| |
| |
| |
Bernard Kemp
Toekomstperspectieven van de Nederlandse literatuur
Bekend is de boutade, ik weet niet meer van wie ze is en ze zal dus wel van Bernard Shaw zijn, die over de verhouding tussen Engeland en de United States zei: ‘They are two people separated by the same language’. Deze boutade kan met enige voorzichtige ironie worden toegepast op ons taalgebied, waar de tweeledigheid van de ene literatuur tot vandaag de dag een discussie-object is gebleven.
De strubbelingen die we een eeuw lang gekend hebben in verband met de spelling is daarvan eigenlijk een oppervlakteverschijnsel. Maar het is wel tekenend voor de situatie, d.w.z. voor de betrekkelijke en soms verregaande onbekendheid van Noord en Zuid met elkaar, dat de kampioenen van de zoveelste laatste en definitieve vereenvoudiging van de spelling in het Noorden het argument kunnen gebruiken dat het Zuiden er helemaal voor gewonnen is, terwijl daar nochtans een indrukwekkende meerderheid bestaat tegen een vereenvoudiging die de zaken alleen nog maar wat gecompliceerder dreigt te maken. Het is mij hier niet te doen om een eigen standpunt te verdedigen, al zal dit (helaas) al wel duidelijk zijn geworden, alleen wilde ik dit voorbeeld gebruiken om aan te tonen in welke mate wij - ik bedoel Noord en Zuid - naast elkaar leven. De vraag: in welke mate de integratie tussen Noord en Zuid voltrokken is, of deze voor een nabije toekomst is, en of ze eenvoudig maar mogelijk en wenselijk is, móet wel aan de orde komen als er sprake is van ‘Toekomstperspectieven van de Nederlandse Letterkunde’.
Ik wil deze vraag hier al onmiddellijk aan de orde brengen, omdat ik op dat punt geen heel zuiver verleden heb. Ik heb namelijk al tweemaal een boek geschreven waarin de Vlaamse literatuur als een eigen entiteit binnen het Nederlandse taalgebied behandeld werd. Daartegenover staat dat ik waar mogelijk een advocaat ben van de grootst mogelijke integratie, die ten minste op cultureel gebied zou goedmaken wat de geschiedenis op politiek gebied heeft verknoeid. De twee dingen samen hebben bij vrienden soms wel de indruk kunnen wekken van een zekere ambiguïteit, maar ze zijn eenvoudig het resultaat van een weigerachtigheid om wenselijkheid voor werkelijkheid te nemen. Hier moet de historiek niet gemaakt van de groei naar eenheid in de Nederlanden, de scheuring in 1648 op de frontlijn (een in de jongste geschiedenis ook vaak voorkomend verschijnsel), de kortstondige hereniging onder de grote koning Willem de Eerste, de nieuwe splitsing in 1830, het opnieuw naar elkaar toegroeien onder de moderne initialennaam Benelux. Wél moet worden aangestipt, dat de al te kortstondige vereniging tussen 1815 en 1830 het vertrekpunt is geweest van een steeds intiemer
| |
| |
samengaan op literair gebied, dat nu op het punt staat bekroond te worden met een ware integratie. Het zou een boeiende opgave zijn deze toenadering te volgen, maar dan zouden we te veel naar het verleden kijken, terwijl ons gevraagd werd toekomstperspectieven te schetsen. Het is evenwel duidelijk, dat een gemeenschappelijke literatuurgeschiedenis met de dag wenselijker en noodzakelijker wordt, omdàt de literatuur zelf haar integratie aan het voltrekken is. De groei naar elkaar toe zal op zichzelf een belangrijke component moeten zijn van zulke geschiedschrijving. De eenheid van onze literatuur moet verdedigd worden tegen elk provincialisme zowel in Zuid als in Noord, maar ze is geen vanzelfsprekend geschenk van het verleden. Daarom behoort die eenheid ongetwijfeld tot de toekomstperspectieven van onze letteren, het is voor mijn part een streefobject dat in ons bereik ligt, maar waarvoor nog een aantal psychologische en vooral ook materiële hinderpalen behoren te worden weggeruimd, o.m. een verschillend, soms uiteenlopend beleid van de onderscheiden ministeries die zich met de letteren bezighouden, een produktie- en distributieapparaat dat nog al te zeer denkt in termen van - ook nationale - concurrentie, een gebrek aan doorstroming van informatie ook in de kranten, waarin nog al te vaak een weinig getrouw beeld wordt opgehangen van wat in het andere land gebeurt. Middelen daartoe zijn instellingen als de Conferentie van de Nederlandse Letteren, verregaande culturele verdragen - akkoorden noemen wij dat - tussen beide landen, een gemeenschappelijk instituut, waarvan onze ministers nu luidop dromen, en betere of uitgebreidere en eerlijkere wederzijdse informatie. Bij alles wat nog te doen valt is het een verheugend verschijnsel, dat voor het eerst instanties in beide landen akkoord geraakten over het voorstellen van één gemeenschappelijke kandidaat voor de Nobelprijs, al zal de toekenning daarvan nog niet voor morgen zijn.
Toekomstperspectieven bestaan al evenzeer uit vraagtekens als uit uitroeptekens. Het ligt voor de hand dat hier de in de economie gebruikelijke prognoses irrelevant zijn. Literatuur is nog iets anders dan het Bruto Nationaal Produkt, en indien voorspellingen op één gebied gevaarlijk zijn, dan is het wel in het grillige eigenzinnige domein - de term eigenzinnig steel ik hier even van Kees Fens - van kunst en letteren. De ons gestelde vraag luidde overigens veel voorzichtiger: toekomstmogelijkheden van de Nederlandse Letteren gezien in het licht en de stromingen en verschijnselen der laatste vijfentwintig jaar. Een mogelijk antwoord op de gestelde vraag zou zijn, een inventaris van wat in de laatste kwarteeuw werd geschreven. Het lijkt een interessante opgave, maar voor het ingelichte publiek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren, die overigens ook een uitgebreide
| |
| |
zuidelijke (Vlaamse) afdeling heeft, zou dit ongetwijfeld neerkomen op het brengen van de bekende uil naar Athene. Ik stel me voor dat de belangstelling hier veeleer zal uitgaan naar de interpretatie van enkele gemeenschappelijke verschijnselen.
Een van die verschijnselen, misschien wel het voornaamste, is de verregaande internationalisering van de literatuur. Houdt de evaluatie zelf van onze letterkunde reeds een referentie naar het buitenland in, er is hierbij méér aan de orde: de vraag welke positie de Nederlandse letterkunde in de Europese en Wereldletterkunde inneemt wordt vandaag scherper gesteld dan een kwarteeuw terug.
Het gaat niet zozeer om de vraag of onze gemeenschappelijke kandidaat voor de Nobelprijs een kans maakt in deze internationale competitie; wij weten stilaan wel dat daarin ook niet-literaire beschouwingen een beslissende rol spelen.
De éigenlijke vraag die wij hier moeten stellen vandaag is: de twijfel aan de identiteit van onze letterkunde, aan haar belang, haar draagwijdte, haar bekendheid in de wereld, en deze vraag heeft regelrecht te maken met de voortschrijdende internationalisering van de literatuur en van het hele culturele leven van vandaag. Terloops mag hierbij worden aangestipt dat deze vraag in feite in het verlengde ligt van onze eerste vraag omtrent de integratie van de Nederlandse letteren. Wat was het succes van Gezelle, van Timmermans, van Streuvels, van Buysse in Nederland, wat is ten dele het succes van Claus, van Lampo nu in Nederland? Naast hun (onbetwistbare) intrinsieke kwaliteiten méde het feit dat ze ànders zijn, dat ze een geluid brachten en brengen, dat in het Nederland van Kloos, van Couperus, van Van Schendel, van Vestdijk en van Hermans - Willem Frederik natuurlijk - ànders klonk. De splitsing van de Nederlanden heeft immers tot gevolg gehad, dat de twee polen van onze gemeenschap nooit helemaal geïntegreerd zijn geweest, en dat bij de een altijd het gemis werd aangevoeld van de andere. Daarnaast hebben we evenwel de bekendheid van een Elsschot, een Brulez, een Gijsen enz. - ik kan hier geen volledigheid nastreven - die in het Noorden veel minder werden aangevoeld als zijnde anders, hoewel dit ook nog zal hebben meegespeeld. (Dat hierbij alleen namen gevallen zijn van auteurs die in het Noorden ook worden UITgegeven, is een verschijnsel dat op zichzelf betekenisvol is, maar dat daarnet al had moeten ter sprake komen.) Ik haal hier deze feiten even aan, om de vraag in te leiden of het de bedoeling is dat integratie het synoniem zou zijn van uniformiteit. Dat gevaar bestaat voorlopig nog wel niet binnen de Nederlandse letteren, maar misschien wordt het met de dag tastbaarder als we zien dat de aan gang zijnde integratie ook bij ons mede te danken is aan het feit dat zowel Noord als Zuid zich met de dag meer
afstemmen op een internationaal klimaat. In de eeuw die voorbij is kon grosso modo gesteld worden
| |
| |
dat Vlaanderen om geografische en politieke redenen veel meer op het Franse cultuurgebied was afgesteld, en Nederland veel meer op het Angelsaksische.
Twee typische voorbeelden zijn dat Conscience vele van zijn werken automatisch en onmiddellijk in het Frans vertaald zag, en dat Couperus een groot deel van zijn internationaal succes dankte aan Londen. Vandaag de dag zien we vaker dit gebeuren, dat schrijvers in Vlaanderen zowel als in Nederland los van elkaar aanleunen bij vaak dezelfde internationale voorbeelden. Een ongemeen boeiend en verrassend aspect daarvan is, dat er zo een soort van integratie van buiten af en niet van binnen uit tot stand komt. De vaststelling van dit verschijnsel is misschien een goede aanloop tot de vraag die wij hier moeten stellen: welke nieuwe opgave bestaat er voor de Nederlandse literatuur uit de aan de gang zijnde internationalisering? Tot nog toe was het immers zo, dat de Nederlandse schrijvers, de Vlaamse zelfs in het bijzonder, in andere taalgebieden als het Franse, het Duitse, en ook het Engelse, die voor ons allemaal toch voor de hand liggende bemiddelaars zijn tot nog andere taalgebieden, hun succes en hun roem te danken hadden aan hun eigenheid, soms aan hun eigenaardigheid, evenzeer als aan hun intrinsieke kwaliteiten. Ik denk hier o.m. aan de roem die een Timmermans, een Streuvels, een Claes e.a. is te beurt gevallen, en die, hoe superieur wij ons nu soms ook gedragen tegenover hen, sedertdien door geen andere schrijver meer uit ons taalgebied werd geëvenaard, ook niet door Claus, ook niet door Hermans, ook niet door Walschap, niet door Vestdijk, niet door Michiels, of Daisne, of Van het Reve of Boon. Hiermee wordt nog geen uitspraak gedaan over de kwaliteit van het werk van deze schrijvers. Alleen deze vraag: heeft dit niet te maken met het feit, dat wij allen meer en meer in de ban geraken van het internationaal klimaat, dat wij veel meer uitkijken naar en aanleunen bij stromingen in het buitenland, zodat de intrinsieke kwaliteiten van het werk van onze schrijvers steeds minder geruggesteund worden door de aantrekkelijkheid van onze
andersheid en eigen oorspronkelijkheid? De spanning tussen oorspronkelijkheid en gelijkschakeling, tussen eigenzinnige eigenheid en imitatie, tussen specificiteit en internationalisme, lijkt mij beslissend te zijn voor de toekomstperspectieven van de Nederlandse letterkunde, ten minste in het buitenland.
De vraag die ik zo in haar massiviteit op mij af laat komen en waarvan de actualiteit wel niemand zal ontgaan, is alles welbeschouwd niet zo nieuw.
Ze werd in feite even scherp gesteld op een ander, ten minste even beslissend moment in de geschiedenis van de Nederlanden en van de Europese letterkunde,
| |
| |
de Renaissance. Toen vierde de imitatie haar grootste triomfen: het was er de renaissancisten om te doen in de eigen taal werk van hetzelfde niveau voort te brengen, vaak in dezelfde genres als de grote culturen van de oudheid.
Ze deden het niet om de actualiteit, want die vond evenzeer haar weg in het Latijn, Laus Stultitiae, De nova insula Utopia, De libro arbitrio, De mare libero, om maar enkele titels te vermelden, grepen hardhandig in in de eigen werkelijkheid, in het eigen vlees. Het verschil tussen humanisten en renaissancisten was niet de actualiteit, beide zochten in de kunst van de oudheid op een eigen wijze inspiratie voor de eigen werkelijkheid.
Is onze situatie analoog? Op het eerste gezicht wel. Maar er is dit grote onderscheid, dat de renaissancisten in hun imitatio in de eerste plaats de eigen waarde van hun taal- en letterkunde voor ogen hadden. Zij zijn vaak scheppers van taal geweest, ze hebben alle moderne talen hun definitief aanzicht gegeven, ze hebben ze geformaliseerd en geïnventariseerd in hun spraakkunsten, thesaurussen en woordenboeken. Hoezeer ze ook door de internationale en absoluut geachte voorbeelden van de oudheid waren gefascineerd, aan de waardering voor en de arbeid aan de eigen taal dankten zij, als het ware onbewust, een onvervreemdbare eigenheid. Wij leven (misschien) niet meer in een tijd waarin nieuwe talen hun uitzicht krijgen - tenzij onze uitzichtloze spellingskwestie daartoe een aanloop zou zijn, wat God verhoede - wij leven integendeel in een tijd dat talen de neiging hebben om te verdwijnen of plaats te maken voor internationale talen, en de vraag is daarom, welk tegenwicht wij zullen vinden tegen de vervlakking van de universele imitatie. Ik geloof dat de internationalisering dit tegenwicht zelf kan inhouden. De imitatie hoeft niet noodzakelijk slaafs te zijn, ze kan, evenals vroeger, geïnspireerd worden door een ware competitiegeest. In de zin van, ‘dat kan ik, dat kunnen wij, ook’. Hierbij komt dan alleen nog binnenlandse consumptie aan de orde. Het ligt voor de hand, dat het in zulke omstandigheden ineens veel moeilijker wordt voor de schrijver, om de aandacht op zich te vestigen door iets anders dan de zuivere kwaliteit van zijn werk. Een Ivo Michiels mag al door Suhrkamp en door Gallimard uitgegeven zijn, maar betekent dit een doorbraak, indien hij niet voldoende lezers vindt? Wat is de graad van bekendheid van zijn Boek Alfa in Duitsland en in Frankrijk? Als we de vraag zo stellen, stellen we ze nog verkeerd, geloof ik. Nogmaals terugkerend naar de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen wat de literatuur betreft: wat is de
bekendheid van Vestdijk, van Willem Frederik Hermans, van Van het Reve, van Hamelink in Vlaanderen? Wat is de bekendheid van Robberechts, van Claude van den Berge, van Spillebeen in Nederland? De eigenlijke vraag lijkt te zijn, te móeten
| |
| |
zijn, wat is de intrinsieke waarde van het werk. Maar wordt zulk zuiver waardeoordeel precies niet veel moeilijker met de dag? De ruime bekendheid daarvan wordt meestal als een van de meest tastbare criteria voor het uitbrengen van een waardeoordeel beschouwd. Het feit vertaald te worden in een van de grote taalgebieden die ons middelgrote taalgebied omgeven, wordt al bijna beschouwd als een consecratie van een waarde, het feit voorgesteld te worden als kandidaat voor de Nobelprijs heeft al een grote publicitaire waarde. Ik geloof dat wij op deze wijze doordringen in de paradox van het literaire kunstwerk, dat meer en meer door zijn intrinsieke waarde zou moeten doorbreken op een ogenblik dat de grote media en een enorme publiciteit de mogelijkheid bieden om grote eendagssuccessen, seizoensuccessen te lanceren. Want evenals in de grote modehuizen spreekt men in de literatuur ook al van het seizoen. Uit reactie daartegen worden de criteria dan ook vaak in hun tegendeel omgebogen: het feit dat men een ruim lezerspubliek bereikt wordt bijna een blamage. Zo kan een Hugo Raes b.v. de gunst werven van een Noordnederlands publiek door als zwaar publicitair argument te gebruiken dat hij in eigen land miskend zou zijn. Iets wat zeker niet waar is. Zo zal een auteur als Hubert Lampo, waarvan de laatste jaren meer dan 50.000 exemplaren per jaar in Noord-Nederland worden verkocht, daarin een teken van erkenning, en van impliciete erkenning van zijn literaire kwaliteiten zien, terwijl anderen die minder in de gunst van het publiek staan, daarin een goedkoop succes zien, dat bijna een blamage inhoudt voor de artistieke waarde daarvan.
Deze spanning, die we zowel in internationaal verband als in Beneluxverband constateren, heeft ongetwijfeld te maken met een wijziging in het literair klimaat. De toespitsing op de artisticiteit van het kunstwerk heeft ongetwijfeld een esoterisme in het leven geroepen, waardoor een ware kloof is ontstaan tussen de wereld van de kunstenaars en een ruimer publiek. Cosmopolitisme betekent vaak mede esoterisme, en het streven naar een steeds zuiverder beleven van de kunst heeft als gevolg dat er nog slechts een dunne band bestaat tussen de internationale avant-garde, die in een afzonderlijk ijl klimaat leeft, en een publiek dat niet meer volgt, tenzij door de maatschappelijk zo belangrijke bemiddeling van het snobisme. De miskende grote kunstenaar en de kleinburgerlijke Beotiër die het allemaal maar niet begrijpt, zijn vandaag opvallend veelvuldig voorkomende types. Ook dit is niet zo nieuw: ook het humanisme was iets als een kleine internationale club van mensen die op hun tijd vooruit waren. De vraag is echter ook hier, of de vergelijking wel helemaal opgaat, of cosmopolitisme en universaliteit dezelfde inhoud dekken.
| |
| |
Op deze vraag zou ik verder willen ingaan, maar dan geraken we wel even buiten de rand van de vraag over de Toekomstperspectieven van de Nederlandse literatuur. Of misschien toch niet helemaal, want zoals elke belangrijke vraag vertoont deze vraag een aantal lagen.
De éérste vraag die daardoor wordt opgeroepen en die ik hier, misschien wel door een verkeerde aanpak bij de aanvang, als laatste zal kunnen en moeten behandelen, is of de literatuur zelf, of literatuur überhaupt nog toekomstperspectieven heeft. Tot nog toe hebben we alleen maar de vraag gesteld welke perspectieven er open waren zowel van binnen als van buitenaf gezien, waarbij dan de toekomst van de literatuur beschouwd werd als iets vanzelfsprekends. Dat was misschien wel de meest voor de hand liggende interpretatie van de vraag: zoiets als: in welke mate zal zich de Nederlandse literatuur in de toekomst naast de andere literaturen kunnen laten gelden. Maar het aftasten van deze vraag heeft ons aandachtig gemaakt voor de problematische situatie waarin de literatuur zelf zich de dag van vandaag bevindt. Eén ding staat wel vast, er zullen in elk taalgebied wel mensen gevonden worden, die het belangrijk zullen vinden wat ze met woorden kunnen aanvangen, en het zullen niet de domste, niet de gekste, zeker ook niet de ongelukkigste zijn. Maar zal het precies niet een steeds kleinere groep van wijzen, ingewijden en getrouwen zijn, in een wereld waarin het woord voortdurend aan belang zal inboeten? Zijn we niet aan het einde gekomen van een beschavingstype, waarin het woord, het geschreven woord nog meer dan het gesproken woord, centraal stond? Een viertal eeuwen, grosso modo, begrijpelijkerwijze sedert de uitvinding van de boekdrukkunst, werd het beeld van onze cultuur in hoge mate bepaald door de aanwezigheid en de werkzaamheid van het boek, precies sedert humanisme en renaissance, waarnaar hier al enkele malen kon worden verwezen. In dit land van Elsevier en Plantijn behoeft dit nauwelijks enige toelichting. Is dit type van humanisme nu niet aan het verdwijnen, aan het wegebben, door de massale doorbraak van een beeldcultuur, die zich uitstrekt van het stripverhaal tot film, televisie, kleurentelevisie, en weldra de reeds gevreesde
video-cassettes? De Unesco is op het idee gekomen om 1973 uit te roepen tot het jaar van het boek, maar was dat op zichzelf al geen teken aan de wand?
Ik stel me niet voor dat men ook een jaar van de film of van de televisie of van het geïllustreerde weekblad zal uitroepen. Precies omdat deze media zulke oppepmiddelen niet nodig hebben. Overigens is het helemaal niet bewezen dat het boek een onmisbaar medium is voor hoogstaande cultuur. Wij kunnen ons, met ons humanistisch verleden, nauwelijks cultuur zonder boek indenken, maar het is toch duidelijk dat een razendsnelle ontwikkeling in een groot aantal landen
| |
| |
meer te maken heeft met de verspreiding van de transistor dan met de verspreiding van het boek! Het is natuurlijk moeilijk voor ons, die cultuurloosheid vaak met de naam analfabetisme aanduiden, voldoende verbeelding op te brengen om ons een beschaving voor te stellen die niet begint met het aanleren van het alfabet, of het nu is in de richting van de alfa- of de bèta-vakken.
Duidelijk is dat de literatuur in onze maatschappij van vandaag al lang niet meer de betekenis en de invloed heeft, die ze in de laatste eeuwen, zeker in de achttiende en de negentiende, heeft bezeten. Dit moge al onmiddellijk helpen verklaren, dat het esoterisme waarin de literatuur steeds meer terecht komt, niet alleen maar te wijten is aan de literatoren, die zich steeds meer zouden gaan opsluiten in de steeds engere kring van een naar volstrekte zuiverheid strevende kunst. Deze ontwikkeling wordt immers op even nadrukkelijke wijze in de hand gewerkt door verschuivingen in onze maatschappij. De letterkunde heeft aan een belangrijk functieverlies geleden, ze heeft een aantal functies die ze naar best vermogen vervulde, grotendeels afgestaan aan andere nieuwere media, die inderdaad ook een veel grotere massa bereiken dan het boek ooit gedaan heeft. Het is wel niet zo dat theater en boek volledig door de film werden verdrongen, en dat de film niet volledig door de TV werd verdrongen, en dat de TV niet volledig zal worden verdrongen door de videocassettes. Wel is het zo, dat de doorbraak van nieuwe communicatiemiddelen een voortdurend zich wijzigend en vernieuwend evenwicht in het leven roept; dat de roman sedert de film bestaat iets anders is geworden, bijv. een groot gedeelte van zijn vertelfunctie heeft verloren en naar een nieuwe identiteit is gaan zoeken; dat de film de moordende concurrentie van de TV heeft opgevangen door zich aan de nieuwe toestand aan te passen en naar coëxistentie met het nieuwe medium te streven. Zelfs de krant, die zo totaal verweven leek met ons westers leefpatroon, maakt een crisis door waarvan de omvang nu pas tot ons begint door te dringen.
Natuurlijk heeft het boekbedrijf niet zo maar goedschiks terrein prijsgegeven. Pocketuitgaven en paperbacks zijn een poging geweest om een ruimer publiek te bereiken dank zij goedkopere produktievoorwaarden en een op de massa afgestemd afzetsysteem. En boekenclubs brengen nu indrukwekkende oplagen waarvan de prijs o.m. kan gedrukt worden door de drastische inperking van schrijversroyalty's. Niettegenstaande deze nieuwe opvattingen en structuren in het boekenbedrijf zullen inspecteurs van openbare bibliotheken zeggen, dat binnen het geheel van de boekenconsumptie - excuseert U me deze economische
| |
| |
formulering - het literaire werk met het jaar zienderogen zijn aandeel ziet slinken. Dit gaat zelfs zo ver dat schrijversverenigingen, ik denk aan de Nederlandse V.v.L. en aan de Vlaamse V.V.L., inderhaast een aanvang hebben gemaakt met de opneming van een sector zgn. ‘toegepaste literatuur’, waarin reisbeschrijvingen, reportages, enquêtes enz. worden vertegenwoordigd. Men kan tegenover zulke ontwikkeling huiverig staan, en ik erken graag dat ik dit een beetje doe, want het is de illustratie van een verschijnsel dat neerkomt op een verenging van de rol van de letteren in onze samenleving. Literatuur lijkt iets te worden, in een wereld waarin het onderwijs veralgemeend en uitgebreid en verlengd wordt, dat een steeds kleinere groep van mensen nog rechtstreeks aanspreekt. Optimisten zullen echter zeggen, dat deze ontwikkeling naar een soort van toegepaste letterkunde toe, in feite neerkomt op een verruiming van het begrip literatuur, en op een doorbraak daarvan bij een veel groter aantal mensen. Literatuur zou volgens hen bevrijd worden uit zijn elitair isolement en nieuwe functies vinden binnen een democratischer spreiding en verbreiding van de cultuur.
Ik geef toe dat de hele situatie voor mij nogal ondoorzichtig is, en in haar dubbelzinnigheid in de twee richtingen kan worden geïnterpreteerd. In elk geval is er binnen de perken die traditioneel de literatuur uitmaakten, ook een wijziging waar te nemen in de zin van een grotere betrokkenheid van de kunstenaar op de eigentijdse werkelijkheid en zelfs actualiteit. In de poëzie werd de laatste jaren een duidelijke kentering waargenomen: nadat de experimentele poëzie zowel een barokke beeldenrijkdom als de eigen fysieke werkelijkheid, de lichamelijkheid, had verkend en op een eigenzinnig lallen was uitgekomen, heeft blijkbaar een soort van resoluut realistische poëzie in alledaagse termen, op het randje af van het journalistieke verslag, het roer overgenomen. In de roman heeft zich een gelijkaardige ontwikkeling voorgedaan, en deze ontwikkeling is duidelijker merkbaar in Vlaanderen dan in Nederland: het koppige wachten op de esthetische verrukking in het artistieke dagboek van een Willy Roggeman heeft nu een tegenhanger gekregen in het regelrechte dagelijkse dagboek van een Robberechts, waarin een terugkeer naar de doodgewone werkelijkheid wordt uitgetekend.
Op het ogenblik dat een autistische zelfreflexie een jong auteur als Claude van den Berge totaal in zijn greep heeft, verschijnen er opnieuw aangrijpende reportage-romans als Het Plantenoffensief van Paul Koek over de ontstellende realiteit van het leven in tehuizen voor bejaarden. Ivo Michiels heeft zijn Exit pas beëindigd, en we hebben nog het wachten op zijn vierde deel van zijn Alfaboek, Dixi(t), én literatoren werpen zich op onderwerpen als de maatschappelijke
| |
| |
toestanden in de wereld van de wielrenners. In Nederland constateert men gelijkaardige tegenstellingen tussen de indrukwekkende opussen van J. Hamelink en de ommezwaai van een Harry Mulish die nu blijkbaar zweert bij reportages over Cuba en Israël. U kunt zelf gemakkelijk met andere tegenstellingen aanvullen.
In feite staan we voor een paradoxale situatie, die de beschouwer perplex kan maken. De tegenstellingen lijken zelden zo groot geweest te zijn als vandaag de dag. In feite staan we hier voor een uiting van een soort van wetmatigheid, die ik elders als volgt heb trachten te formuleren: in de mate waarin de literatuur zich op zichzelf terugplooit, vindt de werkelijkheid wel een geldige repliek om zich daartegenover te affirmeren. Op een ogenblik dat de nouveau roman als mode om zich heen greep in Europa, kreeg Carmiggelt bij ons terecht de prijs van het proza om zijn magistrale cursiefjes in de krant. Dezelfde Carmiggelt heeft ergens geschreven: we moeten ons nu eenmaal behelpen met de werkelijkheid. Deze regel kan telkens opnieuw worden geverifieerd: wanneer de idylle de roman van de werkelijkheid wegrukt, breekt het realisme pas voorgoed door. Wanneer de roman de tolk wordt van de vervreemding van de kunstenaar, volgt weldra het resolute maatschappelijke engagement. En nu op dit ogenblik de artistieke roman in een autonoom opus een zinvolle structuur wil opbouwen te midden van de chaos en het niets, dringt de realiteit zich sterker dan ooit op, in de reportage, als veeleisende en veelvuldige actualiteit, verrassende én imposante, onmiddellijke werkelijkheid. Deze actualiteit mag zelfs economisch en zelfs theologisch zijn.
Welke Nederlanders worden vandaag in de wereld meer gelezen dan Tinbergen of Schillebeeckx? Zelfs Jan (Ian) Cremer wordt door hen zeer ver in de schaduw gesteld.
Als we zo de hele ontwikkeling van de schone letteren bekijken, waarin steeds opnieuw dezelfde spanning tot uiting komt, dan ontdekken wij opeens ook dat de wortel van deze hele plant (woekerplant, als U wilt), gelegen is in de fundamentele ambiguïteit van het woord, die zelf de uitdrukking is van de fundamentele ambiguïteit van de mens, die in het woord zijn meest aangepaste en beslissende uiting heeft gevonden. Het woord dat de mens formuleert is terzelfder tijd, in één, zowel verinnerlijking als veruiterlijking. Zowel een poging om door woorden de werkelijkheid binnen zijn eigen bestaan te halen, ze te assimileren, als een poging om door woorden naarbuiten te treden en communicatie te zoeken met de medemens. In de mate waarin de mens deze paradoxale functie van het woord uit zijn evenwicht haalt, vervreemdt hij zelf van het woord en moet hij terug naar het
| |
| |
midden. Altijd zal hij de neiging kennen om als (nog eenzame) Adam, de werkelijkheid te betrekken op het eigen unieke ik, maar steeds zal hij vanuit die eenzaamheid uitzien naar communicatie, naar zijn gezellin, zijn medemens. De situatie van vandaag lijkt de uitkomst te zijn van een ontwikkeling waarin interiorisering en exteriorisering voortdurend om de voorrang strijden en zichzelf steeds maar nadrukkelijker affirmeren: in de tendens naar artistieke interiorisering vinden we stadia als idyllische verdroming, dandyeske ik-cultus, autistisch piekeren, autonomie van het kunstwerk. In de tendens naar communie met de werkelijkheid en communicatie met de medemens vinden we daartegenover stadia als: realisme, humanitaire betrokkenheid, politiek engagement, journalistieke reportage. De ambiguïteit die wij vandaag de dag zo sterk aanvoelen tussen het autonome opus en de reportage, maakt ons waarschijnlijk allemaal onzeker m.b.t. de vraag ‘welke toekomstperspectieven er zijn voor de letterkunde, óók voor de Nederlandse’. Wellicht heeft het te maken met het feit, dat wij eeuwen lang geleefd hebben in de humanistische euforie van de excellentie van het woord, en al te zeer de ambivalentie van het woord uit het oog hebben verloren.
Deze bewustwording is overigens slechts de uitdrukking van een andere bewustwording: het mensbeeld zelf heeft zich in de twintigste eeuw zo grondig gewijzigd, dat het optimistische humanisme van onze Europese traditie een deuk heeft gekregen waarvan het zich nog maar moeilijk zal kunnen herstellen. In die zin zou ik geneigd zijn, om schoorvoetend diegenen te volgen die zeggen dat de woordcultus inderdaad al te eenzijdig is geweest binnen de westerse cultuur, en dat we maar eens weer moeten beginnen met doodeenvoudig, nederig en voorzichtig te trachten de dingen opnieuw bij hun naam te noemen. De literatuurstudie is daarmee al volop bezig eigenlijk. De doorbraak van de linguistiek in de literatuurwetenschap de laatste jaren is eenvoudig indrukwekkend te noemen.
Al doet ze vaak nog erg naïef aan, de linguistische literatuurstudie probeert ten minste werk te maken van de vraag hoe de mens met woorden werkt en wat hij ermee kan aanvangen. Dit is niet meer de aanloop van een nieuw moment in mijn gedachtengang, alleen maar een hint naar de jongste actualiteit in de theoretische benadering van het literair verschijnsel, dat op zijn beurt echter wel enkele perspectieven zou kunnen openen.
Ik wil alleen nog sluiten met een laatste misschien verrassende gedachtesprong.
Is ook deze nieuwe situatie, nl. die waarin de specificiteit van de literatuur in de nabije toekomst volledig in vraag wordt gesteld, dan wel zo nieuw? Voor een laatste maal wil ik terug naar onze toch ook niet zo naïeve humanisten en
| |
| |
renaissancisten en classici, die als oude ‘literatuur’ beschouwden, niet alleen Sappho en Homerus, maar ook Xenofon, Herodotos, Demostenes en Plato, niet alleen Vergilius en Horatius, maar ook Caesar en Titus Livius en Cicero en Augustinus. Het heeft me ooit geërgerd, in mijn humanistisch verleden, dat zoiets als een militair verslag met zovele stathmossen en parasangen, dat zoiets als een zelfingenomen witboek van een Romeins veldheer over zijn militaire campagnes, in onze gewesten nota bene, dat een theologisch tractaat over de Civitas Dei tot de literatuur werden gerekend. Wat was hun werk al anders als toegepaste literatuur? Dit mag ons dan troosten, en zélfs, laten we bescheiden optimistisch zijn, hoopvol stemmen voor de toekomst. Het perspectief dat de toekomst biedt is wellicht niet wat wij geneigd zouden zijn te verwachten, nl. dat de literatuur zoals wij die opvatten zich zou doorzetten in de nieuwe cultuur die zich begint af te tekenen. Er is een ánder perspectief dat wellicht meer kans heeft om te worden gerealiseerd. In een maatschappij en in een cultuur die een ware mutatie doormaken, zal ook de literatuur een mutatie doormaken, en het is nog niet zo heel duidelijk voor mij, wélke plaats en welke functie literatuur daarin zal kunnen en zal moeten vervullen. Het is evenmin duidelijk of literatuur er best aan doet zich te richten op haar specificiteit die haar mede door de concurrentie van andere evidente massa-media zal worden opgedrongen, dan of haar kansen liggen in het prijsgeven van deze specificiteit in de daarnet vermelde zin van de zgn. ‘toegepaste literatuur’.
Wellicht is het zo dat zij juist in de oplossing van deze spanning - die overigens de uitkomst is van een hele ontwikkeling in het verleden - een belangrijke opgave zal zien.
Van één zaak mogen we wel zeker zijn: met het woord dat hij gebruikt en dat hij evenzeer nodig heeft als brood, komt de mens wel nooit helemaal klaar, want dit zou betekenen dat de mens helemaal in het reine zou komen met zichzelf.
Het woord zal steeds als middel én als vraag staan op de plaats waar de mens de werkelijkheid ontmoet en waar hij een ander mens ontmoet. De cultus van het woord heeft in de eeuwen die achter ons liggen ook de prijs betaald van de devaluatie van het woord. En misschien heeft daarin de wet gespeeld die het leven van de munt beheerst: de slechte munt verdringt de goede uit de omloop. Nu het woord een respectabel aantal functies zal afstaan aan bijv. het beeld, de computer, krijgt het misschien de kans, meer dan in de jongste tijd, om een waarachtig teken te worden van menselijke samenhorigheid. Geen signaal zo maar, maar een teken. Een teken van leven.
| |
| |
Geen verschijnselen hebben een langer en taaier bestaan dan die waarmee de mens nooit helemaal in het reine komt. Telkens opnieuw duiken ze op, zoals het monster van Lochness in de wereldpers. De literatuur is een verschijnsel van die aard. De vraag stellen naar de toekomst van de literatuur is de vraag stellen naar de toekomst van de mens. Daarop kan alleen de toekomst zelf een antwoord geven. En zelfs ook die toekomst niet helemaal. Ook die toekomst zal met de vraag bezig zijn, en het antwoord uitstellen. Omdat die vraag eigenlijk de vraag is naar de identiteit van de mens. En wij weten nu wel stilaan, dat die identiteit precies gelegen is in het uitstel van een definitief antwoord. Een Nederlands spreekwoord leert het ons echter sedert lang: uitgesteld is niet verloren.
|
|