Raam. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De bontmuts van Van WoenselPieter van Woensel / Amurath-Effendi, Hekim-Bachi, ingeleid en geannoteerd door drs. J.J. Wesselo (Klassiek Letterkundig Pantheon 200).
In het Klassiek (en Kurieus) Letterkundig Pantheon van de uitgeverij Thieme verscheen een door J.J. Wesselo samengestelde en gekommentarieerde bloemlezing uit het werk van Pieter van Woensel. Van Woensel, die leefde van 1747 tot 1808, was arts, wereldreiziger uit hoofde van zijn professie en uit lust, reisbeschrijver, essayist en politiek tekenaar. Zijn geschriften, waarvan vooral de Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland (1791-1795) en de opstellen die hij publiceerde in zijn tijdschrift De Lantaarn (1792-1800) boeiende lektuur blijken, laten zich lezen als het werk van een tijdgenoot. Reeds zijn portret stelt de lezer, die anders niet zonder een gevoel van vervreemding de gepruikte pennevoerders uit de 18e eeuw in de ogen blikt, gerust. Getooid met een voortreffelijke bontmuts verschijnt Van Woensel op het voorplat van zijn (en Wesselo's) boekje. Maar wat is de diepere oorzaak van zijn aktualiteit? Deze ligt voornamelijk in zijn sociale denkbeelden en in de onderwerpen die hij aansnijdt. Zo is de menselijke ongelijkheid hem een gruwel. Hij spreekt erover naar aanleiding van de vermeende slavernij waarin volgens veel westerlingen de Turkse bevolking verkeert en van de daadwerkelijke knechting die het lot is van de Russische boerenbevolking onder Catharina II. Over het huwelijk spreekt hij als ‘een verdrag tusschen twee persoonen, om zich te vereenigen’; over echtscheiding als het redelijkerwijze en met wederzijds goedvinden opzeggen van zulk een verbintenis wanneer de partners ‘door de ondervinding beleerd worden () dat hunne geäartheden niet dienen, om genoegelijk met elkander te leeven.’ Het behoort dan ook niet tot de bevoegdheden van Kerk of Staat de neus in zo'n persoonlijke aangelegenheid te steken. In al zijn kritiek toont Van Woensel zich een konstruktieve geest. De armoede moet men bestrijden niet met liefdadigheid, maar door er de oorzaken van weg te nemen. Werkverschaffing is de eerste taak van de overheid. Ook het onderwijs moet hierop gericht zijn: ‘Indien ik eenig aandeel had in de publieke opvoedinge, ik zou een Committé van de bekwaamste gilden-meesters, van alle handwerken en ambachten bij een roepen, en hun ieder een afzonderlijk handboekje laaten opstellen, van 't geen ieder in zijn vak 't nodigste heeft te weeten en te gevoelen. Naar maate dit werk uitgevallen was, zoude ik misschien daar uit een algemeen schoolboek trachten te amalgameeren.’ Maar dit is lang niet alles. Een onderwerp als de bakteriologische oorlogvoering en de natuur- en volkenrechtelijke aspekten van deze zaak worden ter sprake gebracht in een tijdgenoten en lateren (waaronder Busken Huet) choquerende passage uit de Aanteekeningen. Mohammedanen en Joden worden verdedigd tegen de stereotypen en vooroordelen van de westerse wereld. Ook in voor de 20e-eeuwse lezer nog maar weinig aktuele aangelegenheden toont Van Woensel zich een progressief denker, zo wanneer hij op blz. 54 (noot 2) zijn stem verheft in de felle diskussie die in zijn tijd ontstond over de vraag of het al dan niet wenselijk was de doden buiten de kerk te begraven. Naar aanleiding van de Turkse gewoonte om de kerkhoven als wandelpark te gebruiken, schrijft hij nl.: ‘Men kent onder de domme, onbeschaafde, barbaarsche, onkristelijke Turken niet 't misbruik, dat bij verscheiden zogenaamde verlichte natiën plaats heeft, om, de Mosqueën tot begraafplaats maakende, de | |
[pagina 96]
| |
leevenden met de dooden als te verwarren, en den dampkring, dien duizenden inademen, door stinkende uitwaazemingen te bederven. 't Is als 't ware, als of men de doodgravers in de hand wilde werken, door 't vermeerderen der sterfelijkheid!’ Van Woensel staat als reisbeschrijver natuurlijk niet alleen in onze kultuurgeschiedenis. Als één van zijn niet onbelangrijke voorgangers kan gelden Cornelis de Bruyn, van wie in 1698 en 1711 werk verscheen, laatstelijk het verslag van Reizen over Moskovië door Persië en Indië. Aan buitenlandse kollega's noem ik alleen William Coxe met zijn Travels in Russia (1778-1779) en de door Wesselo terloops aangehaalde Alexander Radisjtsjew, een Russische aristokraat die zich in een in 1790 verschenen werk, Reis van St. Petersburg naar Moskou, tegen de lijfeigenschap kantte (Van Woensel spreekt over ‘arme witte negers’) en door Catharina II wegens opruiing voor tien jaar naar Siberië verbannen werd, na aanvankelijk ter dood te zijn veroordeeld. Behalve aan zijn ideeën beleeft men veel plezier aan Van Woensels vermogens als stilist en aan zijn merkwaardige, vaak cynische humor. Vooral de voetnoten waarmee hij, in overeenstemming met de 18e-eeuwse traditie van het reisverhaal, zijn werk gezegend heeft, hebben in dit opzicht veel te bieden. In de overdrijvingen (?) die hij zich permitteert herinnert hij een enkele keer aan Bomans. Zo geeft hij op blz. 99-112 een portret van prins Potemkin, de machtige favoriet van Catharina, waarin diens weergaloze luiheid en onverschilligheid ten aanzien van andermans belangen als volgt gestalte krijgt: ‘wanneer hij honderden, die hij gelukkig mogt maaken, zo hij alleen van zich verkrijgen kon de pen optevatten en te teekenen, jaaren laat verzuchten en versmagten, alsdan laat hij overal den bedorven favoriet, den slechten oorlogsminister, den slechten staatsman, den slechten krijgsman, den slechten admiraal, en den slechten mensch zien.’ In een noot tekent hij vervolgens hierbij aan: ‘Men zag zomtijds geheele stapels met gefiatteerde requesten op zijn tafel leggen, die geen effect konden hebben, wijl hij te lui was, om ze te teekenen. Men verhaalt, hoe door eindeloos aanhouden, iemand, na verloop van meer dan een jaar, verkreegen hadt, dat zijn request geteekent zou worden: ook nam hij indedaad de pen op, maar 't ongeluk wilde, dat een hairtje in de punt zittende, hij 'er niet mee kunnende schrijven, ze weg wierp. Nooit kwam er iets van.’ Over het Mohammedaanse voorschrift zich te wassen alvorens de moskee te betreden, deelt Van Woensel ons mede: ‘Ik heb Effendi's gekend, luiden, die men anders voor een zoort van esprits forts zou versleeten hebben, die in dit stuk (= opzicht) zo scrupuleus waren, dat zij in omstandigheden waarin 't van de wil niet afhangt het ligchaam in een staat van reinheid te houden, deeze emunctoria (= lichaamsuitgangen) met een prop katoen stopten, voor dat zij naar de moskee gingen.’
J.J. Wesselo heeft met het publiceren van een keuze uit Van Woensels geschriften een daad van kultureel belang verricht. Zijn inleiding is een inspirerend werkstuk, al verneem je als geïnteresseerde lezer weinig over het speurwerk dat aan de uitgave is voorafgegaan. Zijn er m.b.t. Van Woensels afkomst en levensloop nog archieven geraadpleegd of steunen bijvoorbeeld de eerste regels van het bio/bibliografisch overzicht uitsluitend op gegevens die ons door de schrijver zelf in De Bij-lichter bij het laatste nummer van De Lantaarn werden aangereikt? De woordverklaringen, behorende tot Wesselo's annotatie, bevatten - het zij voor de volledigheid vermeld - een paar onjuistheden. Zich geneeren (blz. 129) betekent niet zich beroemen, maar de kost verdienen en | |
[pagina 97]
| |
verduuwen (blz. 143) niet vermijden maar verteren. Verder hadden misschien ook de Latijnse citaten van blz. 79 en 80, zoals elders, vertaald kunnen worden en had ik als lezer graag iets vernomen over de identiteit van zekere Björnstähl (blz. 55), Maria van Lalain, van wie op blz. 113 een gedichtje is opgenomen, en van ‘den vermaarden Falconnet’ (blz. 151). Tenslotte had een lijstje van de door Van Woensel gebruikte en in zijn noten genoemde bronnen, mét hun vindplaats in de Nederlandse bibliotheken, voor het verdere onderzoek van Pieters geschriften goede diensten kunnen bewijzen. Maar dit alles is slechts bijkomstig als men ziet dat Wesselo zelfs Van Woensels stoutste dromen al ver overtroffen heeft, waar de laatste op blz. 53 spreekt over ‘dit mijn boekje, wiens lot het misschien zijn zal maar korte oogenblikken te leeven.’
Wiel Kusters | |
Vissen achter een denkbeeldig netP.B. Randolph, Magia Sexualis, Bibliotheca Esoterica, Amsterdam, 1972 Mahmud ibn Umar, Perzische Yogatraining, idem. B. Barret, Astrologie en Uiterlijk, idem.
Misverstanden kunnen ongehoord invloedrijk worden. Zo'n invloedrijk misverstand ligt zelfs ten grondslag aan onze cultuurperiode, de moderne. In onze filosofische momenten herkennen wij het wel, maar in het dagelijkse leven komen wij er nauwelijks meer van los. Het betreft, disciplinair gezien, het verschil tussen empirische en geesteswetenschappen. Dit verschil is in het erudiete idioom tamelijk definitief toegespitst. Zo scherp zelfs, dat het idee kon post vatten, dat er ook verschillende werkelijkheden waren, een geestelijke en een empirische; of minstens dat beiden duidelijk onderscheiden lagen waren van de ene werkelijkheid. In de wetenschaps- kenkritiek is dit standpunt onhoudbaar gebleken. Een nauwkeurige analyse maakt duidelijk, dat de zogeheten empirische wetenschappen het speculatieve moment niet kunnen missen. Hun experimentele methode wordt gedragen door denken van een dermate hoog abstractieniveau dat de theoloog, - toch bij uitstek vertegenwoordiger van het speculatief-abstracte denken -, er jaloers op zou kunnen zijn. Als het tenminste de moeite waard is jaloers te zijn op een abstractieniveau in het denken. Ook het omgekeerde is waar. De theologische reflectie berust op, is ingebed in empirische gegevens. Alle denken, ook het tot wetenschap aangesleutelde denken is betrokken op de concrete werkelijkheid. Zo niet dan ontaardt het in het voortslepen van een misverstand, een nodeloos blíjven hanteren van een geheimtaal. Daarin hebben mensen ooit zichzelf en hun werkelijkheid begrepen. Maar zij fungeren nog slechts als statussymbool van een grondige vervreemding van die werkelijkheid. Nu lijken de meest abstracte momenten in de speculatieve werkzaamheid erg ver van de concrete werkelijkheid verwijderd. Maar dat is ‘slechts’ (in het beste geval) een methodische vervreemding. Dat de wetenschappers in het algemeen, en mogelijk de theoloog en filosoof in het bijzonder, zich te weinig moeite getroosten om deze methodische vervreemding achteraf weer op te heffen, is een veelgehoorde klacht, die niet ongegrond lijkt. Zij impliceert dat het gekoesterde onderscheid tussen een empirische en een speculatieve werkelijkheid niet meer zou hoeven te zijn dan de fixatie van wetenschappelijke vergeetachtigheid. Men is zo verstrikt geraakt in de methode, dat men de werkelijkheid waarop die wordt toegepast, niet meer in zijn concrete en sa- | |
[pagina 98]
| |
menhangende eigenheid herkent. Deze vergeetachtigheid sticht meerdere werkelijkheden, omdat de wetenschap is verdwaald in meerdere methoden. Deze verkaveling van de werkelijkheid via de wetenschap, - vooral via de onverantwoorde verpopularisering van ‘wetenschap’ in het onderwijs -, heeft onze cultuur opgezadeld met een funest alternatief: als je in de ene werkelijkheid leeft, vervalt de andere, zonder meer of op den langere duur, als mogelijk leefmilieu. In zijn meest domme vorm: een modern mens bidt niet en een monnik snapt niets van techniek. Het alternatief wordt zonder blikken of blozen teruggeprojecteerd. De middeleeuwen waren sterk religieus ingesteld, dus moet de aandacht voor de concrete werkelijkheid er een kommervol bestaan hebben geleden. Of het wordt verabsoluteerd: in onze dagen is de aandacht voor het empirische uitgegroeid tot een representatieve cultuurwaarde, dus kan het geestelijke niet meer zijn dan een schimmig tijdverdrijf voor onaangepaste en atavistische geesten. Voorzover er nog aandacht voor ‘het geestelijke’ wordt gevonden, kan die niet anders dan als reactie tegen de empirische en positivistische tendenzen in de cultuur worden opgevat. Positivisten en geestelijken zijn hierover tot een wonderlijke overeenstemming gekomen. Aandacht voor het geestelijke wordt daarmee in een zeer algemene zin iets reactionairs. Alles wat met religie en theologie te maken heeft komt daarmee zonder veel omwegen terecht in de sfeer van het niet-actuele, niet-(volledig)-werkelijke, het esoterische, het schimmige en oncontroleerbare. En niet weinig religieus voelende en theologisch geschoolde mensen cultiveren deze positie, soms in een verzet tegen een door positivisten beheerste wereld, soms in een ontvluchting van die wereld. Mijn persoonlijke mening is dat religieuse fenomenen een even empirische aangelegenheid zijn als de structuur van het atoom of van de quasers. Ik huldig dit idee zowel als mijn eigen levensbeschouwelijke standpunt alsook als mijn uitgangspunt bij het godsdienstwetenschappelijk onderzoek. Op grond daarvan ben ik niet geneigd een presentatie van vermoedelijk zeer concrete verschijnselen als magie, yoga en astrologie erg serieus te nemen, wanneer ze geschiedt onder het voorteken van het esoterische. Het esoterische is het exotische, maar dan beroofd van zijn concreetheid en zinnelijkheid. Daarmee wordt de navelstreng die verschijnselen aan de werkelijkheid bindt wel definitief doorgeknipt. Van nu af kunnen ze enkel nog verkommeren in het rekken van hun zgn. geestelijke zelfstandigheid. Hun zinvolheid verdampt steeds meer tot in het illusoire. Ze worden dan ook een functie van de cultivering van illusie en vervreemding. Wie aan zo'n cultivering geen behoefte heeft of ze zelfs gevaarlijk vindt, - b.v. als de meest definitieve bedreiging van de menselijke waardigheid -, zal dan ook weinig geïnspireerd worden tot een ernstige studie van die verschijnselen. Spijtig. Want in het terzijde schuiven ervan is hij meer het slachtoffer van een valse presentatie dan dat hij gerechtvaardigde consequenties trekt uit een gezond standpunt. Mijn grootste bezwaar tegen de ‘Bibliotheca Esoterica’ schuilt hier: uiteindelijk neemt men de werkelijkheid niet serieus. Commercieel is de opzet misschien nog niet zo'n gekke gok. De positivering van de levensbeschouwing heeft een existentieel vacuüm geschapen, waarin steeds meer mensen zich uitgesproken onwennig beginnen te voelen. En religie kan daartegen een gezonde reactie zijn, waarin de platheid van het bestaan, het ‘one-dimensional’ karakter ervan, kan worden overwonnen en een inspirerend besef van de breedte en diepte van dat bestaan kan worden herwonnen. Maar reactionaire religiositeit is precies even erg als de kwaal: een plat | |
[pagina 99]
| |
werkelijkheidsbesef, schijnbaar gerechtvaardigd door een wetenschappelijke kortzichtigheid. Wij zitten momenteel midden in een run op oosterse tradities, vaak even driftig als blind; alles wat zweemt naar wonderlijk, onverwacht, ‘geestelijk’ ontmoet wel belangstelling. Geestdriftig wordt de (tarot)kaart weer gelegd, horoscopen worden aan de lopende band getrokken, in ‘De Telegraaf’ worden de yogaoefeningen uitgelegd en in ‘Brès-Planète’ wordt heel de wetenschap en mensengeschiedenis herschreven vanuit magisch oogpunt. Als reactie in beginsel zinvol; voorzover het niet anders als reactionair gedoe is, triest en uitzichtloos. Voorliggende boeken moeten spijtig genoeg alle in dit breukvlak worden gesitueerd. Zoals het er staat is het geheimtaal, oncontroleerbaar geleuter, dat alleen hen zal inspireren die gevoelig zijn voor hocuspocus en al door de knieën gaan als het maar geheimzinnig lijkt. Anderzijds zijn er wel aanknopingspunten voor verdere reflectie te vinden en worden er accenten ontwikkeld die minstens boeiende hypothesen impliceren. Maar noch de zwaar verteerbare taal, noch de zeer dogmatische toon daarvan zullen ertoe inspireren die daar te gaan zoeken. Ik acht het karakter van de taal, - duister, zwaar en dogmatische -, tekenend: het verraadt dat de grondinspiratie van alle drie de werken, t.w. de eenheid van het lichamelijke en het geestelijke wellicht vermoed, maar niet werkelijk doorzien is; in elk geval te weinig om haar aangepast te kunnen overdragen. Zeker gaat het hier niet over boeken die onmisbaar zijn in het proces van een verantwoorde verbreding van het wereldbeeld en gezonde verdieping van de levenshouding. Wel boeken die tegen hem, die er mee dweept kunnen worden gebruikt, als nog eens ooit moet worden onderzocht of hij toerekeningsvatbaar is of niet. Het wachten is dus nog steeds op een serieus boek over de kosmische dimensie in het menselijke bestaan, wel of niet tot uitdrukking komend in de astrale invloeden op het karakter, en daarmee op de feitelijke gelaatsvormen en -trekken; wel of niet hanteerbaar in magische riten en praktijken, waarmee m.n. de sexuele energie kan worden gereguleerd of de mens zich (via bepaalde yogaoefeningen) de status van meester van het bestaan kan aanmeten. Energie, kosmos, bevrediging, magie en yoga zijn kostbare woorden; als men de hocuspocus afschrapt van de wijze waarop ze hier worden gebruikt, houdt men weinig meer over dan goede wil en onbenulligheid. Te weinig voor een boek, laat staan voor een hele bibliotheek.
Pieter-Anton van Gennip | |
[pagina 100]
| |
Een aanwinst voor de literatuurtheorieYves van Kempen, Anthony Mertens, Cyrille Offermans, Frits Prior, Materialistiese literatuurteorie, Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN), 1973, 384 p., f 14,50Ga naar voetnoot* | |
1De SUN is in 1973 gestart met een nieuwe serie, getiteld WETENSCHAPSKRITIEK, waarvan Materialistiese literatuurteorie het eerste deel is. Desgevraagd werd mij medegedeeld dat het tweede deel dat voor dit jaar gepland is, een omvangrijk boekwerk zal zijn (zo'n 300 pagina's) met een keuze uit het literairsociologisch werk van Lucien Goldmann. De lange ondertitel van ML, ‘De literatuurteoretiese opvattingen van Herman Gorter, Franz Mehring, Henriëtte Roland Holst, Th.W. Adorno, Walter Benjamin, Bertolt Brecht en Georg Lukács’ maakt al voordat men het boek bestudeert duidelijk dat er een bizonder heterogeen gezelschap besproken wordt. Gaat men zich werkelijk serieus in het boek verdiepen, dan wordt deze vaststelling als maar duidelijker: de schrijvers zijn er niet in geslaagd een homogeen handboek over de materialistische literatuurtheorieën op te stellen. De resistentie van het bizonder uiteenlopende materiaal dat verwerkt moest worden, bleek sterker dan de kapaciteiten van de schrijvers de hoeveelheid gegevens tot een eenheid te maken. In feite bestaat ML minimaal uit twee onderdelen, twee boeken als je wilt. Het eerste deel behandelt de literair-theoretische opvattingen van een aantal belangrijke figuren rond en direkt na de eeuwwisseling: Gorter, Van der Goes, Henriëtte Roland Holst en C.S. Adama van Scheltema. In het tweede deel staan Adorno en Benjamin centraal. Voorts vindt men er nog twee kleine hoofdstukjes over Brecht en Lukács in, alsmede enkele theoretische hoofdstukjes die niet gewijd zijn aan de bespreking van één bepaalde figuur. Hoofdstuk 10, ‘historisme, stalinisme, strukturalisme, marxisme’ is daar een voorbeeld van. Als ik hierna een paar punten van kritiek op deze literatuurtheoretische publikatie uit, betekent dat niet dat het boek beneden de maat zou zijn. Allerminst. Ik geloof dat het een aanwinst is voor het theoretiseren over literatuur. De schrijvers hopen dat hun interpretatie van een aantal vertegenwoordigers van de materialistische literatuurtheorie ‘aanleiding tot diskussie... vormt’. Het boek heeft een hoge informatieve waarde, waardoor het werkelijk zo'n aanleiding tot discussie kan vormen.
Materialistiese literatuurteorie is oorspronkelijk eind juni 1972 te Amsterdam op stencil uitgebracht; het was het gemeenschappelijke werkstuk voor het doktoraalexamen van de schrijvers. De ondertitel was destijds anders: ‘De literair-theoretische opvattingen van Frank van der Goes, Herman Gorter, Franz Mehring, Henriëtte Roland Holst en C.S. Adama van Scheltema gezien vanuit het werk van Theodor W. Adorno, Walter Benjamin, Bertolt Brecht en Georg Lukács’. Waarschijnlijk zag men in - toen de mogelijkheid van een boekuitgave zich voordeed - dat deze ondertitel de inhoud niet dekte. In de oorspronkelijke ondertitel lijkt het er namelijk op of Adorno, Benjamin en Lukács hulpmiddel zijn voor de beoordeling van de eerste groep. Er worden echter maar enkele verbindingslijnen getrokken. De bespreking van de theoretici valt, zoals gezegd, duidelijk in twee groepen uiteen. De auteurs merken in hun voorwoord van de boekuitgave op dat de struktuur van de inhoud nogal ‘brokkelig’ is. Het ontstaan (gemeenschappelijk werkstuk) zal hier- | |
[pagina 101]
| |
aan debet zijn. Men wilde het liever niet veranderen, omdat een wijziging tijd kostte en ‘het boek... door vertraagde publikatie zijn aktualiteit verliest’. (p. 6) Over de struktuur van het boek nog het volgende: in de inhoudsopgave staat bij elk hoofdstuk een auteur vermeld. Het voorwoord zegt dat de vermelde naam de eindredakteur van het hoofdstuk betreft. Uit ML zelf is niet op te maken of de ‘eindredakteur’ het stuk geheel zelfstandig (na kollektieve bespreking) heeft geschreven. Ik citeer over de werkwijze: ‘Het werken als kollektief hield in, dat ieder van ons zoveel mogelijk alle bronnen las en dat er in gezamenlijke bijeenkomsten over gelezen werken werd gediskussieerd. Daarna werd dan door ieder materiaal aangedragen voor de verschillende hoofdstukken, maar de eindredaktie was telkens in handen van één van ons, waardoor soms enig verschil in opvatting aan het licht komt’. (p. 6). Het maakt niet bijster veel duidelijk. In ieder geval is het bizonder verheugend dat men nu ook in de literatuurtheorie door middel van teamwork een uitgave voorbereidt, en - wat zo mogelijk nog belangrijker is - deze onder gezamenlijke verantwoordelijkheid publiceert. | |
2Helemaal gelukkig is het bij elkaar brengen van algemeen-theoretische zaken en persoonsgebonden literatuurtheoretische uitgangspunten niet. Een voorbeeld. Hoofdstuk 10 begint met het kryptische stukje: ‘Iemands opvattingen over literatuur hangen nauw samen met zijn opvattingen over de werkelijkheid. Zelfs de opvatting dat literatuur en werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben, dat een literair werk louter uit zichzelf begrepen moet worden, impliceert een opvatting over de werkelijkheid’. (p. 159). Deze stellige (en onbewezen) uitspraak hoort m.i. niet in het boek thuis. Anders zou het geweest zijn wanneer het hier ging om een uitspraak van Benjamin, Lukács of Adorno. Bovengeciteerde passage strookt helemaal niet met de opzet dat het boek in de eerste plaats studiemateriaal wil verschaffen voor een diepgaandere studie. En met het tweede doel: een inleiding in de beginselen van de materialistische literatuurtheorie lijkt het me ook in strijd. Daar komt nog bij dat het geciteerde moeilijk te rijmen valt met deze uitspraak: ‘Het zal [de lezer] opvallen dat er nog steeds meer vragen zijn dan antwoorden.’ Het belangrijkste pluspunt van het boek is gelegen in de informatieve waarde. Men heeft de moeilijk toegankelijke bronnen met de uitgave van dit boek voor elke geïnteresseerde opengelegd, een verdienste die nauwelijks op zijn waarde te schatten is! Met een op vele plaatsen wonderbaarlijke soeplesse heeft men het nogal weerbarstige materiaal zoveel mogelijk met elkaar in verband gebracht (Benjamin-Adorno). De verbanden zijn alleen wat zwak als het erop aan komt de schrijver-theoretici (Gorter c.s.) met de alleen-maar-theoretici (Benjamin, Adorno) te vergelijken. In de eerste zeven hoofdstukken wordt niet eens gepreludeerd op datgene wat gaat volgen. Hoewel ze dus niet genoeg geïntegreerd zijn in de rest van het boek, zijn het beslist geen onverdienstelijke hoofdstukken: men bespreekt moeilijk toegankelijk materiaal van Frank van der Goes en Herman Gorter, ook komen Van Deyssel, Tak en Diepenbrock ter sprake. Aangezien de oorspronkelijke teksten als uitgangspunt dienen, kan men nu op snelle en adekwate wijze nagaan wat er in die tijd over de literaire theorie gezegd en gedebatteerd is. Hoewel men de besproken theoretische geschriften op een bepaalde wijze probeert te interpreteren (men wil de lezers ervan weerhouden meer dan historische waarde toe te kennen aan de theorieën van rond de eeuwwisseling), heeft men het materiaal niet op een bepaalde wijze vervormd. Men is zo voorzichtig en integer mogelijk met de 70 en | |
[pagina 102]
| |
80 jaar oude teksten aan het werk gegaan. De reden waarom de literaire theorie rond de eeuwwisseling veel aandacht krijgt is hierin gelegen dat op het Instituut voor Neerlandistiek, waar dit boek ontstaan is, vorig jaar een stroming merkbaar was de Nederlandse socialisten (Gorter c.s.) als uitgangspunt te nemen voor de formulering van een aktuele literatuurtheorie. De schrijver van ML achten dit onjuist. De wijze waarop ze dit bewijzen is door aan te tonen dat de theorie van (vooral) Gorter niet klopt, op belangrijke punten een tweeslachtigheid vertoont. Een dergelijke theorie kan niet de basis vormen voor een moderne materialistische literatuurtheorie. Als ik nu het eerste deel tracht samen te vatten, en me vooral richt op de eerste 4 hoofdstukken die een bizonder hechte eenheid vormen, dan hebben we hier te maken met een goed stuk ouderwetse geschiedschrijving. Details zijn weggelaten, de grote lijn wordt getoond, men krijgt een goed inzicht in de theoretische verhoudingen in de eerste decennia van deze eeuw. Hoofdstuk 5 (over Franz Mehring) staat een beetje eenzaam en geïsoleerd tussen de eerste 4 en de volgende twee (hfdst. 6 en 7) in. Het is een goed essay, met een zeer verdienstelijke, korte samenvatting van Kants filosofie, maar valt enigszins buiten de opbouw van het boek. Dit isolement van bepaalde hoofdstukken zullen we meer zien: het was misschien beter geweest niet zoveel mogelijk materialisten te behandelen, maar zich te beperken tot Gorter c.s., Benjamin en Adorno. De hoofdstukken over Brecht, Lukács en Mehring hangen er a.h.w. als los zand bij. Des te sterker komt dit naar voren als men nagaat hoe diep er ingegaan wordt op Adorno. De zin van zo'n globaal stukje over Lukács ontgaat me dan ook geheel: óf goed werk óf geen werk. Aan een half werkstukje met vaagheden over Brecht en Lukács heb je nauwelijks iets. De hoofdstukken 6 en 7 over Henriëtte Roland Holst en C.S. Adama van Scheltema zetten de lijn van de eerste 4 hoofdstukken wel voort, maar krijgen toch een te geïsoleerd karakter binnen het totale boek. Uitzondering vormt de laatste alinea van hfdst. 7 waarin naar een ander op zichzelf staand stukje verwezen wordt: nl. naar Lukács.
De hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 bestaan uit een allegaartje van onderwerpen. Kan men met een beetje goede wil de eerste 2, over de filosofie van Dietzgen en over de relatie Darwin - Marx nog bij de eerste 7 hoofdstukken plaatsen, 10 en 11 zijn zo algemeen en dermate eklektisch dat men ze beter weg had kunnen laten. Ze geven weinig inzicht in datgene wat vooraf gegaan is, ze verhelderen nauwelijks iets omtrent datgene wat komt: Adorno en Benjamin. Alleen de paragraaf over ‘Gorter en het marxisme’ (in hfdst. 10) is zinvol: helaas eindigt die weer wat chaotisch door naast Marx ook Lukács en Adorno in het betoog te betrekken. Dat is overbodig. Aan Adorno wordt verderop veel aandacht besteed, waarin vrijwel hetzelfde terug komt. | |
3Na het pittige hors d'oeuvre en de soep die aanmerkelijk minder goed smaakt, de werkelijk formidabele hoofdschotel: Adorno en Benjamin. Eindelijk een grote studie over het werk van deze beide materialistische literatuurtheoretici. Ik voel er weinig voor (als het al mogelijk was) de inhoud kort en bondig uit te leggen en te parafraseren. Men leze het zelf. Het is de moeite zeker waard. Uit alles blijkt dat men zich met veel enthousiasme en werkkracht gestort heeft op het lang niet eenvoudige materiaal dat Adorno en Benjamin ons gelaten hebben. Met grote flexibiliteit, met souplesse, met inventiviteit en een uitstekend interpretatief vermogen heeft men 6 hoofdstukken over Adorno en een 4-tal over Benjamin samengesteld. Jammer is dat men | |
[pagina 103]
| |
er ruim 180 pagina's op moet wachten. Daar staat tegenover 150 pagina's theorie-analyse van hoge kwaliteit met veel informatie. Het dessert: Brecht en Lukács, kwam al ter sprake. Men heeft zich er in de keuken niet erg voor uitgesloofd. Samenvattend: Op pag. 188 zeggen de schrijvers over Adorno's Noten zur Literatur: ‘Wie zich serieus met literatuur bezig houdt, kan aan deze boeken eigenlijk niet voorbijgaan’. Dit geldt geloof ik ook voor de hoofdstukken over Benjamin en Adorno in Materialistiese literatuurteorie. De eerste hoofdstukken over Gorter c.s. zijn even lezenswaard. Gelukkiger was geweest de tekst heel beknopt te herzien en twee boeken te laten verschijnen. Nu zit je met wat overtollig en te weinig uitgewerkt materiaal waardoor het totaal-oordeel over deze publikatie onnodig in negatieve zin wordt beïnvloed. Men had er beter aan gedaan enkele maanden te wachten met deze uitgave en een (m.i. kleine) veer te laten aan de aktualiteit. Tenslotte de prijs. De SUN maakt zijn naam waar: het boek is goedkoop (f 14,50), erg goedkoop als je de vergelijking trekt met Vogelaar's Kunst als kritiek van de Bij, dat (met eveneens zo'n kleine 400 pagina's) nog altijd f 24,50 moet kosten.
Ruud Kraayeveld | |
[pagina 104]
| |
Jeugd op eigen wiekenJan Biezen, Rode zeus blauwe poseidon gele hades, 's-Gravenhage-Rotterdam 1971 (Nygh & Van Ditmar, N.&v.D. pockets 99). Willy Lauwens, De vuile angst, 's-Gravenhage-Rotterdam 1971 (Nygh & Van Ditmar, Nieuwe Nyghboeken 41). Leo Pleysier, Mirliton, Brugge 1971 (Orion, reeks ‘Merkstenen’ nr. 37). Wim Hazeu, Duitse honden bijten, 's-Gravenhage-Rotterdam 1971 (Nieuwe Nyghboeken 42).
Bij Nygh, waar ik altijd zo'n reclame voor maak, moeten ze oppassen hun hofrecensent niet te verliezen. Ze geven daar de laatste tijd dingen uit die de superieure kwaliteit van het kleine, selectieve fonds in gevaar brengen. Zo bijv. het prozadebuut van Jan Biezen, Rode zeus etc. Dat is gewoon een zeer slecht boek. Zo'n roman die we allemaal wel geschreven hebben toen we 18 waren, u weet wel, de late vijftiger jaren, toen we 's zomers allemaal in een blauw-wit gestreept truitje, met een E.P.-tje van Art Blakey en een boekje van Sartre onder de arm naar Saint-Tropez trokken. Die roman schreef je dan als je weer terug was, dan was je nog lekker triest. Ik wist alleen niet dat dat tegenwoordig nog gebruikelijk was. Kennelijk; en ook in de hoedanigheid van die boeken is niets veranderd. De inhoud is nog steeds grotendeels voorspelbaar: de hoofdpersoon, kunstenaar uiteraard, zwerft rond, op zoek naar Liefde en Creativiteit. Over die creativiteit horen we niet zoveel meer, het is ook wel erg moeilijk om daarover te schrijven, maar over de liefde des te meer. Minstens twee vrouwen komen in het verhaal voor; één die vooral de pure, gezonde, lichamelijke liefde vertegenwoordigt - zij treedt altijd op in een prettig zuiders klimaat, waar de kunstenaar zich dan bevindt om Zich Te Bezinnen, zij treedt zeer luchtig gekleed (zo'n lekker schaamteloos ongeremd natuurdiertje toch!) zijn eenvoudige vertrek binnen, of ontmoet hem in één van de intieme Visserskroegjes; zij valt direct op hem, hij is het vanaf het eerste ogenblik helemaal, en dolt een maandje of zo met hem rond. Daarna verdwijnt zij meestal, zomaar (ze is immers zo heerlijk impulsief!), en laat een wat trieste lege plek achter. Ze moet ook wel vertrekken, anders zou het boek uit zijn, en dan zou het met zijn happy end net een damesroman lijken nietwaar! Er gaat een tweede vrouw optreden, die iets Anders, Hogers vertegenwoordigt, zoiets als de Wezenlijke Communicatie, het Diepe Begrip, dat trouwens direct bij de eerste ontmoeting blijkt. Die mensen hoeven elkaar maar aan te kijken of een dikke slijmdraad van diep begrijpen verbindt hen. Wie van de twee vrouwen het wint is om het even, soms de een, soms de ander, vaak geen van beiden, want onvolkomen blijft het. Dat komt natuurlijk weer door de Creativiteit. Of door het Noodlot. Er moet natuurlijk ook wat gestorven worden in zo'n boek; vaak is dat de moeder, mooier nog is het als een van de vrouwen sterft (zwanger liefst). Enfin. Veel erger is, dat dit soort verhalen zo krukkig wordt aangeboden. Op zichzelf is er namelijk tegen in principe geen ènkel verhaal iets in te brengen. Het klungeligste geschiedenisje kan de ‘realiteit’ zijn die door de ‘verteller’ wordt aangeboden. Het gaat er maar om hoe het aanbod is. De beste naoorlogse adolescentieroman, De hondsdagen, bevat óók een lullig verhaaltje, maar Claus biedt dat zo magistraal aan dat de problematiek door de vorm van het boek op een aangrijpende manier overkomt. Is echter ook de vorm onecht, dan blijft er niets over. Zoals bij Biezen. Een hopeloos geforceerd ‘literair’ taalgebruik om te beginnen. Hoe prachtig: ‘Ik voel de houtnerven. Ze drukken hun heet basreliëf in mijn rug (zal je gebeu- | |
[pagina 105]
| |
ren). Zeezon bleekt het dekhout wit. De dag slaapt en ik met hem bak weerloos in het zonnebad (opgave: wie slaapt er nu, wie bakt er nu, wie is er nu weerloos, wie is er nu in het zonnebad?). Het verlammende vuur beheerst het firmament. Ik kijk ernaar met kurkdroge ogen (au!). De lucht is blauw, water is blauw. Blauwe verblinding waarin ik wacht op ontkiemende impulsen in mijn al zo lang opgedroogde kreatieve bron (juist).’ Na nog wat van deze woordkunst (waarin o.a. het schip eerst de gladde oceaan doorklieft en vervolgens de boeg zich door de golven stoot) eindigt de eerste pagina a.v.; ‘Ik kus de zonneavond. Mijn droge lippen barsten. Ik ben overweldigd, maar tracht me te bevrijden door een spetterende duik in het zwembad (lezer, opzij!). Maar het lauwe water doorbreekt nauwelijks de overweldiging. Mijn handen wrijven sloom nieuwe olie op mijn huid. Ik glim. Alles is traag. Zoals de voortdurende kwelling van mijn impasse. Ik voel me intens leeg. Mijn dinamische jeugdstormen hebben me uitgeput (Ogguttoggut, dat is het dus!)’. Pg. 7. Nu denkt u natuurlijk, die Wesselo heeft alleen de eerste bladzij gelezen, maar al zou hij daar groot gelijk in gehad hebben, zo is het niet. Ik kan echter moeilijk de rest van het boek als voorbeeld overschrijven. Nog een mooie, ik kom er niet onderuit, op pg. 49; de verteller observeert nl. ook zeer Kritisch, getuige deze beschrijving van een kunstenaarsgezelschap (waar de verteller zich natuurlijk niet in thuis voelt; zo was hij óók eens, nu is hij Anders): ‘Hier bruist de buitenkant van de kunstenaarswereld in volle heftigheid. “Hallo, Milto” roepen enige joviale stemmen aan de bar. Ik brom “Hallo”. Hier ben ik niet alleen, stemmen en gelach, hier en daar dronken gekrijs. Er staat al een glas voor mijn neus. Ik distilleer verloren energie uit de warme drank. De bar is bezet met een groep avant-gardistische schilders. Jonge herrieschoppers, koppen met woeste baarden. Ze dragen de meest eksentrieke kleding, deze anti-uniformjeugd. Hun L.S.D.-gezichten zijn in rebellie met iedereen’. Het kostelijkste in het boek zijn de dialogen. Als de verteller net heeft kennis gemaakt met de vrouw Met Het Diepe Begrip lezen we op pg. 25: ‘- “Hou je van ballet?” vraagt ze met interesse. - “Ja, ballet is prachtig”. Ik meen dat. “Ik ga regelmatig naar uitvoeringen en zo nu en dan naar de balletschool om de elementaire menselijke beweging te schetsen”.’ Dat zegt-ie, de lul. En zij, zij antwoordt: ‘- “Ik hou ervan, vooral het summum de beheerste dans van een prima ballerina. Ik geniet intens van de bewegingsspanning op de scherpe teenpunten. Als bruisend champagneschuim”.’ De trut. Maar ach, eigenlijk wel begrijpelijk dat déze oliebollen elkaar begrijpen. Na hun eerste nacht zegt ze: ‘Dank je, dank voor deze heerlijke nacht. Zo totaal nieuw, zo'n onverwachte liefdesdimensie’. (pg. 98). Echt lezer, ze zegt het. Om nooit meer klaar te komen, zou ik zeggen. En het is géén parodie! O ja, wat ook altijd mooi is in deze boeken zijn de namen van de personages. Altijd heel bijzonder. Ook hier: Milto, Natasja (zelfs dat) en Helena. Als ik nog eens een roman schrijf, wat God verhoede, heten de personages Jaap en Bep. O nee, het moeten er drie zijn, dus Kees/Truus erbij.
Dezelfde jeugd-op-eigen-wieken-sfeer treffen we aan in Willy Lauwens' De vuile angst. Ook dit een debuut: enkele jaren geleden verscheen in de reeks Galgeboekjes te Brugge De hemelvlinders, dat echter door typografische verminkingen onleesbaar was. Daarna verschenen bij Nygh twee uitstekende boeken, waarover ik al eerder de loftrompet stak: Het vuur van de trots en Zing zacht zanger. Vooral in het laatste bleek Lauwens' schrijverschap gerijpt te zijn: een zeer persoonlijke, zakelijke stijl, waarachter veel blijkt schuil te gaan. Een beetje à la het droge proza van | |
[pagina 106]
| |
de bewerking van het debuut als De vuile angst Paul Snoek. Des te vervelender dus dat men het heeft uitgegeven. Leuk misschien voor de toekomstige litteratuurhistoricus, want uiteraard zit íets van Lauwens' latere problematiek en techniek al in zijn eersteling; typisch weer zo'n boek dus dat niet uitgegeven had moeten worden, maar weggegooid of bewaard in een la, wat we immers allemaal met ons jeugdwerk doen. Toegegeven, zó beroerd als het debuut van Biezen is het niet, en zeker de problematiek (jeugdige liefde die door zwangerschap verstoord dreigt te worden) komt ‘echter’ over, maar ja, als je dan tussen de twee gelieven het volgende dialoogje leest: ‘Wat heb ik uitbundige vreugde over je aanwezigheid, net zoals iemand die veel buit heeft’. ‘Je haar is gezond. Je ogen en mond zijn lokkende vogels’. (pg. 51), waar blijf je dan? Kortom, wat ik van Biezen zei, geldt ook voor Lauwens, zij het in veel mindere mate.
Een derde prozadebuut is dat van Leo Pleysier, Mirliton, verschenen bij Orion (let op, die uitgeverij gaat het maken; trouwens, Raam hadden ze al). Het werd bekroond met de 2-jaarlijkse Stijn Streuvelsprijs. Nu zegt dat niets, want die prijs werd voor het eerst toegekend. Echter: terwijl ook Mirliton een adolescentieroman is, vertoont het níet die typische debuutgebreken die ik bij Biezen en Lauwens signaleerde. Integendeel, het is een origineel, compact boekje, vooral origineel en compact geschreven. Natuurlijk bezigt ook Pleysier typisch litterair taalgebruik, maar ten eerste is dat functioneel omdat de ik-persoon inderdaad duidelijk als verteller optreedt, d.w.z. als ik-schrijver, d.w.z. dat hij wordt aangeboden als degene die bezig is een gevecht met de taal te voeren, en ten tweede is dit taalgebruik, om dezelfde reden, dan ook nooit quasi-litterair, geforceerd, litteratuurderig. Het is echt. Kenmerkend is trouwens dat ook in Mirliton de herinnering aan zo'n vacantiemeisje weer een belangrijke rol speelt, zònder dat het lamentabel wordt. Dat zegt genoeg. Bovendien heet dat meisje gewoon Hanne. Er is eigenlijk maar één bezwaar tegen Mirliton, en misschien is dat toch wel weer een debuutbezwaar: het is weinig coherent. Het bestaat uit een serie korte hoofdstukjes, of liever fragmenten, stukken schrijfdaad, pogingen om een reeks wisselende gemoedstoestanden, herinneringen etc. in taal te vangen. En hoewel er natuurlijk tal van associatieve lijnen tussen de fragmenten lopen (terugkerende gegevens, feiten, symbolen, etc.), is er weinig eenheid te ontdekken. De fragmenten zijn soms verwisselbaar, soms is het verband niet duidelijk. Een winstpunt daarbij is echter meteen weer (wat ook al bleek uit de compactheid van het geheel), dat alleen datgene wat voor het wereldbeeld, de realiteit van de ik relevant is, wordt weergegeven. Centraal daarin staan het verlangen naar communicatie c.q. liefde (‘liefdesfragmenten’ daarom ook telkens duidelijk in herinneringsvorm), daartegenover de eenzaamheid c.q. angst, en als bindende factor het gevecht dat geleverd moet worden om dit, dit zelfportret dus, in taal vast te leggen. De invloed van Marcel van Maele en vooral Ivo Michiels is daarbij onmiskenbaar. Compliment dus. De drie woorden waar Michiels' verhaal Ikjes sprokkelen geheel om draait: wie ben ik?, vinden we bij Pleysier letterlijk terug (pg. 80). En wie het vermogen bezit om het onvermogen dit volledig uit te drukken: uit te drukken (even nadenken, het klopt) heeft een goed boek geschreven.
Duitse honden bijten van Wim Hazeu, weer een Nyghboek, is weliswaar géén debuut, het heeft er wel trekjes van. Wie net Biezen en Lauwens gelezen heeft, zinkt bij het eerste hoofdstuk de moed in de schoenen: wéér zo'n vacantiegrietje, wéér zo'n griet waarvan je na twee regels weet dat ze zich om onverklaar- | |
[pagina 107]
| |
bare redenen direct aan de hoofdpersoon zal gaan aanbieden. Contact, Begrip, Communicatie enz. Gelukkig verdwijnt althans dít aspect na het eerste hoofdstuk grotendeels. Ook in andere opzichten verschilt Duitse honden bijten positief van de typische debuten. Er zijn bijv. niet zó hardnekkig pogingen ondernomen het taalgebruik ‘litterair’ mooier te maken dan litterair noodzakelijk is (dus: Hazeu schrijft redelijk), en bovendien is de problematiek op zich (al is dat nooit een voorwaarde) interessanter. Ik zal geen poging doen de tamelijk complexe inhoud na te vertellen, en volsta met de constatering dat de spil waar alles om draait de tegenstelling is tussen de persoonlijke relatie van de ik met het Duitse (vacantie-)meisje, de liefde dus, en Duitsland, de Duitsers, waarvan het meisje ‘nu eenmaal’ een vertegenwoordigster is. Duitsland is, vandaar het conflict, voor de ik, een joodse jongeman, een harde realiteit, of tenminste een hard probleem. Zowel in het litterair technische als inhoudelijke zit echter ook de duidelijke zwakte van het boek. En die zwakte is toch weer een zwakte van een jong schrijverschap dat zijn potentieel toch wel aanwezige mogelijkheden op geen stukken na benut. Hazeu heeft zich in dit boek zowel aan vorm als inhoud zwaar vertild. Zo is de problematiek alleen maar boeiend op zichzelf, want wat Hazeu ermee gedaan heeft is bedroevend weinig. In zijn formulering van het ‘Duitse probleem’ blijft hij volledig steken in de bekende clichés: alle Duitsers zijn bierdrinkers, kleinburgerlijke fatsoensrakkers, politie- en legeraanbidders, enz. enz., en voor zover ze het niet zijn, zijn het pseudo-linkse, zweverige revolutionairen. Dat weten we allemaal allang, en we weten ook dat het onzin is. Maar al zou het zo zijn (en ook al zou het niet zo zijn; het blijft de realiteit van de ik), dan dient voor een geslaagde litteraire tekst tenminste de manier waarop de ik dit stereotiepe beeld ervaart en verwerkt origineel of althans overtuigend te zijn. En dat is niet zo. Het blijft bij het stereotiepe beeld, en dàt ‘Duitsland’ betekent ook het einde van de liefde. Ongeloofwaardig. Irritanter is dat dit magere verhaaltje a.h.w. gecompenseerd schijnt te moeten worden door een razend ingewikkelde structuur. Nu is ook daar op zichzèlf weer geen bezwaar tegen, maar wel wanneer a) de functie van de warboel niet duidelijk wordt, en b) er bovendien geen donder van klopt. Het verhaal van het eerste samenzijn tussen de ik en zijn Duitse vriendin in de Zeeuwse badplaats vergt zo'n 50 bladzijden (eenvoudig, zakelijk, essentieel, enz., waren 5 bladzijden ruimschoots voldoende geweest). Dit eerste hoofdstuk (I; het boek telt er IX) is weer verdeeld in 10 (nrs. 1 t.e.m. 10) stukjes, die weer in fragmenten verdeeld zijn, die dan nog cursieve titels dragen óók. Niet-chronologisch natuurlijk: achtereenvolgens hebben we de zesde dag, de vierde dag, de zesde dag, de avond van de derde dag, enz. enz. (verderop in het boek heet zelfs een fragment: de avond van de tweede dag na de nacht hartje november!). Een functie heeft dit niet. Evenmin als de andere technieken in het boek: brieven, dagboekfragmenten (van de revolutionaire vriend van de ik), kritiek van een criticus op fragmenten van het boek, reflectie van de ik over het (dit) boek waar hij aan bezig is, enz. Functieloos, en dus gemaniëreerd, onecht. Bovendien te moeilijk: herhaaldelijk klopt het niet. Wanneer je zo nodig ontraditioneel wil zijn, en daarom een stuk verhaal in dagboekvorm weergeeft, dan moet dat ook wèl een echt dagboek zijn. Nu, iemand die een dagboek schrijft, zal daarin nooit allerlei zakelijke gegevens over zichzelf gaan zitten noteren. Bijv. dat hij studentenleider is. Het is echter wel een gegeven dat de lezer nodig heeft. Dus komt het toch in het ‘dagboek’ terecht. Dat dus meteen ongeloofwaardig | |
[pagina 108]
| |
wordt. In dat dagboek zit tussen twee haakjes nog iets heel lulligs: een ontzaglijk stuk rechtse stereotypie. Op pg. 100 schrijft onze linkse vriend, over Roemenië: ‘De armoede werd in stand gehouden, want zonder arme mensen was er van een proletariaat immers geen sprake. De postzegels met de tekst: “Proletariërs aller landen verenigt u” hadden zo'n grote frankeerwaarde, dat geen arbeider ze ooit kon gebruiken’. Dit is walgelijk gelul, wat níet erg zou zijn als dit personage een lul was, maar dat is hij niet - althans niet zó'n lul. Een links studentenleider zegt dit niet. Hazeu zegt het dus. Tenslotte een ander mooi voorbeeld van iets dat structureel geheel uit de hand gelopen is: bíjna op het eind van het boek, het gedeelte nl. waarin de ik (o.a.) beschrijft hoe hij het boek aan het schrijven is, vraagt zijn vriend (de Duitse Dagboekanier) hem of het al opschiet. Nee, dat niet. Twee bladzijden verder is het boek uit.
J.J. Wesselo | |
[pagina 109]
| |
Grimmige sprookjesWilly Lauwens, Verrek martelaar, 's-Gravenhage-Rotterdam 1973 (uitg. Nygh & v. Ditmar)
Willy Lauwens lezen is altijd weer even wennen. Bij ieder boek denk je, zo de eerste 50 bladzijden: maar die man kan er niets van! De einddruk is echter altijd weer even positief; het eerste verhaal lijkt altijd slecht, het laatste altijd vreselijk goed. Hoe komt dat toch? Duidelijk is dat er met het schrijven van Lauwens, ongetwijfeld een van de merkwaardigste figuren in onze literatuur, iets bijzonders aan de hand moet zijn. Maar wat?
Antwoord: Lauwens schrijft, zoals een kind een schoolopstel schrijft. Een indruk die, in het begin van een boek, wanneer nog niet duidelijk is welk positief ‘effect’ zo'n schrijfwijze eventueel zou kunnen hebben, wanneer het nog even wennen is, natuurlijk overheerst, en dan ook leidt tot gedachten als: die man kan er niets van. Dan begin je langzaamaan in de ban te raken van wat Lauwens te vertellen heeft; dus móet die man er iets van kunnen, en moet zijn schoolopstelstijl inderdaad adequaat zijn. Of beter: moet die stijl tòch adequaat zijn, want nu wordt het volgende duidelijk: de combinatie van déze vorm en déze inhoud is zeldzaam; men wordt niet geacht de onderwerpen die bij Lauwens centraal staan op een dergelijke manier te verwoorden. Lauwens doet het ‘toch’, en zijn vorm en inhoud blijken niet alleen toch bij elkaar ‘te kunnen passen’, ze blijken elkaar zelfs wederkerig te versterken. Ik geloof dat daarom Lauwens' werk zo'n unieke plaats inneemt. Zijn nieuwe bundel Verrek martelaar is in verband hiermee wel bijzonder illustratief. Een bundel schoolopstellen. En dat in alle formele opzichten. Ten eerste is het merendeel, zeker qua lengte gerekend, geschreven in de ik-vorm en de verleden tijd. De drie veruit kortste verhalen van de zes die de bundel bevat wijken hier licht van af: Lied uit de steenbakkerijen en Namiddagje bij paps staan in de 3e pers., hoewel centraal daarin toch weer een ik-verhaal staat (in de dialoog nl.), De verdrukkers van de jeugd staat in de 1e pers., maar in de o.t.t. Het zijn dus ‘autobiografische’ verhalen, herinneringen. ‘Autobiografisch’ voor een flink stuk letterlijk op te vatten, maar dat is natuurlijk van geen belang. ‘Verhalen’ is minder letterlijk, en daar komen we bij het tweede schoolopstelkenmerk: verhalen vormen doorgaans een afgerond geheel (afgeronde periode, afgeronde plot etc.); bij Lauwens krijgt men de indruk dat de meester hem opdrachten heeft gegeven, zo vaag als alleen meesters en leraren dat kunnen, in de zin van ‘toen ik 12 was’ of ‘denkend aan toen’. Wat doet de brave leerling dan? Hij gaat zitten piekeren wat hij zich uit een bepaalde, of liever erg ònbepaalde periode herinnert, en schrijft dat op: broksgewijs, wel chronologisch, maar zonder kop en zonder staart. Precies zo gebeurt het bij Lauwens: hij begint ‘gewoon ergens’, er volgt een lange reeks autobiografische fragmenten, die weinig samenhang vertonen; het enige dat ze verbindt is de consequente chronologie. Gebeurtenis nr. 7 vindt inderdaad na 6 plaats, etc. De laatste notitie is alleen in deze opsomming de laatste, maar het ‘verhaal’ had evengoed verder kunnen gaan. Kortom, een ik die zich bij stukken en beetjes een vaag begrensde periode uit zijn leven herinnert: ‘ik deed dit, ik deed dat, toen gebeurde dit, een tijdje later gebeurde dat... etc.... en nu weet ik niks meer, ik stop maar’. De stijl tenslotte waarin Lauwens schrijft sluit hier geheel bij aan: korte, reportage-achtige zinnen, primaire indrukken; alleen de buitenkant van verschijnselen en gebeurtenissen lijkt te zijn waargenomen. Schoolopstellen - maar natuurlijk hanteert | |
[pagina 110]
| |
Lauwens die vorm heel bewust. Anders had het ook nooit de verrassende poëtische kracht kunnen hebben, die geregeld ontplooid wordt. Zelf zegt hij trouwens in het eerste, ook het meest (in letterlijke zin) autobiografische verhaal Bittere kleur die mij tooit: ‘mijn zestig korte verhalen, die als begrijpelijke renpaarden in korte zinnen moeten worden’ (pg. 36). Waarom is deze, bij uitstek on-literaire vorm, die in het begin inderdaad alleen maar een beetje klungelig aandoet, nu zo'n sterk middel? Daartoe moeten we naar de inhoud.Ga naar eind1) Die bevat nl. een wereld boordevol somberheid. Stonden de vorige boeken (Het vuur van de trots, De vuile angst en Zing zacht zanger) voornamelijk in het teken van het geweld en de angst, hier is Lauwens een fase verder, of is het denken van Lauwens een fase verder: naast de angst als ‘constante’ staat het doodselement nu centraal. Dat het geweld hierbij wel z'n rol blijft spelen, spreekt vanzelf (zoals in Berlijns grijs: het oorlogsgeweld, of in Lied uit de steenbakkerijen: het geweld dat mensen elkaar, bv. in hun manier van optreden, in het dagelijks leven aandoen). Vaker echter is de dood niet meer gerelateerd aan geweld: de natuurlijke, of althans niet gewelddadige dood komt veel vaker voor, zoals de hele waslijsten sterfgevallen in Namiddagje bij paps en Oranje maan, en dit in tweeërlei opzicht in Berlijns grijs: de wat zielige, a.h.w. klungelige manier van doodgaan van de diverse kampbewoners (de internationale ‘Arbeitseinsatz’), naast een bladzijdenlange opsomming van alleen de namen van gesneuvelden bij een bombardement. Hiermee is ook de twéede belangrijker, aan de dood equivalente factor naast die van het geweld aangegeven: het verval. Het overgrote deel van de personages in deze verhalen is ziek (lichamelijk en/of geestelijk), verlopen, etc. Inclusief soms de ik. De enige manier van leven die de ik, die in alle verhalen optreedt, tegenover deze sombere wereld kan stellen, is een vorm van kinderlijkheid, of naïviteit. De ellende wordt, zij het met de grootste moeite, van een afstand bekeken, licht verbaasd soms. Het is een afstand die de kwetsbaarheid van de ik moet opvangen. Niet precies hetzelfde dus als het ‘gebruikelijke’ isolement waar veel ‘moderne ikken’ zich in opsluiten; zo is de ik bij Lauwens vaak gelukkig getrouwd, en heeft hij bv. (veelbetekenend), in de meeste verhalen een kind, waarmee, en met wiens wereldje, hij zich intensief bezig houdt. De typisch kinderlijke, nog wat verbaasde afstand, die natuurlijk uit een nog niet ontwikkeld begrip, vaak ònbegrip, voortkomt, doet de indruk vestigen van de oppervlakkigheid waarmee de wereld, dus de buitenkant van de dingen, wordt gezien. Waarmee natuurlijk alleen de buitenkant van de ‘oppervlakkigheid’ is aangegeven! Zo is er juist ook een heftige betrokkenheid bij de dingen te constateren. Deze zeg maar ‘innerlijke gesteldheid’ van de ik t.o.v. de wereld brengt de vorm, het naïeve schoolopstel, a.h.w. dwingend met zich mee - en andersom. Sterker, beide voegen een dimensie aan elkaar toe. Door de ‘volwassen wereld’ juist op een ‘onvolwassen manier’ te beschrijven, wordt de kwetsbaarheid van de ik des te duidelijker, en door op een ‘onvolwassen manier’ juist de ‘volwassen wereld’ te beschrijven, wordt die volwassenheid wrang in een des te pijnlijker daglicht gesteld. Een hoogtepunt in beide opzichten is het prachtige verhaal Oranje maan. De terloopse, naïeve, eigenlijk ‘doodleuke’ wijze waarop het geweld dat mensen elkaar aandoen, het menselijk verval, en vooral de dood beschreven worden maken de verschrikking die deze wereld, juist voor de ik (zijn betrokkenheid!), inhoudt, des te beklemmender. Niet voor niets kreeg Lauwens' debuut, de roman De hemelvlinders, bij een latere uitgave de titel De vuile angst. Je kunt het werk van Lauwens uitstekend vergelijken met naïeve schilderijen: superieure | |
[pagina 111]
| |
kindertekeningen, die enerzijds een ontroerende, wat vervreemde, poëtische onbevangenheid tonen, anderzijds een angstige dreiging. Maar in plaats van naïeve schilderijen kun je ook gewoon zeggen: sprookjes. Want ook die hebben dat dubbelaspect van elkaar wederzijds versterkende gruwelijkheid/angst en tederheid/naïviteit. Ook Lauwens' vorige bundel, Zing zacht zanger, noemde ik al een sprookjesboek. Hetzelfde geldt weer voor Verrek martelaar: sprookjes voor volwassen kinderen.
J.J. Wesselo | |
[pagina 112]
| |
Voor vierhandigenLucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, De Bezige Bij, 1974, 2 dln. f 75,-.
In 1958 kocht ik Luceberts verzamelbundel Triangel, een goedkope Ooievaarpocket. Losgeraakte pagina's, strepen en opmerkingen in de marges en een vaal geworden omslag bewijzen dat het intensief gelezen is. Later kocht ik nog een aantal bundels en, om ‘alles’ te hebben, in 1965 de door Vinkenoog verzorgde verzameluitgave Gedichten 1948-1963. Wie het variantenapparaat behorende bij de reeds verschenen Verzamelde Gedichten doorbladert, bemerkt tot zijn schrik dat de beide zojuist vermelde bundels niet alleen talrijke foutieve lezingen bevatten maar zelfs een gedicht hebben laten verdwijnen door het abusievelijk als voortzetting van een ander te beschouwen. Met deze constatering is al aangegeven wat eigenlijk pas aan het eind van deze recensie gezegd had moeten worden, nl. dat het belang van de nieuwe verzameleditie erin gelegen is dat deze helderheid heeft verschaft in de tekstgeschiedenis van de gedichten van Lucebert en dat zij op grond daarvan een definitieve tekstredactie heeft vastgesteld. Het is natuurlijk weinig zinvol om hier, achteraf, de gedichten van Lucebert als poëzie te recenseren; deze beschouwing heeft dan ook alleen betrekking op de editie, op de wijze waarop hier de teksten gepresenteerd zijn. Men kan in principe simpelweg de laatste uitgaven herdrukken en in één band verenigen, men kan ook de eerste in bundels gedrukte versies als basis nemen, of - nog verder terug - de eerste publikatie überhaupt, in tijdschriften e.d., of - nóg een stapje verder terug - men kan een speurtocht naar de handschriften of typoschriften ondernemen. Om maar enkele mogelijkheden te noemen. Een ‘Werkgroep Lucebert’, bestaande uit de neerlandici C.W. van de Watering en A. Walrecht en de Lucebert-verzamelaar C.A. Groenendijk, heeft prioriteit aan de bundels gegeven. Zij publiceert in de nieuwe editie de acht oorspronkelijke bundels gedichten van Lucebert chronologisch naar de laatste drukken van deze bundels (dus niet naar de hierboven genoemde verzamelbundel en -uitgave), terwijl de niet in de oorspronkelijke bundels maar in andere vorm gepubliceerde gedichten chronologisch naar de eerste publikatie uitgegeven worden (dus alweer niet naar de verzamelbundel en -uitgave). Met betrekking tot deze beide groeperingen van gedichten wil de nieuwe editie volledig zijn. Niet volledig is zij waar het ongepubliceerde, dus nog onbekende gedichten betreft. Men heeft wel enkele van deze, ook niet in de vorm van een tekst op een litho of als facsimile van het handschrift gepubliceerde, gedichten in de nieuwe editie opgenomen (ik telde er zes), maar andere handschriften die de Werkgroep wel gezien en in de bibliografie beschreven heeft, zijn bewust terzijde gelaten, omdat het uitgangspunt het gepubliceerde oeuvre van Lucebert bleef. Het gevolg van dit standpunt is, dat opname van een aantal gedichten in deze editie afhankelijk was van de toevallige omstandigheid dat een handschrift ergens in facsimile gepubliceerd was. Deze onderwaardering van handschriftelijke bronnen blijkt ook uit de plaats die zij in de annotatie innemen: zij zijn als ‘bijzondere verschijningsvorm’ vermeld. Niettemin werden deze autografen meestal wel als reproduktie opgenomen en in een aantal gevallen (ik telde er 18) vormden ze zelfs de basis waarnaar de tekst werd vastgesteld (al bestonden er dan soms wel gedrukte bronnen). Deze ambivalentie ten opzichte van handschriftelijke bronnen bemerkt men voortdurend in de Verantwoording van de Werkgroep. Voor de vaststelling van de tekst heeft de | |
[pagina 113]
| |
Werkgroep de teksten in alle bronnen met elkaar vergeleken. Waar de gekozen bron ‘bedorven’ (d.i. niet correcte) lezingen vertoonde, heeft zij de verschillende versies aan de auteur voorgelegd en op grond van diens beslissingen heeft men dan de definitieve tekst vastgesteld; Lucebert heeft bovendien van de gelegenheid gebruik gemaakt nieuwe wijzigingen aan te brengen, zodat men (ten minste met betrekking tot de bundels) de nieuwe editie niet moet karakteriseren als een uitgave naar de laatste geautoriseerde drukken: zij vertegenwoordigt zelf de laatste door de auteur herziene druk. Behalve de zojuist vermelde, door de auteur aangebrachte wijzigingen heeft de Werkgroep in de door haar gepresenteerde teksten één wijziging ten opzichte van de gekozen bronnen aangebracht: zij heeft zo goed als alle hoofdletters laten vervallen, ook wanneer gedeelten van de tekst oorspronkelijk in kapitaal stonden. In de nieuwe editie zijn de teksten enerzijds en de verantwoording, het variantenapparaat met documentatie en de bibliografie anderzijds gescheiden gepresenteerd. Het tekstgedeelte (560 pp.) is, in een fraaie typografie van W. Sandberg en met illustraties (meestal niet dezelfde als in de oorspronkelijke bundels) van Lucebert, een bijzonder mooie uitgave (helaas hier en daar ontsierd door inktvlekken ontstaan door gerezen wit). Het annotatiedeel (254 pp.) munt uit door een typografisch heldere presentatie. Het is een goed idee Lucebert niet levend te begraven door de varianten onderaan de pagina te geven (wat in klassieken-uitgaven usance is), maar het voordeel dat een afzonderlijk annotatiedeel biedt doordat men het naast de tekst kan leggen, wordt in deze editie te niet gedaan doordat deze in paperback is uitgevoerd, waardoor de boeken niet blijven openliggen: het is een uitgave voor vierhandigen. Volgens een aantekening vóórin het annotatiedeel is dit niet door de genoemde ‘Werkgroep Lucebert’ samengesteld, maar door Van de Watering alleen, in samenwerking met de beide andere heren en met Lucebert. Een variantenopgave stelt de lezer in staat na te gaan wat er met een tekst in de loop van de tijd door toedoen van de auteur of van anderen (tekstverzorgers, zetters, correctors) gebeurd is. Zijn functie is er allereerst in gelegen dat hij een verantwoording vormt van de gepresenteerde tekstconstitutie; tegelijk stelt hij de beschouwer in staat de tekstgeschiedenis en de tekstuele waarde van de bronnen vast te stellen (Zoals aan het begin van deze recensie al vermeld, heeft het variantenapparaat van de hier besproken editie de tekstuele onbetrouwbaarheid van de verzamelbundel Triangel en van de verzameluitgave Gedichten 1948-1963 aan het licht gebracht). Daarnaast kan men uit een variantenopgave aflezen op welke teksten oudere studies gebaseerd zijn geweest. Vervolgens kunnen varianten van de hand van de auteur een rol spelen bij de interpretatie, doordat ze de vinger kunnen leggen op belangrijke aspecten. Tenslotte vormt een volledig variantenapparaat een hulpmiddel voor de studie van de wijze waarop teksten door hun technische produktiewijze aangetast kunnen worden. Van de Watering heeft een volledig variantenapparaat gegeven, waarin zinvolle en zinloze tekstvarianten, banale zetfouten, verschillen in spelling (behalve hoofdlettergebruik), interpunctie en in typografische presentatie (witregels, verdeling van de woorden over de versregels) gelijkelijk gewaardeerd zijn. Men kan de verzorger niet genoeg dankbaar zijn voor het zo rijke en zo zorgvuldig bewerkte variantenapparaat (waarbij bovendien nog verwijzingen gegeven zijn naar bijzondere verschijningsvormen, vertalingen, geluidsopnamen en muzikale bewerkingen van het betreffende gedicht). De wijze waarop de varianten gepresenteerd | |
[pagina 114]
| |
zijn is nogal breedvoerig, omdat de verzorger niet door middel van regelnummers aan de teksten heeft willen refereren. Het afdrukken van regelnummers in de marge van de teksten heeft hij niet eens overwogen. Wel heeft hij overwogen met een regeltelling te werken, maar daarvan afgezien omdat het aantal regels van een gedicht niet in alle bronnen gelijk zou zijn: door de verschillende zetbreedten is het aantal afgebroken versregels niet altijd gelijk (bovendien kan verwarring optreden met ver ingesprongen nieuwe versregels). Een merkwaardige gedachtengang, omdat bij gedichten niet de toevallige typografische regel het criterium is, maar de significatieve versregel. Van de Watering kiest dan voor de aanhaling van de hele versregel. Een voorbeeld (p. 610-611; voor de duidelijkheid beperk ik de voorbeelden tot een of twee varianten): ‘ep b 1, p. 9. Hierbij moet vermeld worden: ep = eerste publikatie of voorpublikatie; b 1 = bundelpublikatie, 1e druk (hier: Triangel in de jungle); b 2 = bundelpublikatie, 2e druk (de gekozen bron); t 3 = verzamelbundel Triangel; vb = verzameluitgave Gedichten 1948-1963; pk = bloemlezing Poëzie is kinderspel. De annotatie wijst op twee varianten die beide door de gekozen bron (b 2) gecorrigeerd zijn, terwijl de correctie van de tweede variant niet in de daarop volgende bronnen overgenomen is - iedere auteur kent het verschijnsel van hypercorrectie door de editor van de uitgeverij, door de corrector of door de zetter. Deze annotatie kan echter korter weergegeven worden. De betreffende versregel kan men door strofe- en regelnummer (resp. Romeins en Arabisch cijfer) aangeven (het opzoeken van zo'n aanduiding behoeft niet langer te duren dan dat van een geciteerde regel). Omdat dit variantenapparaat het gebruik van de andere bronnen juist overbodig dient te maken, is een opgave van de pagina waarop het betreffende gedicht afgedrukt is, niet nodig (wie Van de Watering wil controleren vindt het gedicht gemakkelijk via de inhoudsopgave van de bronnen; bovendien kan een concordantie van de paginacijfers in de verschillende bronnen in een appendix gegeven worden, waaruit dan ook eventuele verschillen in de volgorde van de gedichten in de bundels kan blijken). De bovenstaande annotatie kan nu vereenvoudigd en geformaliseerd worden tot: I, 6 grootwijze b2, t3, vb, pk: grootgrijze b1 In het volgende voorbeeld (p. 635) wordt een in de gekozen bron bedorven plaats gecorrigeerd naar een andere bron: ‘De afgedrukte tekst heeft in afwijking van b 1/2, in overeenstemming met ep: ja we gaan woest bier drinken in een mors huis | |
[pagina 115]
| |
Dezelfde variant als in t3.’ Hierbij: b1/2 = de bundel De Amsterdamse school, 1e en 2e druk (de gekozen bron). De annotatie wijst op de volgende tekstgeschiedenis: de juiste lezing in de tijdschriftpublikatie (ep) is door een niet gecorrigeerde zetfout in de beide drukken van de bundel tot een zinloze tekst geworden, wat de verzamelbundel t3 op onjuiste maar begrijpelijke wijze heeft opgelost door het problematische woord weg te laten; de verzameluitgave vb volgt t3, terwijl de nieuwe editie de juiste tekst hersteld heeft. Het bovenstaande kan men formaliseren tot: I, 4 ja vp: je b1/2, niet in t3 vb (vp = voorpublikatie) Het derde voorbeeld (p. 622-623) geeft een geval waarin Lucebert bij de voorbereiding van de nieuwe editie een wijziging aanbracht: ‘De afgedrukte tekst bevat een wijziging ten opzichte van vroegere publikaties: Hierbij: b1 en b2: de bundel Triangel in de jungle, 1e en 2e druk (de gekozen bron). De annotatie kan men formaliseren tot: IV, 5 er voor L: ervoor b1, b2, t3, vb (L = wijziging van Lucebert voor deze editie). Tenslotte nog een enkele opmerking. Van de Watering gebruikt hier en daar onjuiste argumenten als hij bepaalde publikaties met teksten van Lucebert als bronnen waardeert. Zo erkent hij de bloemlezingen Atonaal en Vijf 5tigers, die hij als grensgevallen beschouwt, tenslotte toch tot de drukgeschiedenis, ‘wegens het algemene belang van deze bloemlezing[en] voor de beweging van Vijftig, en omdat de bundel enige eerste publikaties bevat’ (p. 580). Het eerste argument is echter in het geheel niet relevant, de bloemlezingen zijn uiteraard alléén van belang omdat de dichter er teksten voor ter beschikking heeft gesteld en dan vervullen ze in de tekstgeschiedenis dezelfde functie als tijdschriften waarin de dichter publiceerde. Bij de collatie van enkele gedichten op de gekozen bron noteerde ik een enkel foutje: p. 421, II, 16: ‘niet: = zal’, lees ‘niet = zal’; p. 499, I, 4: ‘lustwaranda’, lees ‘lustwarande’. De Bibliografie van het werk van Lucebert telt 63 zelfstandig verschenen publikaties en 123 verspreide publikaties. De bibliografie van vertalingen en die van geluidsopnamen bevat merkwaardigerwijs geen opgave van de vertaalde en gesproken gedichten. Frans A. Janssen |