avond dreef de angst me onweerstaanbaar naar huis.
Tenslotte ben ik verhuisd. Het kostte me mijn laatste energie, het was een wanhoopspoging. Ik was niet eens verrast toen ik ze reeds de eerste avond in mijn nieuwe woning weer zag verschijnen. Ze zijn lief en aanhankelijk en roze van kleur en ze lijken dus op kangoeroe's. Kinderen zouden er dol op zijn. Ik heb ook de indruk dat ze met elkaar kunnen praten, en soms ook gaan ze op rij staan en vertolken een 3-stemmige koorzang, waarbij ze langzaam van kleur veranderen en diep purper worden.
| |
| |
| |
8 Een oorverdovende stilte
Ik wandel graag alleen. Niet langs bekende wegen, maar wel in vreemde steden en landschappen, liefst zo ver dat men er vreemde talen spreekt, wat de kans op misverstanden aanzienlijk verkleind. Het nadeel is dat er, zoals haast altijd bij me, een discrepantie is tussen mijn nieuwsgierigheid en mijn mogelijkheden. Ik bedoel: ik wil altijd weten wat er te zien is achter elke volgende bocht, achter elke hoek. Dit wordt haast een obsessie. Naarmate ik verder ga en de tijd die ik beschikbaar heb verstrijkt (want altijd zijn er de verplichtingen, de afspraken, is er een trein die niet wacht, of mensen) ga ik gejaagder stappen, op zoek naar het einde van het landschap of de top van de berg. Vermoeidheid voel ik dan niet meer, ik ga veel verder dan mijn fysieke vermogens. Maar onafwendbaar komt natuurlijk de instorting: de tijd is op, ik moet terug, ik krijg spierkramp. Of, in het beste geval, blijk ik in een kring te hebben rondgelopen. Maar het einde haal ik nooit, en telkens voel ik dat als een vernedering.
Onlangs maakte ik in een bergachtige streek een wandeling. Rustig begonnen ging ik, onbewust, toch steeds vlugger stappen, in de hoop te ontdekken waar het bergpad heen leidde. Na ongeveer een uur marsjeren trok de lucht dicht en begon het hevig te sneeuwen. Ik liep in de wolken. Daarna sneeuwde het tenslotte niet meer, maar alles was er wit. Ditmaal ontbrak de tijd me niet. Toen ik in de sneeuw een stap verkeerd deed en een scheut van pijn in de heup me verplichtte even halt te houden, leunend tegen een boom, werd ik opeens getroffen door de stilte. De wolkenmist was een geluidloos bewegen. Als een tak onder het gewicht van de sneeuw doorboog stortte het witte pak traag en onhoorbaar neer. Geen mens of vogel verbrak de stilte. Ik luisterde ademloos naar deze volkomen afwezigheid van geluid. Als je 's avonds voor een raam staat, ergens in een buitenwijk van de stad, kun je denken dat het stil is buiten. Maar als je 's avonds ergens in een bos staat, of op een korenveld, dan besef je dat de stilte achter dat raam in werkelijkheid uit onhoorbare geluiden samengesteld was, dat ook de stilte in gradaties bestaat, net als het geluid. In dat besneeuwde bos was de stilte zo beangstigend dat ze zichzelf steeds intenser leek te maken. En toch was ze niet absoluut. Leunend tegen die boom wist ik opeens dat, ergens op nog grotere hoogte, of achter de volgende bocht van de weg, of in een diepe zee, een stilte heerste waarin de stilte van dit bos oorverdovend hoorbaar zou zijn, maar dat
| |
| |
die absolute stilte een sensatie is die men ook midden op een marktplein kan meemaken, als men behoefte heeft om te praten bijvoorbeeld, zeer precieze, concieze dingen te zeggen terwijl er niemand is om mee te praten. Lopen langs kleurige kraampjes en schouder aan schouder met lawaaimakende mensen in een kroegje met een ouderwets pijpenorgel iets drinken en mensen herkennen en niets kunnen zeggen.
Door de mist en de stilte en de sneeuw ben ik dan toch maar teruggelopen.
Naarmate ik daalde sneeuwde het opnieuw harder, mijn stappen maakten toen alweer een knisperend geluid. Ik was de eerste mens die door de versgevallen sneeuw liep. De kroegjes langs de weg zaten vol opgetogen toeristen.
| |
| |
| |
9 Ik ben een succesrijk copy-writer
De lucht staat boven de verdorrende struiken zo strak gespannen als het doorschijnend papier dat mijn moeder vroeger over de glazen potten met zelfgemaakte confituur deed. Ademloos vrees ik dat het kleine vliegtuig dat van boven het bos nadert de lucht zal scheuren en een onvoorstelbare ramp veroorzaken. Dalend beschrijft het een kring en opeens dringt het tot me door dat dit vliegtuigje waarschijnlijk in de grote weide aan de overzijde van de weg het reclamedoek gaat oppikken. Ik heb nog nooit gezien hoe dat gebeurt en dus ren ik naar mijn fiets, spring er sierlijk op en rijd zo vlug ik kan over de hobbelige weg naar de wei. Ik hoor het vliegtuig met traag draaiende motor achter me naderen, maar nog voor ik voorbij de bomen ben laat de piloot de motor alweer op volle kracht draaien en neemt hoogte, ik zie hem boven het bos verschijnen met de lange reclamewimpel achter zich aan. Op de weide staan 2 mannen, 1 auto, 2 palen met rode wimpeltjes waar een kabel tussen gespannen is. De korte, snelle rit heeft me ademloos gemaakt en ik transpireer geweldig. De volgende keer, denk ik, moet ik vlugger vertrekken als ik wil zien hoe de wimpel opgepikt wordt. Het intrigeert me. Traag terugrijdend over de stoffige weg bedenk ik dat het natuurlijk ook mogelijk is dat ik nooit zal zien hoe het reclamedoek opgepikt wordt, dat het best mogelijk is dat de tijd die ik nu eenmaal nodig heb om vanaf het horen van het vliegtuig per fiets de wei achter het bos te bereiken langer is dan de tijd die het vliegtuig nodig heeft om het reclamedoek op te pikken, en ook vraag ik me af hoe het zou zijn om naast haar door een vreemde stad te lopen, of samen in een blauw en verlicht zwembad te zwemmen, of samen een sigaret Belga te roken, of samen naar doedelzakspelers te luisteren, of op een morgen naast haar wakker te worden, haar in mijn armen te voelen samen met de herinnering aan de voorbije nacht, hoe het zou zijn haar te strelen 's morgens en haar koele borsten te zoenen en haar buik,
die ook heel fris zal zijn in de morgen. Ik vraag me ook af wat zij zou zeggen als zij op haar beurt ontwaakt en ik weet dat ik het, om verschillende redenen, nooit zal weten.
Als ik de fiets weer op zijn plaats heb gezet, tegen de muur van het huis, die heet is van de zon, hoor ik het vliegtuig opnieuw en met de hand boven de ogen om het zonlicht af te schermen kijk ik omhoog en tot mijn grote verbazing stel ik vast dat op het reclamedoek een slogan staat die ik zelf, voor een vriend die een klein reclamebureau heeft, en die me af en toe om tekstjes vraagt, heb geschreven:
| |
| |
‘Hart vol muziek, hoofd vol techniek, klankinstallaties De Grieck’. Het was een erg lange wimpel. Ik wenste de piloot, in de hitte daarboven, goede vaart en behouden thuiskomst.
|
|