| |
| |
| |
Geert van Beek
De schilder en het meisje
Er was eens een meisje dat dag en nacht in bed moest blijven omdat ze zo'n dunne botjes had. Als ze probeerde rechtop te staan, zakte ze in mekaar als een lappen-pop. Misschien was ze wel zo mager uitgevallen omdat haar vader in de oorlog was gesneuveld net in de tijd dat zij in de buik van haar moeder zat.
Broertjes en zusjes had ze niet en haar moeder werkte in een wasserij om geld te verdienen. Zo lag het meisje dikwijls helemaal alleen op een kamertje op het noorden waar het koud was en geen zon kwam. Zelfs de vogels bleven weg aan die kant van het huis, behalve zwarte kraaien in de winter; die vlogen dan als propvolle schaduwen langs het raam en daar werd het meisje bang van en ook van hun schor gekras werd ze bang en meestal was er niemand tegen wie ze kon zeggen: ‘Ik ben zo bang van die zwarte kraaien’, om de angst en de kraaien zelf op de vlucht te kunnen jagen. Ze verveelde zich natuurlijk een ongeluk. Alleen lezen, dat kon ze. En dus las ze alle boeken. Maar toen alle boeken op waren wist ze geen raad van ellende, en ze was nog verdrietiger dan voordat ze alle boeken gelezen had, waarom wist ze zelf niet. En dus lag ze de hele dag naar het gore plafond te staren met al die barsten en spleten. Eerst liet ze daar paarden draven met losse teugels en een schip varen over woeste golven en pinguins waggelen tussen schotsen ijs en in een hoekje van het plafond ontdekte ze een gemaskerde kop die op haar loerde, maar ze stelde snel een politie-auto op, compleet met knipperlicht en duidelijk hoorbare drietonige hoorn. Maar toen het plafond volgedacht was, kon ze wel huilen van verveling.
Op een maandagmorgen hoorde ze een vreemd geluid op de buitenmuur. Tijd voor kraaien was het niet. Het leek wel of iemand tegen het huis op klom. Zomaar een inbreker op klaarlichte dag? Ze frommelde het laken op een prop die ze in haar mond stopte, ze kon wel gillen! Ineens begreep ze dat er een ladder tegen het huis opgeschoven werd, en voor ze kiezen kon tussen ontvoerder of inbreker of verre prins zag ze het vriendelijk gezicht van een man verschijnen voor haar raam, en wat hij aan had was een overal met verfspatten op de schouders. Het was een oude man van wel vijftig jaar met blond haar en ogen zo blauw als de hemel na een zomerse onweersbui, dan is 't net of je de regen er nog doorheen ziet schitteren. De schilder kon het raam van buiten af gemakkelijk openduwen. Hij zette het vast op een haak en toen zei hij: ‘Zo meisje, we komen het huis eens een beetje opschilderen, dat is hard nodig, de hele straat trouwens’.
‘Weer en wind’, zei het meisje.
‘Precies, zei de schilder, en uitzicht op het noorden. Moet jij niet opstaan? Het is al halfnegen, alle kinderen zijn naar school’.
Toen vertelde het meisje tegen het hoofd van de schilder dat door de kozijnen
| |
| |
ingelijst werd tegen een stukje blauwe lucht, dat ze áltijd alleen op bed lag, dat alle boeken op waren en dat het plafond vol was.
‘Zo zo, zei de schilder, hoeveel is vierentwintigduizend honderd achtenzeventig maal drieduizend zes maal nul maal tweemiljoen zevenhonderdvierenvijftigduizend tweehonderd elf?’
‘Nul’, zei het meisje terstond.
‘Wanneer hebben we de langste nacht?’
‘De langste nacht is een dag van volstrekte eenzaamheid’, zei het meisje.
‘Volstrekt! Goed zo!’ zei de schilder. ‘Waarom is er oorlog op de wereld, en ellende en ziekte en pijn?’
‘Omdat de mensheid vooralsnog verkeert in een onvolmaakte staat, die echter na verloop van een ons helaas onbekend aantal eeuwen veranderen zal in een toestand van eeuwigdurende harmonie en gelukzaligheid’.
‘Geloof jij daarin?’ vroeg de schilder.
‘Het gaat mij niet aan, zei het meisje. Stap maar binnen’.
En toen stapte de schilder binnen met een emmertje verf in de hand.
‘Kijk zelf maar’, zei het meisje.
En de schilder keek naar het plafond met zijn achterhoofd in zijn nek en hij knikte en toen doopte hij de kwast in de verf, streek links, rechts en in het rond.
‘Zo, zei hij toen, daar kun je wel een poosje mee toe!’
‘De wolken zakken tot op de toppen van de bergen en een kudde gemzen draaft naar het dal. Prachtig! Luister eens, schilder. Als je je boterham op hebt in je schafttijd, kom dan bij mij op de kale wanden mooie dingen schilderen in plaats van een sigaretje te roken op de stoep.’
‘Top!’ zei de schilder. ‘In mijn vrije tijd mag ik thuis graag zo nu en dan een landschapje maken. Maar nu aan het werk!’
Toen stapte hij door het raam op de ladder en even later hoorde ze het harde suizen van een brander en het krabben van een beitel en telkens als het meisje naar het raam keek glimlachte de schilder met twee kleine zonnetjes. En toen hoorde ze heel zacht de kwast over het hout strijken en het was of iemand vriendelijk over haar wangen aaide. En toen de sirene huilde over de daken, stapte de schilder opnieuw haar kamer binnen. Hij plaatste een hele kist vol verfpotten in een hoek en een open blik met allerei kwasten in terpentijn.
‘Je heb toch geen radiootje bij je?’ vroeg het meisje.
‘Mijn muziek is de stilte, zei de schilder, luister maar eens’.
Ze luisterden en ze hoorden niets en dat was heerlijk.
Toen keek de schilder rondom zich heen over de kale, gore muren.
| |
| |
‘Je hebt gelijk, zei hij, zó is 't net of er niks bestaat. En vuil! Vandaag begin ik met de witkwast er overheen te halen’.
En met brede streken haalde hij de witkwast over de groezelige wanden en bij elke streek werd de kamer mooier en helderder. Zo'n lekker geluid was 't als hij de natte kwast tegen de muur sponsde. Morsen deed hij geen druppeltje.
Bewonderenswaardig bedreven voltooide hij in zeer korte tijd zijn wonderlijk werk. Tevreden glimlachend stapte hij weer op de ladder.
‘Mijn kamer is helemaal licht! riep het meisje. Mijn kamer is ineens veel groter geworden!’
‘Dat was ook de bedoeling’, zei de schilder.
‘Kom je morgen terug?’ vroeg het meisje.
‘De hele straat is aan een nieuw verfje toe, tot morgen!’ zei de schilder.
Met veel inspanning slaagde het meisje erin, haar hoofd over de rand van haar bed te steken. Ze zag de oude, verweerde vloer van grauwe linoleum.
‘Ik wist niet dat die vloer zo donker was, zei ze. Jeetje, wat heb ik toch altijd in een duister kamertje gelegen!’
Ze was heel benieuwd wat de schilder wel allemaal met die potten verf zou gaan maken.
De volgende dag tikte de schilder om halfnegen precies op de ruit: ‘Dit is om je te laten weten dat we om twaalf uur present zullen wezen’, zei hij, en weg was zijn hoofd. Om twaalf uur stapte hij de kamer binnen.
‘Veel tijd heb ik niet vandaag, zei hij, maar voor jou trek ik er met plezier een kwartiertje van af’.
En toen maakte hij de bovenste helft van de wanden hemelsblauw, helemaal in het vierkant om het meisje heen. En de onderste helft...
‘Wat kiezen we daar voor uit? vroeg hij. Wat had je gedacht, zus?’
‘Groen, als water bij ruwe zee’, zei het meisje.
‘Hoe verzin je 't. Dat was ik zelf ook van plan’, zei de schilder goedkeurend knikkend, ‘een heel aparte combinatie die nooit gaat vervelen’.
Toen hij weer weg was stráálde het blauw en leek het groen te gonzen met het rustige geruis van de zee zelf, en telkens als het meisje van het blauw naar het groen keek en omgekeerd, tuimelde ze van de ene verbazing in de andere. En toen 's avonds haar moeder thuiskwam van de wasserij waar ze de hele dag witte lakens moest opvouwen, sloeg die haar handen voor haar mond en mompelde: ‘Godnogaantoe!’ En toen ze met haar rode handen een wit bord met aardappelen, bloemkool en een bleek lapje vlees boven bracht, mompelde ze: ‘Heremijntijd!’ 's Woensdags zei de schilder dat hij een snipperuurtje gepakt had. ‘Want, zei hij,
| |
| |
vandaag is er veel te doen meisje. Ik heb een echt leuk ideetje gekregen’.
Eerst maakte hij een heel stuk van het groen prachtig geel en daar schilderde hij met een slank penseel palmbomen in, troepjes bij elkaar die met elkaar leken te praten. Een ander stuk trok hij met lichtbruin op tot in het blauw en op de toppen stipte hij laagjes wit en ineens liet hij beekjes van die bergen kabbelen. Op het zeegroen maakte hij schuimende golven tot aan de horizon. Hij mengde in een pot kastanjebruin met oker en grasgroen en veegde dit naar hartelust kwistig in het rond.
‘Hier moeten ze in groeien, zei hij. Welke kies je?’
‘Perziken en abrikozen, zei het meisje onmiddellijk, want zo'n velletje zou ik best willen hebben’.
De schilder aaide met de rug van een hand over haar wangen. ‘Lekker zacht’, zei hij. Maar dat de bleke huidskleur hem ineens bang maakte, dat zei hij niet. Dus toverde hij bomen te voorschijn waarvan je de schitterende oranje-rose vruchten zomaar af kon plukken.
‘Kersen, goed voor u’, zei hij. En daar hingen ze al tussen de takken. ‘Bloemen voor de juffrouw’, zei hij, een veldje narcissen, een veldje hyacinten, hier wat orchideeën in het wild, een boeketje rozen zonder dorens. Goed hè, al zeg ik 't zelf!’
‘Vergeet de vergeetmenietjes niet’, zei het meisje dat met stralende ogen alles zag groeien.
De schilder vergat de vergeetmenietjes niet en toen hij buiten de ladder op zijn rug laadde was hij niet vergeten hoe ijl het blauw van vergeetmenietjes wel is. ‘O, wat goed, wat geweldig’, zei het meisje, toen ze daar helemaal alleen in de wijde wereld lag, wachtend op de voltooiing van deze geweldige onderneming.
‘Vandaag alleen wat grof werk’, zei de schilder donderdagmorgen. Dat komt goed uit, want ik heb er stijve vingers van gekregen.’
En hij schilderde de zon zo vurig rood opstijgend boven de zee, dat de hitte er af straalde en het meisje een hand boven haar ogen moest houden. Aan de andere kant van de kamer liet hij de zon verdwijnen achter een bergkam die er een rode rand van overhield. En daar begon de maan in een schommelstoel haar tocht door de nacht, en de sterren spatten in de duisternis.
‘Goed hè!’ zei de schilder weer, en hij zag dat hij voor de maan het doorschijnend wit van haar gezichtje had gekozen. ‘Tot morgen! en lekker slapen vannacht!’
Toen de schilder vrijdag zijn hoofd door het raam stak, sliep het meisje nog.
Behoedzaam op zijn tenen lopend ging hij druk aan het werk. Behalve zijn
| |
| |
alledaagse potten en kwasten had hij ook een verfdoos meegebracht, voor het fijnere werk zeker. Het meisje bleef slapen en toen hij de kamer zwetend achterliet, sliep ze nog. Pas in de namiddag sloeg ze haar ogen op en daar kwamen meteen dunne tranen uit rollen, want een walvis spoot witte stralen water uit zijn neusgaten, donkere forellen dreven als schaduwen in een helder riviertje; en vlak bij haar, ze hoefde maar een hand uit te steken, zat een bonte papegaai haar met een scheef kopje aan te kijken, en een oranje flamingo wachtte deftig tot ze hem aan zou spreken, maar ze kon geen woord uitbrengen, ook al niet omdat er duiven om haar hoofd vlogen en een grote oehoe zich in de verte afvroeg, of het haar goedkeuring weg vermocht te dragen. Dus wist ze niks anders te doen dan haar wangen droog te vegen aan het witte laken. Ze vroeg zich af of de schilder de volgende dag wel zou komen, want dat was een zaterdag.
‘Wis en waarachtig, zei de schilder de volgende ochtend, vanmiddag moet ik met de vrouw de stad in, maar van 9 tot 12 werken we hier. Het is bijna klaar, maar ik mis toch nog een paar dingen. Weet jij hoe een leeuw er uitziet?’
‘Alleen van een plaatje’, zei het meisje.
‘Zó ziet een leeuw er uit, zei de schilder na een poosje, en als-ie brult, doet-ie zó’. En de leeuw brulde. En de schilder maakte een grommende tijger, een huilende wolf, een mekkerende geit, een olifant met klapperende oren. En met één weergaloze streek strooide hij allerlei kleine beestjes over de grond uit, spinnen en torren, en onzelieveheersbeestjes vanzelfsprekend en een troepje doodgravertjes in livrei.
‘Jézus!’ zei de schilder en veegde zich het zweet van zijn voorhoofd.
‘Jeetje!’ zei het kleine meisje hem zachtjes na.
En toen tekende de schilder, met bevende hand, zou 't wel goed lukken, een naakte man en een naakte vrouw. Met een piemeltje en een kutje tekende hij hen en hij gaf hun de kleur van mensenvlees en hij slaakte een zucht van verlichting toen dit af was.
‘Ziezo, zei hij, asjeblief. Dat ziet er wel enigszins anders uit dan vorige week. Hé, waarom lig je nou te huilen?’
‘Ik weet 't niet, zei het meisje. Om niets.’
En dat wás ook zo.
‘Morgen lekker uitrusten, zei de schilder, ik heb me behoorlijk moe gemaakt deze week. Karweitje geklaard!’
Toen pakte hij de potten verf in de kist en met zijn handen vol wonderlijke dingen stapte hij met één been door het raam.
‘Kom je morgen nog één keertje?’ vroeg het meisje.
| |
| |
De schilder draaide zich om.
‘Eigenlijk is het af, zei hij, maar als je 't graag wilt...’
‘Is het wel helemaal af?’ vroeg het meisje.
De schilder keek haar onderzoekend in de wazige blauwe ogen. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Dat kwam ook wel omdat hij zelf van binnen een akelig leeg gevoel had, en niet van de honger.
‘Goed, morgen kom ik nog één keertje terug’, zei hij, en hij zette alles weer in een hoek en daalde de ladder af.
Die nacht sliep het meisje slecht. Ze had 't erg warm. Dat kon natuurlijk van de opwinding komen, want je zult eerst helemaal alleen in een kaal kamertje gelegen hebben en dan ineens ben je het middelpunt van een hele wereld geworden. Dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten! En zou je daar niet gloeiend heet van worden, als snoeken je onbeweeglijk met grote ogen aanstaren onder water; als de koning der dieren rechtop gezeten eventjes zijn ogen dicht laat vallen iedere keer als jij zegt ‘braaf beest, braaf beest’. Tegelijk met de kleuren had de schilder ook geschilderd hoe de bloemen róken. Adembenemend ‘in de meest letterlijke zin van het woord’ dacht het meisje. En wie wordt er niet zacht en warm als hij een zwarte merel met een bosje hooi in zijn oranje snavel op ziet vliegen naast het nest in aanbouw diep onder de groene klimop? Ze werd die nacht een paar keer wakker zonder aanwijsbare oorzaak eigenlijk. In het algemeen sliep ze best, want met haar dunne botjes was ze na één dag leven al behoorlijk moe. Misschien werd ze wel wakker van die buitengewoon stille geluiden veroorzaakt door dieren die er 's nachts op uittrekken, een mol bijvoorbeeld die onder het gras de grond openscheurt met veel gekraak van wortels en dan nog eventjes een flink aantal kubieke decimeters overtollige aarde optast; of die deftige doodgravertjes, ze haasten zich nooit, maar gaan uiterst geduldig te werk, omdat het zo vast staat als een paal boven water dat er elke nacht wel een of ander kadavertje op te ruimen valt. Eén keer werd ze wakker omdat ze dacht dat het licht aanfloepte, maar dat was niets anders dan de maan die in het donker feller ging schijnen. Daar had de schilder bij het uitzoeken van de kleuren wel aan gedacht! Toen zag ze ook pas goed dat er eigenlijk twee werelden zijn, die van de dag en die van de nacht, volkomend verschillend van elkaar. Ze voelde zich helemaal niet bang in die zogenaamde duisternis die
niet dónker was, maar anders gekleurd, en zo geheimzinnig, zo stil, zo vol van trillingen dat ze dacht: ‘De nacht, de nacht is geloof ik nog wonderlijker dan de dag. En dit is zeker, na die zogenaamde duisternis van de nacht begint het licht van de dag’.
Een andere keer schrok ze wakker omdat er allerei vreemde namen door haar
| |
| |
hoofd schoten, manenman voor de leeuw, witwenne voor de meeuw, wollebaal voor het konijn, oeverhoef voor het wilde zwijn. Ook daarom kan ze het best zo heet hebben gekregen. Stel je maar eens voor dat je voor alles wat er leeft een naam moest verzinnen!
Heel moe voelde ze zich, en vol van een vaag verdriet, toen die zondagochtend de klokken van de kerken begonnen te luiden en opeens de schilder zijn hoofd om de deur stak.
‘Ik heb maar aangebeld deze keer, zei hij. Op zondag geen ladders tegen het dak. Hoe vind je deze meneer?’
Hij had een donkerblauw pak aan met een grijs streepje, een lichtblauw overhemd en een vuurrode das, en hij blies de rook van een stevige sigaar het kamertje in.
Als een blauwe mist in de morgen dreef die rook over het schitterende landschap, maar toen hij het meisje bereikte begon ze zo ontzettend te hoesten, dat de schilder bang werd dat ze uit elkaar zou vallen met heel licht gekraak in de gewrichten.
Dus zette hij snel het raam open en wierp de sigaar naar buiten.
‘Neem me niet kwalijk, mevrouwtje’, zei hij toen ze lag uit te hijgen. Hij ging op de rand van haar bed zitten, heel voorzichtig. Hij bekeek haar nu van vlakbij. Hij dacht: ‘Ik moet zachtjes praten, anders scheurt er iets in dat kleine kopje’. En ineens zag hij de dunne botjes voor zich van een afgekloven kippeboutje die gisteren op zijn bord waren achtergebleven.
‘Ik zie dat jij slecht geslapen hebt, zei de schilder. En ik geloof dat ik weet waarom ook’.
Het meisje zei niets, keek hem alleen maar aan met die blauwe ogen.
‘Wat moest er nog bij? Je hebt 't maar voor 't zeggen’.
‘Dat weet je best’, zei het meisje zachtjes en verwijtend.
Toen keek de schilder ernstig in haar ogen waar nauwelijks merkbaar zelfs voor de vakman een vliesje het blauw vertroebelde. Hij knikte nadenkend en legde zijn hand over de handjes van het meisje. En toen stond hij voorzichtig op van haar bed, trok zijn jasje uit, deed de das van zijn nek, stroopte zijn mouwen op en met zijn rug naar haar toegekeerd roerde hij bedachtzaam in een pot verf.
‘Goeie god, dacht hij, dat is geen kleinigheid!’
Hoe moest hij dát nou schilderen? Hij voelde er totaal niets voor om in dit vierkante vergezicht een plaatsje vrij te maken voor een geraamte met een zeis! Tussen de hyacinten zeker, of loerend achter een rododendron, of ergens boven in de lucht grijnzend op een wolk gezeten. Een doodskop met een brandende kaars die aan zijn laatste vet toe is? Dat alom bekende stilleventje had hij zelf ook eens geprobeerd, maar als ondeugdelijk in een hoek van zijn werkplaats opgeborgen.
| |
| |
Een stokoude vriendelijke man met een baard, de blik gericht op het horloge in zijn hand? En gestrenge engel die wacht om de ziel aan Gods voeten te leggen? Een stad in puin, half overeind gebleven klaagmuren met bloemetjesbehang in flarden aan de binnenkant? Een grafzerk? Een treurwilg? De schilder zat er duidelijk mee in. Nog steeds met zijn rug naar het meisje toe stond hij daar met het oog op het zelfgeschapen panorama met die verfpotten te klungelen. Hij zou, dacht hij, ook een portret van het meisje zelf kunnen maken, zo teer en bleek als ze nu was, en dan hoefde hij niet eens om te kijken. Tjee, was dat even een lastig vraagje van zo'n kind! Hij stond ingespannen op het hout van een kwast te bijten. Misschien kwam hij daardoor op een idee, in elk geval zoog hij het niet uit zijn duim.
‘Hiermee zou ik kunnen beginnen, mompelde hij, en dan...’
Toen zocht hij een forse kwast uit en doopte die in een grote bus zwarte verf.
En met heel brede streken veegde hij de wereld recht tegenover het hoofdeinde van het bed weer uit. Je kon goed zien dat hij dit deed met grote tegenzin, dat hij 't erg jammer vond een eind te moeten maken aan blauwe lucht en een partijtje solide stapelwolken; aan een beekje dat van de bergen bruiste; aan een perzikboom met oranje vruchten; aan doodgewoon groen gras; aan een bosje vergeetmenietjes; aan zwarte torren die nog net op dit muurtje terecht gekomen waren.
‘Heer, zei de schilder tegen zichzelf, aanschouw het werk uwer handen. Geen mus valt van het dak zonder dat gij het bemerkt’.
En toen de wand tegenover het bed helemaal zwart was, hield de schilder op. Hij liet de kwast zakken en aanschouwde het werk zijner handen. En toen hoorde hij achter zich een klein geluidje, zo zacht als de streek van een penseel. Langzaam draaide hij zich om en hij scheen niet eens verbaasd toen hij het meisje zag liggen met gesloten ogen en een gezichtje zo doorschijnend wit als maanlicht in de vroege morgen.
Ja ja, knikte hij, ja ja.
Hij keek weer naar de wand.
Wat zou hij nou verder doen?
Hij haalde zijn schouders op en zuchtte.
Hij stond zo lang besluiteloos met de kwast in zijn hand dat hij de verfdruppels op het zeil hoorde tikken.
|
|